31 505
Technische aanpassing en actualisering van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT/ ALGEMENE ZAKEN EN HUIS DER KONINGIN1

Vastgesteld 7 oktober 2008

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Introductie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling het wetsvoorstel gelezen en kennisgenomen van hetgeen daaromtrent binnen en buiten de Staten-Generaal is verhandeld. Het wetsvoorstel bevat een aantal vooral technische wijzigingen die deze leden ook als verbeteringen beschouwen. De leden van de CDA-fractie waarderen het dat ook in dit wetsvoorstel is voortgebouwd op de uitgangspunten zoals die in 1972 zijn neergelegd in de Wet financieel statuut. De materiële invulling van wat tot nu toe een op de persoon gerichte uitkeringsbeslissing was bij overlijden van een uitkeringsgerechtigd lid van het Koninklijk Huis of afgetreden Koning is een depersonalisering van het financieel statuut die als winst wordt beschouwd door deze leden. Dat geldt ook voor het voorgestelde nieuwe artikel 3 in zoverre dat bijdraagt aan het transparanter maken van de kosten van het Koninklijk Huis.

De leden van de VVD-fractie hebben bij het wetsvoorstel enkele kanttekeningen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot aanpassing van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Zij ondersteunen het oogmerk meer transparantie aan te brengen in de kosten van het Koninklijk Huis. Wel hebben zij nog een aantal vragen. Zij hebben vooral met belangstelling de discussie in de Tweede Kamer over de toekenning van een aanwijzingsbevoegdheid aan de minister-president gevolgd. Zij vragen zich af wat de toekenning van deze specifieke bevoegdheid ten aanzien van kosten van het Koninklijk Huis, in meer algemene zin voor de staatsrechtelijke positie van de Nederlandse minister-president betekent. Ook de roepen de wijzigingen die worden aangebracht in de terbeschikkingstelling van paleizen vragen op bij de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie en de fractie van de Partij voor de Dieren hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn verheugd met het doel van de wet om de uitgaven transparanter te maken. Wel hebben zij enkele vragen met betrekking tot het voorstel.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van dit voorstel. Zij kunnen zich op zichzelf genomen in de hoofdlijnen van het voorstel vinden. Niettemin willen zij over een aantal kwesties nader met de regering van gedachten wisselen. Graag nodigen deze leden de regering uit de precieze staatsrechtelijke bedoelingen en effecten van de aangegeven rol van de minister-president in het licht van dit wetsvoorstel nader toe te lichten en daarbij nadrukkelijk in te gaan op opmerkingen die door deze leden worden gemaakt.

Staatsrechtelijke rol minister-president; artikel 3

Het is de leden van de CDA-fractie gebleken dat de bewoordingen in artikel 3 dat de kosten door of vanwege de koning «door tussenkomst van Onze Minister-President bij Onze minister die het aangaat zijn gedeclareerd» in en buiten de Tweede Kamer hebben geleid tot enige speculatie over de betekenis van het woord «tussenkomst». Dit woord, zo ontdekten deze leden van de CDA-fractie, komt 271 maal voor in de Nederlandse wetten en AMvB’s. Het betekent dan doorgaans dat aan een persoon of college de verplichting wordt opgelegd om bepaalde informatie door te geleiden naar andere personen en organen. Zoals bijvoorbeeld de Gemeentewet in artikel 61 voorschrijft dat de sollicitatiebrieven door tussenkomst van de Commissaris naar de vertrouwenscommissie dienen te worden gezonden. Met name ook in het debat in de Tweede Kamer van 1 juli jl. valt van de zijde van de regering enkele malen het woord aanwijzingen. Aan dit begrip kunnen meerdere betekenissen worden gehecht. Hieruit zou men kunnen afleiden dat uit artikel 3 zou volgen dat de minister-president ter zake een minister of meerdere, ja zelfs alle ministers zou kunnen overrulen. Hieruit zou volgen dat er spanning bestaat tussen het in artikel 3 bepaalde enerzijds en het grondwettelijk stelsel waarin de minister president primus inter pares is en derhalve geen formele doorzettingsmacht bezit tegenover de collega-ministers anderzijds. Of is het veeleer zo dat de minister-president op grond van artikel 3 een bijzondere verantwoordelijkheid toekomt voor de organisatie van het verantwoordingsproces ter zake van de bewuste begrotingsposten. Of moeten de leden van de CDA-fractie aannemen dat de eventuele doorzettingsmacht berust op de instemming van de leden van de ministerraad die ter zake zelfbinding hebben aangegaan, een zelfbinding die dus ook weer ongedaan kan worden gemaakt door de ministerraad. Een en ander betekent dat de leden van de CDA-fractie een nadere uiteenzetting vragen met betrekking tot de al dan niet aanwezigheid van doorzettingsmacht en – indien deze er is – of deze berust op artikel 3 van deze wet dan wel op een opzegbaar consent van de ministerraad.

