31 441
Wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met decentralisering van de langdurigheidstoeslag en op bevordering van maatschappelijke participatie gerichte ondersteuning van huishoudens met schoolgaande kinderen

31 559
Intrekking van de Invoeringswet Wet werk en bijstand

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 2 december 2008

Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van het voorlopig verslag d.d. 28 november 2008 naar aanleiding van het voorbereidend onderzoek van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij de ambitie ondersteunen om mensen in een financiële achterstandspositie extra te ondersteunen. In dit kader wijzen zij op de motie van het Tweede Kamerlid Spekman, waarin onder andere wordt gevraagd de ondersteuning op zo’n wijze te doen uitvoeren dat er een financiële prikkel blijft bestaan voor betrokkenen om te gaan werken. De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering hoe dat daadwerkelijk zal worden uitgevoerd; wie bepaalt of iemand niet kan deelnemen aan het arbeidsproces en wie bepaalt of iemand ook daadwerkelijk een toeslag krijgt, en hoe dat zich met elkaar verhoudt? Voorts vragen zij of er sprake is van bijvoorbeeld het begrip niet-bemiddelbaar, en of dat is ondergebracht in een protocol.

In dit verband vragen de leden van de VVD-fractie de regering om uit te leggen waarom de decentralisatie bijdraagt tot bevordering van de arbeidsparticipatie van de betreffende groep personen en of het niet veeleer zo is dat het verstrekken van een toeslag juist prikkels weg neemt om werk te zoeken.

De regering beantwoordt deze vragen als volgt. Dit wetsvoorstel beoogt te bewerkstelligen dat de langdurigheidstoeslag zoveel mogelijk een gemeentelijke verantwoordelijkheid wordt. Hiertoe wordt het aan de gemeenten om te bepalen wat langdurig is, wat een laag inkomen is en onder welke omstandigheden er sprake is van geen uitzicht op inkomensverbetering. Vanuit de duidelijke verantwoordelijkheid die de gemeenteraad in de WWB heeft en met het oog op de rechtszekerheid voorziet het voorliggende wetsvoorstel er in dat de gemeentelijke invulling van de voorwaarden waaronder burgers in aanmerking komen voor de langdurigheidstoeslag in een verordening wordt vastgelegd. De burger die aan de in de verordening gestelde voorwaarden voldoet, ontleent daaraan het recht op een langdurigheidstoeslag. De door de regering voorgestane gemeentelijke regeling stelt gemeenten, beter dan een landelijke regeling, in staat om de uitvoering op zodanige wijze vorm te geven dat er voor de betrokkenen een prikkel blijft bestaan om deel te nemen aan het arbeidsproces. Gemeenten kunnen op deze wijze immers een optimale aansluiting maken tussen het inkomensondersteuningsbeleid en het re-integratiebeleid, waarvoor zij op grond van de WWB verantwoordelijk zijn. Zo kunnen zij maatwerk leveren waar het gaat om individuele mogelijkheden en beperkingen, afstand tot de arbeidsmarkt, de inzet van de belanghebbende bij re-integratieactiviteiten en de mogelijkheden die de WWB biedt om financiële incentives te verlenen in het kader van de arbeidsinschakeling. Dit stelt de gemeenten ook in staat om in te spelen op de financiële prikkel van het gebudgetteerde I-deel.

Op deze wijze draagt de decentralisatie bij tot bevordering van de arbeidsparticipatie van de betreffende groep personen en is de gemeente in staat om te voorkomen dat het verstrekken van een toeslag prikkels weg neemt om werk te verkrijgen en te aanvaarden.

De aansluiting tussen de gemeentelijke re-integratieverordening en die inzake de verlening van de langdurigheidstoeslag heeft een belangrijke meerwaarde doordat beter en duidelijker kan worden geregeld hoe rechten en plichten zich tot elkaar verhouden. Met de leden van de CDA-fractie onderschrijft de regering hierbij het belang van het gebruik van heldere en consistente begrippen. Bijvoorbeeld een begrip als niet-bemiddelbaar zal in de re-integratieverordening en de langdurigheidstoeslag dezelfde betekenis moeten hebben en de daaraan te verbinden consequenties voor rechten en plichten dienen op elkaar afgestemd te zijn.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie om welke reden de regering van mening is dat er geen toename van werkzaamheden plaats zal vinden. De kern van de aanpak is immers dat er maatwerk moet worden geleverd, hetgeen meer onderzoek vraagt.

