31 513
Uitvoering van verordening (EG) Nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (Pb EU L 399) (Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure)

31 522
Wijziging van de Uitvoeringswet EG-betekeningsverordening ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken («de betekening en de kennisgeving van stukken»), en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1348/ 2000 (PbEU L 324/79)

31 596
Uitvoering van verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (Pb EU L199) (Uitvoeringswet verordening Europese procedure voor geringe vorderingen)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 15 mei 2009

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag over de wetsvoorstellen 31 513, 31 522 en 31 596. Op de hierin gestelde vragen ga ik in het navolgende graag in.

Samenhang tussen de wetsvoorstellen en verschillen

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de nauwe verwantschap tussen bijvoorbeeld de EBB-procedure en de EGV-procedure, maar ook de gelijkenis tussen de EET-betekening en de nu voorliggende Europese betekeningsverordening, het voor de Europese burgers en bedrijven moeilijk maken om nog enig overzicht te bewaren, mede door onderlinge verschillen in het toepassingsgebied van de verordeningen. Voor de Nederlandse burgers en bedrijven komt daar nog bij dat zij onderscheid moeten maken tussen binnenlandse vorderingen en vorderingen elders in de EU. Zij vragen of de Minister het met hen eens is dat het bedrijfsleven dit zal ervaren als een administratieve lastendruk, die met behoud van het goede van deze verschillende regelingen zeker te voorkomen zou zijn geweest.

In de afgelopen jaren is een groot aantal instrumenten in het internationaal procesrecht tot stand gebracht. Deze instrumenten hebben alle tot doel een vereenvoudiging, versnelling en kostenbesparing bij grensoverschrijdend procederen. Ik meen ook dat deze instrumenten daaraan daadwerkelijk een bijdrage kunnen leveren. Juist in grensoverschrijdende situaties is procederen vaak moeilijk en kostbaar. De kennis over de wijze waarop in het buitenland geprocedeerd moet worden, kan vaak alleen met hulp van een advocaat ter plaatse worden verkregen. Ook kan vaak alleen met een buitenlandse procesvertegenwoordiger worden geprocedeerd. Voor interne vorderingen spelen deze problemen niet op dezelfde manier.

De nieuwe EGV-procedure voor geringe vorderingen en EBB-procedure voor de incasso van onbetwiste vorderingen brengen daadwerkelijk een vereenvoudiging op deze punten. Eisers kunnen immers in elke lidstaat (m.u.v. Denemarken) met hetzelfde formulier en zonder verplichte procesvertegenwoordiging hun geringe vordering of hun onbetwiste geldvordering aanhangig maken. De nieuwe Betekeningsverordening 1393/2007 heeft een aantal knelpunten weggenomen en punten verduidelijkt ten opzichte van de eerdere Betekeningsverordening 1348/2000, onder meer op het punt van de taalvereisten en de gevolgen van de weigering stukken in ontvangst te nemen omdat deze niet aan de taalvereisten voldoen.

Tegelijkertijd deel ik de zorg van de leden van de PvdA-fractie op het punt van de overzichtelijkheid en daarmee toegankelijkheid van al deze regelingen voor burgers en bedrijven. Om die reden is consolidatie van de bestaande Europese procesrechtelijke instrumenten voor mij een speerpunt voor het komende Stockholm-programma (de opvolger van het Haags programma, het vijfjarig werkprogramma van de EU). De inzet is om de overzichtelijkheid en toegankelijkheid te verbeteren door de instrumenten samen te voegen en beter op elkaar af te stemmen.

De verschillen in toepassingsgebied van de verordeningen EBB, EGV en Betekening staan in de verordeningen zelf. De wetsvoorstellen ter uitvoering van deze verordeningen bepalen hier niets over en mogen dat ook niet. Bij de totstandkoming van de verordeningen is het toepassingsgebied uitvoerig besproken. Voor de EBB-verordening is gekozen voor een beperkt toepassingsgebied omdat deze procedure het initiatief bij de verweerder legt. Deze procedure is alleen bedoeld voor de incasso van achterstallige betalingen waarvan de hoogte vaststaat en waarbij de vordering inhoudelijk niet wordt betwist. Daarom leent de EBB-procedure zich niet goed voor vorderingen uit onrechtmatige daad. De EGV-procedure is bedoeld als een procedure op tegenspraak. Daarin kunnen ook vorderingen uit onrechtmatige daad aan de orde komen. De beperkingen in het toepassingsgebied van de EGV-procedure hebben vooral te maken met het feit dat lidstaten voor deze onderwerpen speciale tribunalen of speciale procedures hebben (bijvoorbeeld voor arbeidszaken). Het toepassingsgebied van de nieuwe Betekeningsverordening 1393/2007 is naar de letter veranderd, maar daarmee is hoogstens een verduidelijking, en geen inhoudelijke wijziging, beoogd. De oude verordening 1348/2000 sprak van burgerlijke en handelszaken. In verordening 1393/2007 is hieraan toegevoegd dat deze verordening niet van toepassing is in fiscale, douane en/of administratieve zaken of in het geval van aansprakelijkheid van de staat voor handelingen of omissies bij de uitoefening van het overheidsgezag (acta iure imperii). Deze toevoeging sluit aan bij bepalingen in recente verordeningen, waaronder de EEB-verordening en de EGV-verordening.