De essentie van de vragen van de leden van de VVD-fractie zal niet gaan over de regeling als zodanig, maar veel eerder over de vraag of de minister-president zich via deze wet een méér danprimus inter pares rol permitteert. Hij kan volgens deze wet andere ministers aanwijzingen geven en dat strookt niet met de staatsrechtelijke verhoudingen van de minister-president ten opzichte van zijn collega-ministers. Artikel 3 geeft de minister-president de positie door zijn tussenkomst bekostiging uit de begroting voor zover deze een voorziening bevat en nadat de kosten door of vanwege de Koning bij de minister die het aangaat, te declareren.

Bij de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer bevestigde de regering dat de minister-president verantwoordelijk wordt voor alle kosten, «overigens zonder dat de andere ministers van medeverantwoordelijkheid kunnen worden verschoond voor de hen regarderende onderdelen en regelingen, doch onder diens eindverantwoordelijkheid». De leden van de PvdA-fractie veronderstellen dat onder deze regelingen ook artikel 42 lid 2 van de Grondwet mag worden verstaan: «De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.» Hoe verhoudt de zogenaamde «eindverantwoordelijkheid» van de minister-president zich tot de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ministers, die op grond van artikel 42 lid 2 van de Grondwet geldt? Mogen de leden van de PvdA-fractie ervan uitgaan dat het gebruik van het woord «wordt» betrekking heeft op deze eindverantwoordelijkheid, immers verantwoordelijk voor alle kosten van het Koninklijk Huis was de minister-president al? Betekent de eindverantwoordelijkheid van de minister-president dat hij niet langer als «eerstverantwoordelijke» bewindspersoon voor het Koninklijk Huis moet worden beschouwd? Hoe beoordeelt de regering het recente advies van de Raad van State (31 570, nr. 3, p. 28 e.v.), waarin wordt vermeld dat de minister-president «als eerste aanspreekbaar» is voor de ruimte die de Koning moet krijgen om zijn functie als staatshoofd goed uit te oefenen? Heeft de regering kennisgenomen van het oordeel van de Raad van State, dat voor het intern functioneren als collegiaal bestuur geen structuur of bevoegdheidswijzigingen nodig zijn?

In welke zin is met het in de Tweede Kamer gevoerde debat over het wetsvoorstel «het nodige aan het staatsrecht» toegevoegd? Hoe oordeelt de regering over de opvatting van staatsrechtgeleerden, dat de «tussenkomst» van de minister-president juridisch niet helder is en teveel ruimte voor interpretatie laat, alsmede dat de aanwijzingsbevoegdheid niet aansluit op de wettekst?

De leden van de PvdA-fractie zouden graag een overzicht ontvangen van andere bepalingen van regelgeving, waarin de «tussenkomst» van de minister-president c.q. van overige bewindslieden voorkomt. Meent de regering dat, wanneer de relatie tot collega-ministers of -staatssecretarissen aan de orde is, in de «tussenkomst» telkens een aanwijzingsbevoegdheid schuilt? Hoe verhoudt de tussenkomstbepaling «als instrument om eindverantwoordelijkheid uit te oefenen» zich tot de verantwoordelijkheid van de minister van Financiën voor de inkomsten en uitgaven van het Rijk?

Wat houdt de bevoegdheid om «aanwijzingen» te geven aan ministers over inhoud en procedures van declaraties precies in? In welke zin komt deze overeen, en in welke opzichten niet, met de zgn. «Richtlinienkompetenz» die de Duitse bondskanselier heeft? Is door de regering kennisgenomen van het onderzoek «De minister-president in vergelijkend perspectief» (Universiteit Maastricht, april 2004), waaruit blijkt dat slechts in twee van zeven onderzochte landen aan de minister-president een dergelijke bevoegdheid is toegekend?