De regering is van mening dat het wetsvoorstel een verlichting van uitvoeringslasten voor de gemeenten tot gevolg heeft. Met de decentralisatie van de langdurigheidstoeslag kan de uitvoering door gemeenten eenvoudiger geschieden. Het aantal te controleren voorwaarden vermindert (afhankelijk van de keuzes die de gemeente zelf maakt). Uitbreiding van de mogelijkheden om bijzondere bijstand in categoriale vorm te verstrekken zal eveneens kunnen leiden tot verlaging van de uitvoeringskosten, omdat bij deze vorm van bijzondere bijstand niet gecontroleerd hoeft te worden of de uitgaven daadwerkelijk zijn gedaan.

Uiteraard zijn met de uitvoering in natura ook organisatorische kosten gemoeid. Bij de keuze en vormgeving van een regeling voor ouders met schoolgaande kinderen kan de gemeente zich behalve door doeltreffendheidsoverwegingen ook laten leiden door doelmatigheidsaspecten. De keuzevrijheid bij de vormgeving van beleid (dat wat verstrekt wordt en de voorwaarden waaronder) en de uitvoering (de wijze waarop het verstrekt wordt) biedt mogelijkheden tot verlaging van de uitvoeringskosten. De regering voorziet niet dat gemeenten per saldo een grotere uitvoeringslast ervaren.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat in de memorie van toelichting staat dat de meeste gemeenten het draagkrachtbeginsel zo kunnen toepassen dat er sprake is van een glijdende schaal tussen de 100% en 110% van het sociaal minimum, maar dat de gemeenteraad echter andere financiële regels kan stellen. Kan de regering daarop corrigerend ingrijpen, zo vragen deze leden.

Zoals de leden van de CDA-fractie aangeven, is in de memorie van toelichting ingegaan op de wijze waarop gemeenten het draagkrachtbeginsel kunnen toepassen. Hierbij heeft de regering aangegeven dat de gemeente wel verplicht is om bij verordening nadere regels te stellen over de verlening van de langdurigheidstoeslag. Deze nadere invulling dient altijd plaats te vinden binnen het wettelijke kader zoals dat door de wetgever is vastgesteld.

De primaire verantwoordelijkheid voor de controle op de rechtmatigheid van de uitvoering van de WWB ligt bij de gemeenten zelf. De gemeenteraad beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders zich bij de uitvoering van de wet gehouden heeft aan de centrale regelgeving, maar ook of het college op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de financiële – en beleidskaders die uit de wet voortvloeien dan wel geheel autonoom zijn gesteld alsmede de doelmatigheid en doeltreffendheid van de lokale uitvoerder. Het beoordelingsdomein van de rijkstoezichthouder is daarom beperkter dan dat van de gemeenteraad.

Binnen dit kader beschikt de rijksoverheid over adequate instrumenten om tot interbestuurlijke interventie over te gaan. Het gaat hierbij specifiek om de aanwijzing die de minister van SZW op grond van de WWB aan een gemeente kan geven indien naar zijn oordeel sprake is van een ernstige tekortkoming bij de rechtmatige uitvoering van de wet en de mogelijkheid om op grond van de Gemeentewet een gemeentelijke verordening te schorsen en te vernietigen wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

In dit verband hecht de regering er aan te benadrukken dat zij de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) zal vragen om onderzoek te doen naar de wijze waarop de langdurigheidstoeslag in de praktijk wordt vormgegeven. Dit onderzoek zal een jaar na inwerkingtreding van de wet worden uitgevoerd. De vraag van de CDA-fractie of de regering de uitkomsten van dit onderzoek van IWI aan de leden van de Eerste Kamer wil doorsturen, beantwoordt de regering bevestigend.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of het verschil in bijvoorbeeld de gemeentelijke verordeningen een bedreiging voor het gelijkheidsbeginsel is. In dit verband vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de regering het niet problematisch acht dat burgers afhankelijk worden van gemeentelijke beleidsregels, waardoor er verschillen gaan ontstaan tussen de inkomenspositie van mensen tussen verschillende gemeenten?