Voor de vragen van de leden van de PvdA-fractie en de leden van de VVD-fractie over een eventuele nationale incassoprocedure en een eventuele nationale procedure voor geringe vorderingen verwijs ik naar de paragraaf over herziening nationale incassoprocedure en nationale procedure voor geringe vorderingen in het hoofdstuk over wetsvoorstellen 31 513 en 31 596.

Taaleis in de verordeningen en de uitvoeringswetten

De leden van de PvdA-fractie en van de VVD-fractie hebben vragen gesteld over de verschillende taalvoorschriften bij de drie verordeningen.

Bij de EBB- en EGV-procedure gaat het om procedures die voor de Nederlandse rechter moeten worden gevoerd. De EGV-verordening bepaalt dat een EGV-verzoek moet worden ingediend in de taal of een van de talen van het gerecht (artikel 6, eerste lid EGV-verordening). De formulering «of een van de talen» verwijst naar landen met meer dan een officiële taal, zoals België. Een EGV-verzoek kan bij de Nederlandse rechter dus uitsluitend in het Nederlands worden ingediend. Formulier A van de EBB-verordening stelt dat een EBB-verzoek moet worden ingediend in een of een van de door het gerecht aanvaarde talen. In de toelichting op dat formulier staat dat een EBB-verzoek in de taal (of een van de talen) van het gerecht moet worden ingediend. De Nederlandse gerechtstaal is het Nederlands. Nu hierover in het EBB-wetsvoorstel niets anders is bepaald, kan bij de Nederlandse rechter een EBB-verzoek alleen in het Nederlands worden ingediend.

Bij de evaluatie vijf jaar na inwerkingtreding van de uitvoeringswetten kan bekeken worden of wenselijk is ook een andere taal toe te laten, bijvoorbeeld de Engelse taal voor EBB-verzoeken van Nederlandse eisers tegen verweerders in een andere lidstaat.

Bij de nieuwe Betekeningsverordening 1393/2007, die Betekeningsverordening 1348/2000 vervangt, gaat het onder meer om de betekening van stukken uit het buitenland (meestal in het kader van een procedure voor een buitenlandse rechter) aan een geadresseerde in Nederland. Voor die betekening geldt ingevolge artikel 8 van verordening 1393/2007 dat stukken aan een geadresseerde in Nederland alleen in het Nederlands of in een taal die de geadresseerde begrijpt, mogen worden betekend. De verordening laat geen ruimte voor een nadere invulling in de uitvoeringswet.

Verordening 1393/2007 laat de lidstaten wel keuzevrijheid bij de vraag in welke taal formulieren door een verzendende instantie aan een ontvangende instantie en certificaten door een ontvangende instantie aan een verzendende instantie kunnen worden gestuurd (artikel 4, derde lid, en artikel 10). Artikel 4 van wetsvoorstel 31 522 bepaalt dat voor de formulieren en certificaten aan de ontvangende en verzendende instantie in ons land naast Nederlands ook Engels en Duits als taal worden toegelaten.

De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast of het voorschrift in artikel 6 van de EGV-verordening dat een vorderingsformulier uitsluitend in de gerechtstaal kan worden ingediend, voldoende duidelijk is voor eisers die een grensoverschrijdende geringe vordering instellen, nu dit niet in het wetsvoorstel ter uitvoering is opgenomen.

Het voorschrift van artikel 6 van de EGV-verordening heeft rechtstreekse werking en mag daarom niet worden overgenomen of omgezet in nationale wetgeving. De juridische atlas van de Europese Commissie bevat informatie voor burgers en bedrijven over onder meer de EGV-procedure. Verwacht mag worden dat de informatie over het taalvoorschrift van artikel 6 EGV-verordening daar beschikbaar is. Deze leden wijzen ook op het derde lid van artikel 6 op grond waarvan een partij een stuk kan weigeren, omdat dit niet in de taal van de aangezochte lidstaat is gesteld of in een taal die de geadresseerde begrijpt. Deze bepaling was nodig omdat het zenden van het antwoord van de verweerder aan de eiser door een gerecht op grond van artikel 5 vierde lid van de EGV-verordening niet een betekening is in de zin van (inmiddels) verordening 1393/2007. Die verordening is voor het overige wel van toepassing op de betekening of kennisgeving van stukken aan een geadresseerde in een andere lidstaat onder de EGV-verordening als ook onder de EBB-verordening.