Heeft de regering de specifieke bevoegdheid overwogen tegen de achtergrond van een algemene aanwijzingsbevoegdheid van de minister-president ter zake van het algemeen regeringsbeleid en de eenheid van dat beleid, dan wel door de ministerraad vastgesteld beleid? Zo nee, waarom niet? Waarom is er in dit concrete geval de noodzaak de collegiale ministeriële verantwoordelijkheid te doorbreken? Ziet de regering aanleiding om in de Grondwet te vermelden dat de ministerraad met inachtneming van de aanwijzingen van de minister-president beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid? Hoe oordeelt de regering over introductie van de aanwijzingsbevoegdheid, waar deze in het verleden door de commissie-De Koning «niet» of «moeilijk» verenigbaar met het collectieve bestuur van de ministerraad en de individuele verantwoordelijkheid van de minister werd geacht? Indien de regering de bevoegdheid van de minister-president om ten aanzien van de kosten van het Koninklijk Huis aanwijzingen te geven, niet in meer algemene zin heeft overwogen, luidt de vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom zij dat niet heeft gedaan. Waarom is dit ook niet gebeurd, in verband met de aanbeveling van de Nationale conventie voor de 21e eeuw: «Geef de minister-president de bevoegdheid algemene aanwijzingen te geven aan de andere ministers.»? Hoe oordeelt de regering over de opvatting van de Nationale conventie dat een (algemene) aanwijzingsbevoegdheid niet wezensvreemd is aan het parlementaire stelsel, maar dat hiervoor wel grondwetswijziging noodzakelijk is?

Kan nadere mededeling worden gedaan inzake de toezegging aan de Tweede Kamer, dat zou worden bezien of de aanwijzingsbevoegdheid in het reglement van orde van de ministerraad moet worden opgenomen? Hoe verhoudt de bevoegdheid om aanwijzingen te geven zich tot de in het Reglement van Orde van de Ministerrad (RvORvM) reeds opgenomen agenderingsbevoegdheid van de minister-president? Wordt bij het eventueel opnemen van de aanwijzingsbevoegdheid in het RvORvM overwogen om te bepalen dat deze moet worden uitgeoefend «in overeenstemming met het gevoelen van de raad», de formulering die ook in artikel 16 lid 3 RvORvM wordt gebruikt?

Het is de leden van de SP-fractie en de fractie van de Partij voor de Dieren eveneens opgevallen dat de premier tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer stelde dat hij «de ministers aanwijzingen kan geven». Volgens hoogleraar staatsrecht Vis is dit een staatsrechtelijk novum, terwijl hoogleraar staatsrecht Bovend’eert stelt dat de premier «rotzooit» met het staatrecht.1 Wat betekent in dit opzicht het woord «tussenkomst» in artikel 3? Als de premier stelt dat hij «ministers aanwijzingen kan geven», heeft dit dan alleen betrekking op het voorliggende voorstel?

De leden van de fractie van D66 hebben met enige verwondering de passages op de pagina’s 7412 en 7413 van de Handelingen Tweede Kamer (103e vergadering van 1 juli 2008) gelezen, alwaar gesproken wordt over de positie van de minister-president. Graag willen deze leden nader op de staatsrechtelijke betekenis van de gemaakte opmerkingen ingaan.

Tijdens het plenaire debat in de Tweede Kamer over de positie van de minister-president in het licht van artikel 3 van het voorstel wijst de minister-president allereerst op de ontwikkeling die dit ambt de laatste decennia heeft doorgemaakt. Terecht constateert de premier dat de minister-president in toenemende mate wordt aangesproken op (de eenheid van) het algemeen regeringsbeleid. Deze ontwikkeling werd al in het begin van de jaren tachtig gesignaleerd (zie bijvoorbeeld A.H.M. Dölle en J.W.M. Engels, De affaire-Brinkman: symptoom van de rijzende ster van het ambt van de minister-president, Tijdschrift voor het openbaar bestuur 1984, no. 19, p. 411–416). In dat beeld past inderdaad dat de Kamer de minister-president meer specifiek aanspreekt op diens eerste politieke verantwoordelijkheid voor de coördinatie van de inrichting en het handelen van het Koninklijk Huis. Daarin past ook de constatering dat in concreto de ministers bij vragen over het Koninklijk Huis op hun terrein de eerstverantwoordelijken zijn. Dat de minister-president de eindverantwoordelijkheid heeft voor het geheel en daarmee de coördinatie van de beantwoording van Kamervragen staat op zichzelf genomen niet op gespannen voet met de grondwettelijk geregelde ministeriële verantwoordelijkheid. Het gebruik van de term «levend staatsrecht» is in dit verband overigens bepaald ongelukkig, aangezien deze term veelal wordt gehanteerd in situaties waarin door politieke opportuniteit ingegeven handelen nu juist wel op gespannen voet staat met geldend staatsrecht.