Met de leden van de CDA-fractie en de GroenLinks-fractie zijn wij het eens dat de bevoegdheden die door het voorliggende wetsvoorstel aan gemeenten worden verleend, kunnen leiden tot verschillen tussen gemeenten onderling. Deze verschillen zijn aan te merken als toepassingsverschillen die een logisch gevolg zijn van de beoordelingsvrijheid die de decentrale regelgeving aan de gemeenten geeft. Het is in de eerste plaats aan de gemeentelijke politiek om uit te maken in hoeverre toepassingsverschillen met andere gemeenten gerechtvaardigd zijn. In dit verband speelt ook de jurisprudentie een belangrijke rol. Door de toetsing van de toepassing die de gemeenten geven aan hun bevoegdheid, geeft de rechter aan welke elementen bepalend zijn voor de grenzen van de toepassingsverschillen tussen gemeenten onderling. Naar het oordeel van de regering wordt via gemeentelijke politiek en jurisprudentie een juiste invulling gegeven aan het centrale begrip: eenheid in verscheidenheid.

De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is dat voor schoolgaande kinderen die niet thuis wonen, door de begeleiders of verzorgers van het kind, ook een beroep op de bijzondere bijstand kan worden gedaan?

Door de begeleiders of verzorgers van schoolgaande, niet thuiswonende minderjarige kinderen kan geen beroep worden gedaan op de categoriale bijzondere bijstand, bedoeld in het voorgestelde artikel 35, vijfde lid, WWB. Hierbij is van belang dat die bijstand alleen mogelijk indien sprake is van een «ten laste komend kind». De WWB bepaalt dat het bij «een ten laste komend kind» moet gaan om een eigen kind, stiefkind of geadopteerd kind, voor wie de aanvrager aanspraak kan maken op kinderbijslag. Een minderjarig pleegkind valt niet onder het begrip «ten laste komend kind». Dit hangt samen met het feit dat pleegouders een pleegvergoeding voor het pleegkind ontvangen. Overigens kan het pleegkind zo nodig wel in aanmerking komen voor de individuele bijzondere bijstand, bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Immers op grond van de jurisprudentie wordt in deze situatie het pleegkind gezien als zelfstandig subject van bijstand met een zelfstandig recht daarop. Omdat in artikel 13, eerste lid, onderdeel e, van de WWB wordt bepaald dat personen jonger dan 18 jaar geen recht op bijstand hebben kan in dit geval een beroep worden gedaan worden op de vangnetbepaling van artikel 16 van de WWB. Uit deze bepaling vloeit voort dat aan personen die geen recht op (algemene of bijzondere) bijstand hebben om zeer dringende redenen toch bijstand kan worden verleend.

De leden van de VVD-fractie vragen wat nu het precieze verschil is tussen de bestaande wet en het wetsvoorstel, afgezien van het feit dat door het onderhavige wetsvoorstel de hoogte van de toeslag per gemeente kan gaan verschillen.

In antwoord hierop merkt de regering het volgende op. De voortdurende veranderingen die in de loop van de tijd via jurisprudentie en wetswijzigingen in het oorspronkelijke wetsartikel zijn aangebracht, hebben geleid tot een complex en inconsistent stelsel, dat aantoont dat een gecentraliseerde regeling niet het geëigende instrument is voor de langdurigheidstoeslag. De langdurigheidstoeslag raakt zowel aan inkomensondersteuning als aan arbeidsinschakeling, beleidsterreinen die beleidsmatig en financieel aan de gemeenten gedecentraliseerd zijn. In deze context is een gecentraliseerde langdurigheidstoeslag eerder een splijtzwam dan een verbindende schakel. Het door de regering beoogde verschil tussen de bestaande wet en het wetsvoorstel is de gemeenten in staat te stellen om maatwerk te leveren en tot een optimale aansluiting te komen tussen inkomensondersteuning en arbeidsinschakeling. Hiertoe worden de voorwaarden voor en de hoogte van de toeslag beleidsmatig en financieel aan de gemeenten gedecentraliseerd.