Voor zowel de EBB-procedure als de EGV-procedure geldt dat het merendeel van de procedurevoorschriften in de verordening zelf is opgenomen en slechts een klein deel in de uitvoeringswet. Voor de toepassing van deze beide verordeningen, als ook voor de toepassing van de Betekeningsverordening, is nodig om de verordening en de uitvoeringswet naast elkaar te lezen. Dit is (overigens) een van de redenen geweest om de uitvoering van deze verordeningen in afzonderlijke uitvoeringswetten op te nemen.

31 522

Begrip van de taal

De leden van de VVD-fractie merken op dat volgens artikel 56, derde lid, sub d, Rv de geadresseerde stukken mag weigeren als deze niet gesteld zijn in een taal of vergezeld gaan van een vertaling in een taal in een van de in artikel 8, eerste lid, van de verordening bedoelde talen. Deze talen zijn ingevolge artikel 8 van de Betekeningsverordening 1393/2007 de taal die degene voor wie het stuk bestemd is, begrijpt en de officiële taal van de lidstaat van ontvangst. Zij wijzen erop dat een stuk mag worden geweigerd op het moment van de betekening of door terugzending binnen een termijn van een week naar de ontvangende instantie. Deze leden vragen met betrekking tot de laatst genoemde wijze van weigering of de ontvangende instantie het stuk binnen een week moet hebben terug ontvangen of dat het voldoende is dat het stuk binnen een week terug gezonden dient te zijn.

De in artikel 56, derde lid, Rv opgenomen regeling heeft betrekking op de rechtstreekse verzending door de deurwaarder aan degene voor wie het stuk bestemd. Weigering van de stukken vindt dan (alleen) plaats door terugzending hiervan aan de deurwaarder. In het geval van een betekening of kennisgeving door een ontvangende instantie gelden beide door de leden genoemde weigeringsmomenten. Op grond van de formulering van artikel 8, eerste lid, van verordening 1393/2007 dient ervan uitgegaan te worden dat met betrekking tot de tweede genoemde weigeringswijze de terugzending binnen een week na (het ogenblik van) de betekening of kennisgeving aan de ontvangende instantie voldoende is. Het is niet nodig dat het stuk ook reeds ontvangen is door de ontvangende instantie. De datum van terugzending dient aangegeven te worden in de verklaring van de geadresseerde dat hij weigert het stuk in ontvangst te nemen (bijlage II van verordening 1393/2007). Na het verstrijken van de termijn van een week kan het stuk met het oog op de weigering hiervan niet meer worden terugzonden.

Deze leden stellen voorts vragen over het bewijs van het begrijpen van een taal door de geadresseerde. De bewijslast dat de geadresseerde een taal begrijpt, rust op degene die om betekening of kennisgeving heeft verzocht. De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat in de nota naar aanleiding van het verslag is vermeld dat de vraag wanneer iemand een bepaalde taal begrijpt, niet wordt beantwoord door de verordening en daarom op dit punt door het Hof van Justitie duidelijkheid zal moeten worden gegeven. De leden van de VVD-fractie vragen of het de verwachting is dat onduidelijkheid op dit punt tot grote problemen zal leiden in de zin dat dikwijls een beroep op de rechter zal worden gedaan, nu zelfs een contractueel overeengekomen taal voor de correspondentie geen vermoeden oplevert dat de geadresseerde deze taal kent (de zaak Weiss und Partner) of dat het de verwachting is dat snel duidelijkheid op dit punt zal ontstaan.

Hierover kan het volgende worden opgemerkt.

Wanneer de geadresseerde het stuk weigert op de grond dat hij de gebruikte taal niet begrijpt, zal degene die om betekening of kennisgeving heeft verzocht en die meent dat deze weigering ten onrechte was, vervolgens dienen te bewijzen dat de geadresseerde de taal wel degelijk begrijpt. Met betrekking tot het begrijpen van een taal heeft het EGHvJ in de zaak Weiss und Partner, behalve de hierboven door de leden genoemde opvatting, aangegeven dat een overeengekomen correspondentietaal wel een aanwijzing kan vormen voor de rechter voor het begrijpen van een taal, die hij in aanmerking kan nemen bij het bepalen of de geadresseerde de gebruikte taal wel of niet begrijpt. Volgens het EGHvJ is verder een overeengekomen correspondentietaal van groter gewicht, wanneer deze niet alleen ziet op correspondentie tussen partijen, maar ook ziet op correspondentie met autoriteiten en overheidsorganen. De rechter dient al het relevante bewijsmateriaal dat wordt aangeleverd door degene die om betekening of kennisgeving heeft verzocht, te onderzoeken. In de praktijk zal in een aantal gevallen, vooral in het zakelijke verkeer, op grond van de ruimere mogelijkheden met betrekking tot het gebruik van een taal die de geadresseerde begrijpt, op grond van verordening 1393/2007 (verordening 1393/2007 spreekt over een taal die de geadresseerde begrijpt, ongeacht welke taal) een stuk in de Engelse taal kunnen worden betekend. Ik verwacht niet dat de (nog bestaande) onduidelijkheid op dit punt grote problemen zal opleveren.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom de Minister geen initiatieven ontplooit om tot eigen nationale normen te komen. Zij vragen zich af of op het moment dat de wetgever verzuimt duidelijkheid te geven waar hij dit wel zou kunnen, de rechtzoekende en de keten van de rechtsbedeling niet onnodig op kosten worden gejaagd en willen weten wat de minister, als hij deze mening deelt, weerhoudt om op dit punt regels te stellen.