Vervolgens stelt de premier dat de minister-president in staat moet worden gesteld diens coördinerende bevoegdheden en daarmee diens eindverantwoordelijkheid tegenover de andere ministers waar te maken. Om dat doel te realiseren bevat artikel 3 van het voorstel een daartoe strekkende regeling: onder het regime van deze wet vallende declaraties kunnen slechts door «tussenkomst» van de minister-president worden ingediend. Wat dan volgt is van cruciale staatsrechtelijke betekenis. Naar het oordeel van de premier biedt deze bepaling de grondslag voor een op dit punt specifieke aanwijzingsbevoegdheid van de minister-president richting de andere ministers.

De leden van de D66-fractie hebben ernstige twijfels over de staatsrechtelijke houdbaarheid van deze interpretatie. Deze leden menen om die reden ook dat het nog te vroeg is om van een «staatsrechtelijk novum» te kunnen spreken. Zij hebben de indruk dat hiermee de grondwettelijke betekenis van de ministeriële verantwoordelijkheid op het punt van de verhouding tussen de ministers onderling te veel wordt opgerekt. Met deze invulling van het begrip tussenkomst lijkt de term «primus inter pares» als kernaanduiding van de positie van de minister-president ten opzichte van de overige ministers niet langer adequaat. De aan het woord zijnde leden zijn van oordeel dat een dergelijke conclusie uit het wetsvoorstel niet getrokken kan worden, en evenmin getrokken zou moeten worden. In de eerste plaats is het sterk de vraag of in de term «tussenkomst» een aanwijzingsbevoegdheid kan worden gelezen. In de tweede plaats zou – indien zulks wel wordt beoogd dan wel zou worden aangenomen – het wetsvoorstel in strijd komen met de Grondwet.

Het is in de ogen van de leden van de D66-fractie staatsrechtelijk onjuist om een algemene of specifieke «Richtlinienkompetenz» voor de minister-president bij wet in te voeren. Dat geldt temeer ingeval de toepasselijke wettelijke tekst over de aard en omvang van een dergelijke aanwijzingsbevoegdheid onvoldoende helder is. Ook het kennelijke voornemen in het Reglement van Orde voor de Raad van Ministers een vorm van een aanwijzingsbevoegdheid op te nemen komt deze leden wonderlijk voor, aangezien een dergelijk voorschrift constitutioneelrechtelijk evenmin door de beugel zou kunnen.

Tot slot vragen de leden van de D66-fractie zich af, of bij een verdere ontwikkeling van het voornemen tot een versterking van de positie van de minister-president te komen – een voornemen waartegen zij zich niet op voorhand zouden willen verzetten – uit een oogpunt van een evenwichtige verhouding tussen bevoegdheden en staatsrechtelijke legitimatie binnen een orgaan of ambt, geen aandacht besteed zou moeten worden aan de aanstellingswijze van de minister-president.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich nog af hoe ambtelijk wordt voorzien in de ondersteuning die benodigd zal zijn voor de beoordeling door de minister-president van de kosten van het Koninklijk Huis. Welke planningsgevolgen vloeien hier voor het ministerie van Algemene Zaken uit voort? Leidt de bevoegdheid tot een andere rol van de secretaris-generaal van het ministerie van Algemene Zaken binnen het zgn. SG-beraad?

Declaratie van kosten

Personele en materiële kosten kunnen door of vanwege de Koning worden gedeclareerd, die worden gemaakt voor en door de Koning, de vermoedelijke opvolger van de Koning, de Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap, alsmede kosten die resteren na overlijden van (een) hier genoemde(n). De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of is overwogen in de wet ook (de kosten voor en door) anderen te noemen die bij de uitoefening van de Koninklijke functie betrokken zijn? Kan worden aangegeven waarom – overigens net als in de huidige situatie – zij niet de rechtstreekse mogelijkheid tot declaratie hebben? Wie kunnen in de opvatting van de regering «vanwege de Koning» tot kostendeclaratie overgaan? De leden van de PvdA-fractie willen herinneren aan de navolgende bepaling, die is opgenomen in de memorie van toelichting bij de Aanvulling van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis tot regeling van de uitkeringen aan prinses Juliana en haar echtgenoot (Kamerstuk 16 183, nr. 3, p 8): «Ten laste van de A-component van de Koningin zullen thans drie personeelsleden ten behoeve van Prinses Margriet komen, terwijl de salariskosten van vijf personeelsleden ten behoeve van de Prinses via het staatshoofd op declaratiebasis door het Rijk zullen worden vergoed.» Is deze toezegging nog steeds van kracht? Is, wellicht na troonswisseling, in een geleidelijke afbouw van de regeling voorzien?