De leden van de ChristenUnie geven mede namens de SGP-fractie aan dat niet alleen bij de langdurigheidstoeslag, maar ook bij bijzondere bijstand sprake is van een specifieke plaats in het stelsel van inkomensondersteuning en van een dusdanig belang van de kenbaarheid van de voorwaarden waaronder de bijzondere bijstand wordt verstrekt dat deze door de gemeenteraad dienen te worden vastgesteld. Zij vragen om uitleg waarom bij het verstrekken van bijzondere bijstand gemeenten niet worden verplicht een verordening op te stellen? De leden van deze fracties achten dit namelijk vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en vanwege het tegengaan van mogelijke willekeur van belang.

Met de leden van de ChristenUnie en de SGP-fractie hecht de regering aan rechtszekerheid en het tegengaan van mogelijke willekeur. De regering is overtuigd van de waarborgen die de gemeentelijke democratie in deze biedt. In dit verband verwijst de regering naar zijn eerste antwoord in deze memorie.

Door de gemeenteraad vastgestelde verordeningen zijn een instrument voor de kenbaarheid van gemeentelijke regels, zoals ook door het college opgestelde beleidsregels dat zijn. Beide hebben gelijke rechtskracht. Of de gemeentelijke regelgeving wordt vastgelegd in een verordening dan wel in beleidsregels is afhankelijk van de taken en bevoegdheden van gemeenteraad en college op het betreffende beleidsterrein. Voor de individuele bijzondere bijstand geldt dat er sprake is van een aan het college voorbehouden bevoegdheid. Hiervoor is door de regering gekozen omdat de verlening van bijzondere bijstand bij uitstek om individueel maatwerk en een zo groot mogelijke beleidsvrijheid vraagt. Ten overvloede tekent de regering hierbij aan dat de bijzondere bijstand een onderwerp is van gemeen overleg tussen college en raad.

Dat de regering met betrekking tot de langdurigheidstoeslag een verordening geboden acht, hangt samen met de aard van de te regelen onderwerpen (hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen) en de beoogde samenhang met de gemeentelijke re-integratieverordening.

De leden van de SP-fractie vragen welke gevolgen het niet aannemen (door de Tweede Kamer) van onderdeel E van het oorspronkelijke wetsvoorstel onder nummer 31 441 heeft, anders dan het niet doorgaan van decentralisatie van de langdurigheidstoeslag? Voorts vragen zij of het niet aannemen van dit onderdeel ook gevolgen voor het andere doel van dit oorspronkelijke wetsvoorstel, namelijk de ondersteuning van huishoudens met schoolgaande kinderen?

In antwoord hierop meldt de regering dat de decentralisatie van de langdurigheidstoeslag inderdaad in hoofdzaak in onderdeel E van het oorspronkelijke wetsvoorstel werd geregeld. Aangezien decentralisatie van de langdurigheidstoeslag een van de hoofdonderwerpen van het wetsvoorstel was, vormde het in onderdeel E voorgestelde artikel 36 van de WWB een onmisbare bepaling. Het niet aannemen van onderdeel E had geen gevolgen voor de ondersteuning van huishoudens met schoolgaande kinderen.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie of het juist is dat het doel van het wetsvoorstel Intrekking van de Invoeringswet Wet werk en bijstand een juridische opschoning is, omdat veel bepalingen betrekking hebben op een soepele overgang van de Awb naar de WWB die inmiddels reeds achter ons ligt. Inhoudelijke wijzigingen van de WWB waren met dit voorstel niet voorzien zo stellen zij. Ook vragen zij hoe de Tweede nota van wijziging binnen dit doel past nu deze nota van wijziging juist wél een inhoudelijke wijziging van de WWB beoogd.

In reactie hierop meldt de regering het volgende. De bedoeling was inderdaad om met dit wetsvoorstel slechts technische wijzigingen in de WWB aan te brengen. Echter, door de onvoorziene omstandigheid dat bij de stemming over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met decentralisering van de langdurigheidstoeslag en op bevordering van maatschappelijke participatie gerichte ondersteuning van huishoudens met schoolgaande kinderen (nr. 31 441), een belangrijk deel van dat wetsvoorstel niet werd aanvaard, ontstond er een inconsistentie in de WWB, die via het wetsvoorstel tot intrekking van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (nr. 31 559) wordt gerepareerd.