Het gaat hier om de weigeringsgrond een stuk ter betekening of kennisgeving in ontvangst te nemen omdat de geadresseerde de taal waarin dit is gesteld niet begrijpt. Of sprake is van een taal die de geadresseerde begrijpt, is deels een feitelijke vraag en deels een kwestie van uitleg van een bepaling van een verordening. Deze uitleg dient, zoals eerder aangegeven, op Europees niveau door het EGHvJ te worden gegeven (en is voor een deel reeds gegeven in de hierboven genoemde zaak Weiss und Partner). Een uitleg van een bepaling door de verordening door een lidstaat met daaraan gekoppelde nationale regelgeving is hier niet aan de orde. Het is niet aan een lidstaat om met nieuwe nationale regelgeving artikel 8 van verordening 1393/2007 nader in te vullen.

Overgangsrecht

De leden van de CDA-fractie stellen vragen over het overgangrecht in artikel III.

Zij vragen zich af hoe de beide leden van dat artikel zich verhouden tot verordening 1393/2007 die op 13 november 2008 van toepassing is geworden. Zij vragen naar de verhouding van de beide leden van artikel III tot de verordening nu dit artikel gekoppeld is aan handelingen verricht voor de inwerkingtreding van de wet en niet aan de inwerkingtreding van de verordening. Deze leden geven aan dat door de overgangsbepaling een conflict lijkt te zijn opgetreden. Met betrekking tot de in het huidige artikel 63, eerste lid, Rv jo. artikel 56, derde lid, tweede volzin, Rv opgenomen regel inhoudende dat bij een betekening aan de advocaat of deurwaarder waar in de vorige instantie woonplaats is gekozen, ook nog betekening of verzending op grond van verordening 1348/2000 dient plaats te vinden, merken deze leden op dat blijkens onder meer overweging 8 van verordening 1393/2007 de verordening in deze situatie niet van toepassing is. Zij vragen of het met betrekking tot het tweede lid niet wenselijk is in het geheel geen overgangsrecht op te nemen.

Over het overgangsrecht in artikel III kan het volgende worden opgemerkt.

In het wetsvoorstel is het oog gehad op een tijdige inwerkingtreding van de wet, dat wil zeggen op een inwerkingtreding gelijktijdig met het van toepassing worden van verordening op 13 november 2008. Het overgangsrecht ziet niet op het van toepassing worden van de verordening, maar op inwerkingtreding van de wet. Overgangsrecht dient immers te worden overwogen bij een nieuwe regeling of wijziging van een regeling en heeft in dit wetsvoorstel betrekking op wijzigingen van de artikelen 56 en 63 Rv. De bepalingen in artikel III zien dan ook op handelingen verricht voor of na de inwerkingtreding van de wet.

Opgemerkt zij voor de goede orde dat toen begin november 2008 bleek dat een tijdige inwerkingtreding niet mogelijk was, met de KBvG overleg heeft plaatsgevonden en de KBvG over het van toepassing worden van verordening 1393/2007 is aangeschreven. De KBvG heeft vervolgens haar leden over het van toepassing worden van de verordening en de latere inwerkingtreding van de wet geïnformeerd. Zo is bijvoorbeeld gewezen op het reeds van toepassing zijn van het vaste tarief van € 65 voor de vergoeding van kosten van rechtsbijstand door een deurwaarder op grond van artikel 11 van verordening 1393/2007.

Op grond van artikel III, eerste lid, is, in geval van een rechtstreekse verzending door de deurwaarder aan degene voor wie het stuk is bestemd, overeenkomstig artikel 14 van verordening 1348/2000 of artikel 14 van verordening 1393/2007, waarbij de handelingen voor de verzending zijn verricht voor de datum van inwerkingtreding van de wet, artikel 56 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van de wet, van toepassing.