Als onderbouwing van de niet-declarabele personeelskosten wordt van dezelfde 22 functies uitgegaan als bij de regeling van het financieel statuut van het Koninklijk Huis in 1972 het geval was. Is deze onderbouwing ook conform de huidige realiteit? Is er op grond van voortschrijdende ontwikkeling aanleiding om, waar nu soms slechts sprake is van kostendeclaratie bij bepaalde leden van de hofhouding, tot daadwerkelijke salariëring over te gaan?

De regering geeft aan dat bij het «zoveel als mogelijk» op de begroting Huis der Koningin vanaf het begrotingsjaar 2010 opnemen van «kosten die thans op begrotingen rechtstreeks worden gemaakt» als beperking geldt dat deze kosten dan wel toerekenbaar moeten kunnen zijn. De leden van de PvdA-fractie zijn geïnteresseerd om bij in het kader van dit wetsvoorstel te vernemen welke kostenposten niet uitsplitsbaar worden geacht.

De Raad van State stelt in haar advisering dat het in de rede ligt «dat de declaraties worden ingediend bij de Minister van Algemene Zaken die deze kosten vervolgens toerekent aan de vakdepartementen.» Klopt deze inschatting, zo vragen de leden van de SP-fractie en van de fractie van de Partij voor de Dieren. En hoe denkt de regering dat dit toerekenen in de praktijk zijn beslag zal krijgen? Wat is de rol van de betreffende vakminister aan wiens departement de premier de kosten toerekent? In hoeverre is hij gedwongen gehoor te geven aan deze toerekening? En is de vakminister dan tevens verantwoordelijk of blijft dat bij de premier?

Daarnaast is het volgens de leden van de VVD-fractie de vraag of de minister-president ook het financieel toezicht op het Koninklijk Huis moet hebben gelet op zijn positie ten opzichte van het staatshoofd. Een betere oplossing zou gelegen zijn in het geven van die positie aan of de minister van Financiën of de minister van BZK. Deze leden verzoeken de regering in te gaan op die mogelijkheid.

Terbeschikkingstelling van paleizen; artikel 4

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de terbeschikkingstelling van paleis Noordeinde, paleis Huis ten Bosch en het paleis op de Dam in de wet zal worden opgenomen. De terbeschikkingstelling van Paleis Soestdijk vervalt. Geeft het vervallen van de terbeschikkingstelling van paleis Soestdijk juist niet aan dat de terbeschikkingstelling van specifieke paleizen buiten de wet moet worden gehouden, en bijvoorbeeld in een algemene maatregel van bestuur kan worden vermeld? Hoe oordeelt de regering over de opvatting in deze zaak van Bram Kempers, hoogleraar sociologie van kunst aan de Universiteit van Amsterdam, dat «wetgeving geen adequaat instrument (is) om op ondoordachte en controversiële wijze nieuwe situaties te scheppen»?1 Welke conclusies trekt de regering uit het opinieartikel van Ulli d’Oliveira, oud-hoogleraar rechtsfilosofie en lid van het Republikeins Genootschap en het Nieuw Republikeins Genootschap, dat sprake is van «misbruik» van een financiële regeling voor de toewijzing van locaties?2

Ook de leden van de SP-fractie en de fractie van de Partij voor de Dieren hebben vragen naar aanleiding van artikel 4 van de wet waarin onder meer het paleis op de Dam wordt aangewezen als een van de paleizen die ter beschikking wordt gesteld aan de Koning. Volgens hoogleraar sociologie van kunst., Bram Kempers, doet een dergelijke toewijzing «onvoldoende recht aan dit cultuurpaleis» Alle partijen hebben belang bij een openbare museale functie van het voormalige Amsterdamse stadhuis, ook het Koninklijk Huis».3 Is bij het opstellen van de wetswijziging deze laatste optie overwogen? Zo ja, op welke gronden is er uiteindelijk niet voor de optie gekozen? Zo niet, waarom niet, zo vragen de leden van de SP-fractie.