De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen de behoefte om gemeenten meer beleidsvrijheid te geven ten aanzien van de uitvoering van de langdurigheidstoeslag. Een dergelijke overheveling past bij de verantwoordelijkheid die gemeenten dragen voor de uitvoering van de WWB en het maatwerk dat zij kunnen leveren. Op deze manier kan er rechtvaardiger over grensgevallen worden beslist, kunnen ook anderen dan WWB-gerechtigden in aanmerking komen voor de toeslag, en kan het beleid meer ten dienste komen te staan van het doel van een grotere arbeidsparticipatie. Niettemin maken zij zich ook zorgen over de overheveling, nu het wetsvoorstel nalaat om minimumnormen vast te leggen voor de toekenning van de langdurigheidstoeslag. Deze leden vragen de regering of het vastleggen van een minimumniveau niet noodzakelijk is om te garanderen dat mensen die langdurig van een bijstandsinkomen moeten leven, toch over een toereikende levenstandaard beschikken.

Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de regering het er mee eens is dat toekenning van de langdurigheidstoeslag aan mensen die langdurig van een inkomen op bijstandsniveau onmisbaar is om te voorzien in hun noodzakelijke bestaanskosten? Was dat ook niet juist de reden om deze inkomensondersteunende maatregel op landelijk niveau te regelen zo vragen zij. Voorts willen zij weten waarom de regering er van heeft afgezien om in het wetsvoorstel te voorzien in een minimale verplichting voor gemeenten om in deze gevallen het inkomen aan te vullen met minimaal het niveau van de huidige langdurigheidstoeslag?

De WWB fungeert als vangnet van de Nederlandse sociale zekerheid en waarborgt dat mensen die niet in staat blijken te zijn om in het eigen bestaan te voorzien een inkomen op ten minste het bestaansminimum. Daarnaast beschikken de gemeenten over een wettelijk instrumentarium en financiële middelen voor gerichte inkomensondersteuning (bijzondere bijstand, langdurigheidstoeslag) aan mensen die een inkomen hebben op of rond het minimum. De randvoorwaarde bij zowel het rijksbeleid als het instrumentarium dat gemeenten wordt geboden, is dat het zoveel mogelijk dienstig is aan de hoofddoelstelling om mensen (weer) aan het werk te krijgen. De voorgestelde regeling schrijft met betrekking tot het instrument langdurigheidstoeslag voor dat de gemeenteraad een verordening maakt op de aspecten ten aanzien van de hoogte van de langdurigheidstoeslag, en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen. Op deze wijze is – zij het niet in de zin van een financiële norm – een ondergrens van het inkomensniveau gewaarborgd. Juist doordat er op landelijk niveau voor wat betreft de langdurigheidstoeslag geen minimum inkomensniveau en geen norm voor wat betreft de hoogte van de langdurigheidstoeslag zijn vastgesteld, kan de gemeente de hoogte van dit inkomensniveau en de hoogte van de langdurigheidstoeslag afstemmen op de lokale omstandigheden. Dit betekent dat – anders dan in een landelijk systeem mogelijk is – zowel naar tijd als plaats gevarieerd kan worden. De regering acht het zeer belangrijk dat de gemeenten de verantwoordelijkheid krijgen voor een eigen invulling van de hiervoor genoemde aspecten, zodat zij deze in hun onderlinge samenhang als basis kunnen gebruiken voor een op re-integratie en bestrijding van armoede toegespitst gemeentelijk beleid. De gemeenten hebben met de huidige formulering tevens de mogelijkheid om een glijdende schaal tot te passen op de hoogte van de langdurigheidstoeslag naarmate het inkomen wat hoger ligt dan de gemeentelijke norm. Op deze manier wordt het aantrekkelijker om (meer) te gaan werken; immers de langdurigheidstoeslag wordt in dat geval alleen lager naarmate het inkomen hoger wordt dan het door de gemeente vastgestelde inkomensniveau. Bovendien is de huidige regeling, zoals hiervoor al naar aanleiding van een vraag van de VVD-fractie werd opgemerkt, door haar rigide karakter geen rustig bezit gebleken. Tot slot merkt de regering op dat de, terecht door de leden van de GroenLinks-fractie genoemde, mogelijkheid om rechtvaardiger over grensgevallen te kunnen beslissen vraagt om de beleidsruimte die dit wetsvoorstel de gemeenten biedt.