De in artikel 56, derde lid, Rv (nieuw) opgenomen rechtstreekse verzending door de deurwaarder (verzending per aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging), welke als zodanig niet verplicht is op grond van verordening 1393/2007, vormt een aanvulling op de thans bestaande mogelijkheid van rechtstreekse verzending door de griffie van de gerechten aan belanghebbenden in andere lidstaten (artikel 277Rv). Daar hier sprake is van een nieuwe in het wetsvoorstel geboden mogelijkheid voor rechtstreekse verzending en de toepassing van deze mogelijkheid bij de inwerkingtreding van de wet tot onduidelijkheid kan leiden, is voor een overgangregeling gekozen. Onduidelijkheid kan bestaan met betrekking tot een verzending per aangetekende post gedaan voor de inwerking, maar geëffectueerd in een andere lidstaat na de inwerkingtreding van de wet. Aangezien deze wijze van verzending voor de inwerkingtreding van de wet nog niet mogelijk was, geldt dat een handeling voor rechtstreekse verzending die is verricht vóór de inwerkingtreding van de uitvoeringswet geen geldige betekening of kennisgeving oplevert.

Ingevolge het tweede lid van artikel III blijft het huidige artikel 56, derde lid, tweede volzin Rv van toepassing op de betekening voor de datum van inwerkingtreding van de wet van een dagvaarding overeenkomstig artikel 63, eerste lid, Rv aan het kantoor van de advocaat of deurwaarder bij wie degene voor wie de dagvaarding is bestemd, laatstelijk woonplaats heeft gekozen. Op grond van deze tweede volzin van artikel 56, derde lid, Rv wordt ter bepaling of tijdig verzet, hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld de datum van deze betekening in aanmerking genomen, mits de deurwaarder tevens binnen veertien dagen daarna een afschrift van de dagvaarding, of een vertaling daarvan in een taal als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de verordening (1348/2000) aan een ontvangende instantie zendt ter betekening aan de betrokkene of bij aangetekende post rechtstreeks aan de betrokkene verzendt.

Deze aanvullende betekening op grond van de verordening is blijkens overweging 8 van verordening 1393/2007 niet nodig. In het wetsvoorstel wordt daarom de tweede volzin van artikel 56, derde lid, Rv geschrapt. Omdat er onduidelijkheid kan bestaan met betrekking tot de geldigheid van een betekening wanneer er al een betekening aan het kantoor van de advocaat of deurwaarder heeft plaats gevonden voor de inwerkingtreding van de wet, maar de betekening of rechtstreekse verzending op grond van de verordening binnen 14 dagen nog niet heeft plaatsgevonden, is ook hier gekozen voor een overgangsregeling. Op grond van deze overgangsregeling dient een betekening aan het kantoor van de advocaat of deurwaarder bij wie laatstelijk woonplaats is gekozen voor de inwerkingtreding van de wet, na de inwerkingtreding nog aangevuld te worden met een betekening of rechtstreekse verzending op grond van de verordening.

Tengevolge van de niet tijdige inwerkingtreding van de uitvoeringswet heeft artikel 56, derde lid, tweede volzin Rv waarin de aanvullende betekening of verzending wordt voorgeschreven, een wat langer durende toepassing dan beoogd. Ik meen echter dat met de toepassing van de huidige regeling, ook na inwerkingtreding van verordening 1393/2007, aan de praktijk tot aan de inwerkingtreding van de wet zoveel mogelijk duidelijkheid wordt geboden en voorkomen wordt dat discussie ontstaat over de geldigheid van een betekening op grond van artikel 63, eerste lid, Rv, terwijl met de toepassing van de overgangsregeling onduidelijkheid wordt voorkomen voor een korte periode na de inwerkingtreding van de wet.

BTW

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vernemen graag of het overleg met de Europese Commissie over het punt van de eventuele verschuldigdheid van BTW over de vaste vergoeding van € 65 inmiddels tot resultaat heeft geleid. Aan de JBZ-afdeling van de Commissie is in juni 2008 de vraag voorgelegd of BTW is verschuldigd door de Nederlandse ontvangende instantie. Als antwoord is ontvangen dat naar het oordeel van deze afdeling over deze vaste vergoeding geen BTW verschuldigd is. Dit antwoord is door de JBZ-afdeling gemeld aan de afdeling Belastingen (DG TAXUD) van de Commissie. Van deze afdeling is hierop geen reactie vernomen. Teneinde op dit punt duidelijkheid te verkrijgen is bij brief van 20 maart 2009 van de Permanente Vertegenwoordiging aan DG TAXUD gevraagd te bevestigen dat op grond van artikel 11 van verordening 1393/2007 geen BTW in rekening gebracht dient te worden. Op dit schrijven is nog geen reactie ontvangen. Ik ga er dan ook nog steeds van uit dat geen BTW verschuldigd is.