De leden van de fractie van D66 merken op dat in artikel 4 drie paleizen aan de Koning tot gebruik ter beschikking worden gesteld: de twee Haagse paleizen en het Amsterdamse paleis op de Dam. Waar het volgens de regering in de rede ligt dat deze drie paleizen ook in de toekomst aan de Koning ter beschikking gesteld zullen blijven acht de regering het van belang deze terbeschikkingstelling thans in de wet vast te leggen en niet langer in het besluit van 15 juli 1980, houdende aanwijzing van paleizen. De leden van de D66-fractie zouden de regering willen vragen te verduidelijken waarom zij het nu precies van belang acht deze kwestie thans in de wet zelf vast te leggen. Ook vragen zij een reactie op het bericht in de Volkskrant van 5 september over binnen het gemeentebestuur van Amsterdam levende vragen over de gevolgen van de voorgestelde wettelijke verankering van het paleis op de Dam voor mogelijke andere, bijvoorbeeld lokale gebruiksmogelijkheden.

De leden van de PvdA-fractie hebben voorts behoefte om te vernemen wat de «terbeschikkingstelling» van paleizen precies inhoudt. Welke gelegenheid is er voor anderen, als bijvoorbeeld een gemeentebestuur, om gebruik van de betreffende ruimten te maken of kan dit slechts na instemming? Hoe wordt geoordeeld over de herhaaldelijk verkondigde mening dat het Paleis op de Dam een meer openbare functie verdient? Welke mogelijkheden ziet de regering voor de onlangs in Den Haag verkondigde gedachte om een dagelijkse ceremoniële wisseling van de wacht te realiseren, naast de openstelling van Haagse paleizen gedurende zomermaanden die al enkele jaren wordt bepleit?

De leden van de PvdA-fractie vragen in welk opzicht er de behoefte is om met de opneming van de drie paleizen in de wet «duidelijkheid en bestendigheid» te scheppen? Is het de bedoeling dat Huis ten Bosch vast woonpaleis en paleis Noordeinde vast werkpaleis van de Koning gaan worden? Heeft de regering overwogen om ook wat betreft woon- en/of werkverblijven voor de troonopvolger «duidelijkheid en bestendigheid» te scheppen? Op basis van het toekomstige artikel 4 lid 4 kan aan de vermoedelijke opvolger van de Koning een woonverblijf tot gebruik ter beschikking worden gesteld. Aan welke situaties wordt gedacht? Wat wordt bedoeld met de zinsnede in de memorie van toelichting: «Die aanleiding is nu niet aanwezig.»? Waarom is in het recente verleden hiertoe geen aanleiding gezien? Eventuele andere kosten die betrekking hebben op woon- en werkverblijven en waarin niet uit hoofde van artikel 4 is voorzien, kunnen op grond van artikel 3 worden gedeclareerd. In welke specifieke gevallen wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt ten aanzien van de woon- en werkverblijven van de huidige troonopvolger? Kan de regering aangeven waarom zij het niet noodzakelijk acht dat ofwel aan de vermoedelijke opvolger van de Koning in structurele zin een woonverblijf ter beschikking wordt gesteld, dan wel een vaste declaratiemogelijkheid bestaat?

Genot van de jacht; artikel 6

Het voorliggende wijzigingsvoorstel bevat geen wijzigingen met betrekking tot het zogenaamde «genot van de jacht.» Dit recht kostte in 2006 meer dan 500 000 euro, aldus de leden van de SP-fractie en de fractie van de Partij voor de Dieren. Waarom heeft de regering de wetswijziging niet aangegrepen om deze bepaling te veranderen? Is de regering van mening dat deze bepaling nog van deze tijd is?

De voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin,

Hermans

De griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin,

Hester Menninga


XNoot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Meindertsma (PvdA), Bemelmans-Videc CDA), Dölle (CDA), Ten Hoeve (OSF), Kox (SP), Russell (CDA), Noten (PvdA), Putters (PvdA), vice-voorzitter, Engels (D66), Thissen (GL), Hendrikx (CDA), Van Kappen (VVD), De Boer (CU), Quik-Schuijt (SP), K. G. de Vries (PvdA), Schaap (VVD), Hermans (VVD), voorzitter, Ten Horn (SP), De Vries-Leggedoor (CDA), Koffeman (PvdD), Böhler (GroenLinks), Lagerwerf-Vergunst (CU), Rehwinkel (PvdA), Duthler (VVD), Vliegenthart (SP) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

XNoot
1

NRC Handelsblad, 10 juni 2008.

XNoot
1

NRC Handelsblad, 18 september 2008.

XNoot
2

De Volkskrant, 1 september 2008.

XNoot
3

NRC Handelsblad, 18 september 2008.

Naar boven