De GroenLinks-fractie vraagt hoe groot de regering de kans inschat dat bepaalde groepen door de decentralisering achteruit zullen gaan in hun inkomen, en daardoor onder het niveau van de noodzakelijke bestaansmiddelen komen? Voorts vragen zij welke bevoegdheden en mogelijkheden de regering ter beschikking staan om dit te voorkomen, en of de regering nog kan blijven garanderen dat elke burger in elke situatie over een toereikende levensstandaard beschikt.

De regering merkt in dit verband het volgende op. De regeling met betrekking tot de langdurigheidstoeslag tornt niet aan het door de WWB gegarandeerde voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De regeling geeft integendeel daarbovenop iets extra’s in de vorm van een recht. Voorts trekt de regeling het niveau gelijk voor niet-werkenden en werkenden, doordat ook werkenden met een laag inkomen die geen uitzicht hebben op inkomensverbetering in aanmerking komen voor de langdurigheidstoeslag. Het samenstel van bijstandsnormen en langdurigheidstoeslag geeft recht op een inkomensniveau dat zowel op landelijk als gemeentelijk niveau democratisch gelegitimeerd is.

De GroenLinks-fractie vraagt de regering toe te lichten of het loslaten van de garantie van een langdurigheidstoeslag in overeenstemming is met artikel 9 en 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, die Verdragsstaten verplichten het recht op sociale zekerheid en het recht op een toereikende levensstandaard te erkennen, met name voor degenen voor wie arbeidsmarktperspectief langdurig of blijvend ontbreekt?

Naar aanleiding hiervan merkt de regering het volgende op. De regering is van mening dat het in overeenstemming is met de artikelen 9 en 11 van genoemd verdrag om de nadere invulling van voorwaarden die verbonden zijn aan de verlening van langdurigheidstoeslag over te laten aan gemeenten. Het is immers aan de nationale overheden om te bepalen hoe invulling wordt gegeven aan het recht op sociale zekerheid en een toereikende levensstandaard. Daarbij staat het de overheid ook vrij om te bepalen wie over die nadere invulling beslist. In het geval van de nadere invulling van voorwaarden verbonden aan de verlening van de langdurigheidstoeslag, is ervoor gekozen dit over te laten aan gemeenten.

Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie aan de regering welke andere mogelijkheden zij nog ziet om gemeenten te prikkelen om categoriale regelingen op te stellen en gebruik van de regelingen te stimuleren?

Bij de invoering van dit wetsvoorstel ontstaat voor gemeenten de mogelijkheid een aantal specifieke groepen die in specifieke situaties verkeren gericht te ondersteunen via categoriale bijstand: het gaat om chronisch zieken en gehandicapten, ouderen, huishoudens met schoolgaande kinderen, mensen die langdurig van een laag inkomen moeten rondkomen met daarnaast nog de mogelijkheid tot het treffen van een collectief aanvullende ziektekostenverzekering. Dit is een uitgebreid palet aan mogelijkheden. Beschermen wie het nodig heeft en vergroten van de mogelijkheden en stimulansen om mensen weer, dan wel meer, op eigen benen te laten staan. En ook, voorkomen dat armoede van generatie op generatie wordt overgedragen. Indien het wetsvoorstel wordt aangenomen, zullen deze mogelijkheden uitgebreid met de gemeenten worden gecommuniceerd.

De leden van de GroenLinks-fractie achten de mogelijkheid voor gemeenten om het budget voor langdurigheidstoeslagen ook voor participatiedoeleinden in te zetten, een riskante. Juist omdat gemeenten nu zelf de mogelijkheid krijgen de hoogte en de doelgroep van de langdurigheidstoeslag vast te stellen is het niet verstandig om het doel van de besteding van het budget te verruimen. Zo kunnen gemeenten ook andere belangen laten meespelen bij de bepaling van hun beleidsregels. Zij vragen of de regering dit risico erkent, en zo ja, waarom is hier dan toch voor gekozen en of de regering bereid is om te trachten dit risico te verkleinen en zo ja, op welke wijze?

In antwoord daarop merkt de regering op dat de gemeenten de middelen voor de langdurigheidstoeslag ontvangen via de algemene uitkering in het Gemeentefonds. Het betreft hier een ongeoormerkte uitkering. Het past niet binnen de systematiek van deze uitkering om hieraan nadere voorwaarden te verbinden. Overigens ziet de regering daar ook geen aanleiding toe.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. Aboutaleb

Naar boven