31 513 en 31 596

Absolute en relatieve bevoegdheid in EBB-zaken en EGV-zaken

De leden van de VVD-fractie hebben vragen gesteld over de absolute en relatieve bevoegdheid in EBB- en EGV-zaken. Zij wijzen op de keuze van Duitsland voor centralisering van de EBB-procedure en vragen zich af of ook andere lidstaten een centraal gerecht voor de EBB-procedure en de EGV-procedure hebben aangewezen en hoe een en ander is geregeld.

Mij is bekend dat Duitsland gekozen heeft voor centrale aanbrenging van EBB-verzoeken bij het Amtsgericht Berlin Wedding. Naast Duitsland maakt in elk geval Finland van deze mogelijkheid gebruik. Centralisering heeft ook de voorkeur van de Raad voor de rechtspraak. In de beantwoording van het verslag van de Tweede Kamer over wetsvoorstel 31 513 heb ik uitgelegd dat onduidelijk was of centralisering van het EBB was toegestaan volgens de EBB-verordening.

Artikel 6 van die verordening geeft regels voor de bevoegde rechter in EBB-zaken. Het bepaalt dat de bevoegde rechter in EBB-zaken wordt aangewezen volgens de verordening 44/2001 («Brussel I») en dat voor vorderingen tegen consumenten alleen de rechter van de woonplaats van de consument bevoegd is. Sommige van de bevoegdheidsregels in de verordening Brussel I wijzen rechtstreeks de relatief bevoegde rechter aan. Ook de aanwijzing van de rechter van de woonplaats van de consument is naast een rechtsmachtregel een regel van relatieve bevoegdheid. Het aanwijzen van een bevoegde rechter voor alle EBB-verzoeken lijkt daarmee moeilijk verenigbaar.

Om die reden heb ik al in december 2007 contact opgenomen met de Europese Commissie en de vraag voorgelegd of zij meende dat centralisering van EBB-verzoeken verenigbaar is met de EBB-verordening. Destijds heb ik aangegeven dat de bedoeling zou zijn om op het moment van een betwisting de zaak alsnog naar de bevoegde rechter volgens de EBB-verordening te verwijzen. Omdat de EBB-procedure een zuiver administratieve procedure betreft, zou centrale aanbrenging van EBB-verzoeken verweerders niet benadelen door hen van hun bevoegde rechter af te houden. Eisers zouden hun EBB-verzoeken steeds bij een en dezelfde rechter kunnen indienen, zonder in dat stadium rekening te hoeven houden met de Nederlandse regels over de gerechtelijke indeling.

Eind januari 2008 kwam van de Commissie bericht dat de JBZ-afdeling grote bezwaren had tegen centralisering. Toen is besloten in het wetsvoorstel uit te gaan van gedecentraliseerde aanbrenging van EBB-verzoeken.

In juni 2008 bleek dat Duitsland wel gekozen had voor centrale aanbrenging van EBB-verzoeken. Daarop is de Commissie om een reactie gevraagd en verzocht aan te geven of dit betekende dat centralisering toch de goedkeuring van de Commissie had. Ondanks herhaaldelijk aandringen heeft de Commissie pas half december 2008, na het van toepassing worden van de EBB-verordening en nadat de Tweede Kamer wetsvoorstel 31 513 als hamerstuk had aanvaard, meegedeeld dat centralisering van EBB-verzoeken in haar ogen toelaatbaar is. Voorwaarde daarvoor is dat na betwisting van het EBB de procedure wordt voortgezet voor de volgens de EBB-verordening bevoegde rechter.

De Duitse regeling houdt in dat na een betwisting door de verweerder de eiser in de gelegenheid wordt gesteld om de rechter aan te wijzen voor wie hij de procedure wil voortzetten volgens de gewone regels van burgerlijk procesrecht (vgl. artikel 17 EBB-verordening). De EBB-rechter verwijst de zaak vervolgens naar de door de eiser aangewezen rechter. De rechter naar wie de zaak wordt verwezen, is niet aan deze verwijzing gebonden.

Ik overweeg om ook de Nederlandse EBB-procedure te centraliseren. Juist om redenen van efficiëntie is nu al de rechtbank ’s-Gravenhage aangewezen als nevenzittingsplaats voor de andere gerechten als het gaat om EBB-verzoeken. De rechtbank ’s-Gravenhage doet die zaken dus namens de andere gerechten af. Buitenlandse schuldeisers kunnen er niet vanuit gaan dat de procedure ook na betwisting door de verweerder bij deze rechtbank blijft omdat de EBB-verordening zelf regels voor de bevoegde rechter bevat. Zoals gezegd wijzen die deels rechtstreeks de relatief bevoegde rechter aan. In die gevallen is voor toepassing van de nationale regels inzake relatieve bevoegdheid geen ruimte meer. Alleen bij vorderingen van een buitenlandse eiser tegen een bedrijfsmatige verweerder in Nederland geeft de hoofdregel van artikel 2 van de verordening Brussel I de Nederlandse rechter slechts rechtsmacht en bepalen de nationale regels welke rechter relatief bevoegd is. In dat geval wijzen de regels uit de dagvaardingsprocedure en die uit de verzoekschriftprocedure echter dezelfde bevoegde rechter aan. In dagvaardingsprocedures (artikel 99 Rv) is in dat geval de rechter van de woonplaats van de gedaagde bevoegd. In verzoekschriftprocedures is de hoofdregel weliswaar dat de rechter van de woonplaats van de verzoeker bevoegd is, maar als de verzoeker geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is volgens artikel 262, eerste lid, Rv de rechter van de woonplaats van de bekende belanghebbende bevoegd (in dit geval de verweerder in de EBB-procedure). Dit leidt dus tot eenzelfde resultaat.

Mij zijn geen lidstaten bekend die de EGV-procedure hebben gecentraliseerd.

Inwerkingtreding

De leden van de CDA-fractie hebben een vraag gesteld over de verhouding tussen de inwerkingtredingsbepaling van de uitvoeringswetten en de verordeningen. De EBB-verordening en de EGV-verordening hebben rechtstreekse werking in de lidstaten. Zij zijn van toepassing sinds 12 december 2008 (EBB) respectievelijk 1 januari 2009 (EGV). Aan de verordeningen moet hun volle werking toekomen. Dit betekent dat ook de tenuitvoerlegging van buitenlandse EBB’s en buitenlandse EGV-beslissingen in Nederland op dit moment zonder meer mogelijk is. Wel is voor de praktijk uiteraard onpraktisch dat de nationale regels die hiervoor nodig zijn, nog niet wettelijk zijn vastgelegd. Ook als zou zijn gekozen voor een inwerkingtredingsbepaling met terugwerkende kracht, zou de praktijk zolang de onderhavige wetsvoorstellen niet in werking treden, geen nationale wettelijke regels hebben voor deze tenuitvoerlegging. Dit betekent dat de praktijk zich tot de inwerkingtreding van de uitvoeringswetten moet redden met de verordening en eventueel anticiperende toepassing van bepalingen uit het beide wetsvoorstellen. Vanzelfsprekend hoop ik op spoedige totstandkoming van beide wetten, zodat de praktijk weet aan welke regels zij bij de tenuitvoerlegging van buitenlandse EBB’s en buitenlandse EGV-beslissingen is gebonden.

Procesreglement

De leden van de VVD-fractie vragen welke gerechten nog geen mogelijkheid van elektronische indiening in hun procesreglement hebben staan. Er is een landelijk procesreglement dat voor alle rechtbanken gelijk is. De elektronische indiening van stukken is op basis van dit procesreglement op dit moment nog niet mogelijk. De verwachting is dat de gerechten nog enige tijd nodig hebben om hun ICT-voorzieningen in te richten op de mogelijkheid van elektronische indiening. Uiteraard is wel de bedoeling dat dit op termijn mogelijk wordt.

Het haalbaarheidsonderzoek van de Commissie is onlangs afgerond. Uit dit onderzoek volgt dat het niet zozeer de vraag is of er moet worden geautomatiseerd, maar in welke mate er moet worden geautomatiseerd. Belanghebbenden staan daarbij positief tegenover het gebruik van een geautomatiseerde procedure. Uit het onderzoek naar de praktijk bij de lidstaten is voorts gebleken dat de nationale systemen voor bestaande nationale betalingsbevelen (zoals het Duitse of Oostenrijkse) erg lijken op die van het EBB. Technisch gesproken kan een nationaal IT systeem dat wordt gebruikt voor nationale betalingsbevelen, met een paar kleine aanpassingen, een EBB-functionaliteit omvatten.

Uitvoerbaarheid

De leden van de VVD-fractie vragen waaraan de verwachting wordt ontleend dat er de eerste jaren slechts in een beperkte mate gebruik zal worden gemaakt van het EBB en de EGV-procedure. Zij vragen zich af of de rechterlijke macht voldoende is toegerust om een eventuele onverwacht grote toeloop het hoofd te kunnen bieden.

De Raad voor de rechtspraak heeft aan de hand van de huidige praktijk aangegeven een beperkt gebruik van de EBB-procedure te verwachten. Deze verwachting is mede gebaseerd op het aantal zaken dat voldoet aan de voorwaarden van de EBB-verordening. Daarnaast zal het aantal in de eerste periode beperkt zijn als gevolg van de onbekendheid met de nieuwe procedure bij potentiële eisers.

De onbekendheid met de nieuwe proccedure zal evenzo bij de EGV-procedure een rol spelen. Bedacht dient ook te worden dat een EGV-procedure wel een vereenvoudiging betekent voor grensoverschrijdende gevallen, maar deze procedure ook nog punten kent die kunnen beletten dat hiervan gebruik wordt gemaakt. Dit geldt bijvoorbeeld voor het vereiste dat een verzoek en de eventuele bewijsmiddelen in de taal van het gerecht moeten worden gesteld. De kosten van een vertaling van stukken zullen in eerste instantie door de indiener van het verzoek dienen te worden gedragen.

Het is mogelijk dat het werkelijk aantal verzoeken afwijkt van de eerder gemaakte inschattingen, in het bijzonder als gevolg van de huidige economische crisis. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven dat de rechterlijke macht voldoende is toegerust om een eventuele onverwacht grotere toeloop het hoofd te kunnen bieden.

De leden van de VVD-fractie vragen of mogelijk is dat een dochterbedrijf gevestigd in een lidstaat een EBB-procedure begint voor een vordering van een (niet in een lidstaat gevestigd) moederbedrijf op een verweerder in een lidstaat. Zoals deze leden zelf al aangeven, is dit in elk geval mogelijk als de vordering is gecedeerd aan de dochter. In dat geval kan de dochter de vordering op eigen naam via een EBB-procedure proberen te innen. Andere mogelijkheden voor incasso van de vordering van de moeder door de dochter hangen af van het nationale burgerlijk procesrecht. Naar Nederlands burgerlijk procesrecht zijn alle mogelijkheden die een schuldeiser normaal gesproken heeft voor het doen innen van zijn vordering door een ander, ook beschikbaar voor de EBB-procedure.

Herziening nationale incassoprocedure in Nederland

De leden van de VVD-fractie en de leden van de PvdA-fractie hebben beide vragen gesteld over de herziening van de nationale procedures voor incasso van geldvorderingen en voor geringe vorderingen.

Voor de interne vorderingen heb ik het plan voor invoering van een Eenvoudige procedure voor eenvoudige zaken. Deze eenvoudige procedure is bedoeld voor simpele zaken waarin burgers nu een hoge drempel ervaren om deze zaken voor de rechter te brengen. Zij kunnen dan zonder verplichte procesvertegenwoordiging met een elektronisch formulier hun zaak aanhangig maken. Burgers en bedrijven worden bij het invullen van dit formulier geholpen door een zogeheten Wizard, die helpt voorkomen dat zij velden verkeerd invullen. De Raad voor de rechtspraak berekent momenteel de uitvoeringskosten voor het opzetten van de Wizard. In afwachting daarvan is nog geen wetsvoorstel voorbereid. De Raad heeft echter toegezegd in juni 2009 met de gevraagde kostenberekening te komen. Daarna hoop ik de voorbereiding ter hand te nemen.

Voor interne incassozaken biedt de dagvaardingsprocedure op dit moment al een snelle en in de praktijk efficiënte methode. Mocht de EBB-procedure in de praktijk heel succesvol en effectief blijken te zijn, dan kan dit reden zijn om op een later tijdstip te bekijken of deze ook voor interne zaken moet worden opengesteld. De beslissing hierover kan ook op nationaal niveau worden genomen, maar daarvoor moeten dan wel afzonderlijke formulieren worden gemaakt. De formulieren die bij de verordening horen zijn immers alleen bedoeld voor grensoverschrijdende vorderingen. Een Europees betalingsbevel levert voor die vorderingen een executoriale titel op die in elke lidstaat rechtstreeks ten uitvoer kan worden gelegd. Die Europese uitvoerbaarheid geldt niet voor interne betalingsbevelen.

De leden van de PvdA-fractie vragen daarnaast hoe te verklaren is dat voor een interne incasso van een geldvordering van meer dan € 5 000 straks nog wel verplichte procesvertegenwoordiging is vereist, terwijl dit niet geldt voor een EBB-verzoek van meer dan € 5 000. In de EBB-verordening is ervoor gekozen geen verplichte procesvertegenwoordiging te eisen, ook niet als het gaat om grotere vorderingen van meer dan € 5 000. De reden is dat de EBB-procedure een administratieve rechtsgang is. Zodra de vordering wordt betwist, wordt de procedure volgens de gewone regels voortgezet. Gaat het dan om een vordering waarvoor naar Nederlands burgerlijk procesrecht procesvertegenwoordiging verplicht is, dan geldt dat ook voor de voortgezette procedure na een EBB-verzoek. Overigens is het de bedoeling op korte termijn bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel in te dienen dat de competentiegrens in kantonzaken optrekt naar € 25 000. Het belangrijkste gevolg van deze wijziging is dat voor vorderingen van meer dan € 5 000 dan geen verplichte procesvertegenwoordiging meer geldt. Het onderscheid met de EBB-procedure zou daarmee voor het gros van de gevallen verdwijnen. In de praktijk blijken vorderingen naarmate zij hoger zijn, namelijk ook vaker betwist te worden. Het merendeel van de vorderingen van meer dan € 25 000 is dan ook betwist.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven