31 441
Wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met decentralisering van de langdurigheidstoeslag en op bevordering van maatschappelijke participatie gerichte ondersteuning van huishoudens met schoolgaande kinderen

31 559
Intrekking van de Invoeringswet Wet werk en bijstand

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 28 november 2008

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen, welke fractiegewijs zijn geordend.

CDA

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de voorliggende wetsvoorstellen. Zij ondersteunen de ambitie om mensen in een financiële achterstandspositie extra te ondersteunen. Omdat er wordt uitgegaan van een individuele aanpak is het terecht dat de gemeente aangewezen is de regelingen uit te voeren. Echter de leden van de CDA-fractie hebben toch nog enkele vragen, die vooral betrekking hebben op de uitvoering.

In de motie van het Tweede Kamerlid Spiekman, vraagt hij o.a. de gemeenten dit op zo’n wijze te doen uitvoeren dat er een financiële prikkel blijft bestaan voor betrokkenen om te gaan werken. Er moet een nieuw evenwicht komen. Hoe zal dat daadwerkelijk worden uitgevoerd? Wie bepaalt of iemand niet kan deelnemen aan het arbeidsproces en wie bepaalt of iemand ook daadwerkelijk een toeslag krijgt, hoe verhoudt zich dat?

Is er sprake van bijvoorbeeld het begrip niet-bemiddelbaar? Is dat ondergebracht in een protocol?

Om welke reden is de regering van mening dat er geen toename van werkzaamheden plaats zal vinden? De kern van de aanpak is immers dat er maatwerk moet worden geleverd, hetgeen meer onderzoek vraagt.

In de memorie van toelichting staat dat de meeste gemeenten het draagvlakbeginsel zo toepassen dat er sprake is van een glijdende schaal tussen de 100% en 110% van het sociaal minimum, echter de gemeenteraad kan andere financiële regels stellen. Kan de regering daarop corrigerend ingrijpen?

Is het verschil in bijvoorbeeld de gemeentelijke verordeningen een bedreiging voor het gelijkheidsbeginsel?

Is het mogelijk dat voor schoolgaande kinderen die niet thuis wonen, door de begeleiders of verzorgers van het kind, ook een beroep op de bijzondere bijstand kan worden gedaan?

Zou de regering het evaluatieonderzoek door het IWI aan de leden van de Eerste Kamer willen doorsturen?

VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van de wetsvoorstellen en hebben twee vragen aan de staatssecretaris met betrekking tot wetsvoorstel 31 441.

In het plenaire debat in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris gesteld dat de overheveling van de langdurigheidtoeslag naar de gemeenten plaatsvindt omdat de gemeenten dan meer werk kunnen maken van hun reïntegratie-inspanningen om de groep die ervoor in aanmerking komt weer aan het werk te helpen. Het betreft hier echter een groep mensen die bijvoorbeeld vrijgesteld zijn van de sollicitatieplicht en kennelijk niet in staat zijn betaalde arbeid te verwerven. Kan de staatssecretaris de leden van de VVD-fractie uitleggen waarom de decentralisatie bijdraagt tot bevordering van de arbeidsparticipatie van de betreffende groep personen. Is het niet veeleer zo dat het verstrekken van een toeslag juist prikkels weg neemt om werk te zoeken?

Ook in de huidige wet moeten gemeenten bij het verstrekken van de langdurigheidtoeslag «op maat» beslissen. Wat is nu het precieze verschil tussen de bestaande wet en het wetsvoorstel, afgezien van het feit de door het onderhavige wetsvoorstel de hoogte van de toeslag per gemeente kan gaan verschillen?

ChristenUnie, mede namens SGP

Gemeenten worden niet verplicht een verordening op te stellen voor verstrekking van (de overige vormen van) bijzondere bijstand. De staatssecretaris geeft als reden hiervoor dat in het algemeen maatwerk dient te worden betracht waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het individuele geval. Met betrekking tot de langdurigheidstoeslag wordt in het onderhavige wetsvoorstel een andere keuze gemaakt. Hier dient wel een verordening gemaakt te worden. De in de nota naar aanleiding van het verslag (31 441, 7, pag. 4) neergelegde motivering voor deze keuze achten de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP begrijpelijk. Zij zijn echter van mening dat op grond van deze motivering eveneens de keuze zou dienen te worden gemaakt om bij de verstrekking van bijzondere bijstand gemeenten de verplichting op te leggen een verordening opstellen. Immers, ook bij bijzondere bijstand is sprake van een specifieke plaats in het stelsel van inkomensondersteuning en van een dusdanig belang van de kenbaarheid van de voorwaarden waaronder de bijzonder bijstand wordt verstrekt dat deze door de gemeenteraad dienen te worden vastgesteld. Kan de staatssecretaris (opnieuw) uitleggen waarom bij het verstrekken van bijzondere bijstand gemeenten niet worden verplicht een verordening op te stellen? De leden van deze fracties achten dit namelijk vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en vanwege het tegengaan van mogelijke willekeur van belang.

SP

Welke gevolgen heeft, zo vragen de leden van de SP-fractie, het niet aannemen, door de Tweede Kamer, van onderdeel E van het oorspronkelijke wetsvoorstel onder nummer 31 441, anders dan het niet doorgaan van decentralisatie van de langdurigheidstoeslag?

Heeft het niet aannemen van dit onderdeel ook gevolgen voor het andere doel van dit oorspronkelijke wetsvoorstel, namelijk de ondersteuning van huishoudens met schoolgaande kinderen?

Het doel van het wetsvoorstel Intrekking van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (31 559), zoals vermeld in de eerste zin van de Memorie van Toelichting, is intrekking van de Invoeringswet Wet werk en bijstand in het kader van juridische opschoning, omdat veel bepalingen betrekking hebben op een soepele overgang van de Awb naar de Wwb die inmiddels reeds achter ons ligt. Inhoudelijke wijzigingen van de WWB waren met dit voorstel niet voorzien. Zien de leden van de SP-fractie dit juist?

Hoe past de Tweede nota van wijziging binnen dit doel?

Zien deze leden het juist dat deze nota van wijziging juist wél een inhoudelijke (in tegenstelling tot technische) wijziging van de Wwb beoogd?

GroenLinks

De leden van de fractie van GroenLinks begrijpen de behoefte om gemeenten meer beleidsvrijheid te geven ten aanzien van de uitvoering van de langdurigheidstoeslag. Een dergelijke overheveling past bij de verantwoordelijkheid die gemeenten dragen voor de uitvoering van de WWB en het maatwerk dat zij kunnen leveren. Op deze manier kan er rechtvaardiger over grensgevallen worden beslist, kunnen ook anderen dan WWB-gerechtigden in aanmerking komen voor de toeslag, en kan het beleid meer ten dienste komen te staan van het doel van een grotere arbeidsparticipatie.

Niettemin hebben de leden van de Groenlinks-fractie ook zorgen over de overheveling, nu het wetsvoorstel nalaat om minimumnormen vast te leggen voor de toekenning van de langdurigheidstoeslag. De leden vragen de regering of een minimumniveau niet noodzakelijk is om te garanderen dat mensen die langdurig van een bijstandsinkomen moeten leven, toch over een toereikende levenstandaard beschikken. In de memorie van toelichting bij de WWB schrijft de regering:

«Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, dat is bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van de component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Dat is ook de reden geweest om het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten voor personen van 65 jaar of ouder hoger te stellen dan voor degenen jonger dan 65 jaar. Met de introductie van de langdurigheidstoeslag ontstaat ook voor degenen jonger dan 65 jaar een hogere bijstandsnorm in die gevallen dat zij door het ontbreken van een perspectief op arbeid in een vergelijkbare inkomenssituatie komen als personen van 65 jaar of ouder. Evenals de hogere norm voor personen van 65 jaar of ouder is de langdurigheidstoeslag dan ook niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het betreft dus een generieke inkomensondersteunende maatregel die, evenals de bijstandsnormen, op landelijk niveau is geregeld.»

Met de invoering van de langdurigheidstoeslag en de onderbouwing daarvan erkent de regering dat de financiële positie van mensen die langdurig moeten leven van een inkomen op bijstandsniveau onder druk komt te staan. Het bijstandsniveau is toereikend voor een relatief korte duur, maar niet voor een lange duur (zonder perspectief op verbetering). Daarom is het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten voor 65 plussers ook hoger gesteld. Is de regering het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat toekenning van de langdurigheidstoeslag aan mensen die langdurig van een inkomen op bijstandsniveau daarmee onmisbaar is om te voorzien in hun noodzakelijke bestaanskosten? Was dat ook niet juist de reden om deze inkomensondersteunende maatregel op landelijk niveau te regelen? Waarom heeft de regering er van af gezien om in het wetsvoorstel te voorzien in een minimale verplichting voor gemeenten om in deze gevallen het inkomen aan te vullen met minimaal het niveau van de huidige langdurigheidstoeslag?

Hoe groot schat de regering de kans in dat bepaalde groepen door de decentralisering achteruit zullen gaan in hun inkomen, en daardoor onder het niveau van de noodzakelijke bestaansmiddelen komen? Welke bevoegdheden en mogelijkheden staan de regering ter beschikking om dit te voorkomen?

Acht de regering in het licht van de voorgaande opmerkingen het loslaten van de garantie van een langdurigheidstoeslag in overeenstemming met artikel 9 en 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, die Verdragsstaten verplichten het recht op sociale zekerheid en het recht op een toereikende levensstandaard te erkennen, met name voor degenen voor wie arbeidsmarktperspectief langdurig of blijvend ontbreekt? Graag een toelichting. Hoe kan de regering nog blijven garanderen dat elke burger in elke situatie over een toereikende levensstandaard beschikt? Acht de regering het niet problematisch dat burgers afhankelijk worden van gemeentelijke beleidsregels, waardoor er verschillen gaan ontstaan tussen de inkomenspositie van mensen tussen verschillende gemeenten?

De leden van de GroenLinks-fractie achten het van belang dat gemeenten gebruik maken van de mogelijkheid categoriale bijstand te verlenen en het gebruik van categoriale en bijzondere bijstand trachten te verhogen. Onderschrijft de regering deze wens? Zo ja, zou de plicht om voor categoriale bijstand ook een verordening op te stellen, gemeenten niet stimuleren om daar actief over na te denken en beleidskeuzes te maken? Zou een gemeentelijke verordening niet tevens kunnen helpen het inzicht van burgers in de mogelijkheden te vergroten, waardoor de drempel voor gebruik al lager komt te liggen? Graag een reactie.

Welke andere mogelijkheden ziet de regering nog om gemeenten te prikkelen om categoriale regelingen op te stellen en gebruik van de regelingen te stimuleren?

De leden van de GroenLinks-fractie achten de mogelijkheid voor gemeenten om het budget voor langdurigheidstoeslagen ook voor participatiedoeleinden in te zetten, een riskante. Juist omdat gemeenten nu zelf de mogelijkheid krijgen de hoogte en de doelgroep van de langdurigheidstoeslag vast te stellen is het niet verstandig om het doel van de besteding van het budget te verruimen. Zo kunnen gemeenten ook andere belangen laten meespelen bij de bepaling van hun beleidsregels. Erkent de regering dit risico? Zo ja, waarom is hier dan toch voor gekozen? Is de regering bereid om te trachten dit risico te verkleinen en zo ja, op welke wijze?

De leden van de commissie zien de antwoorden op de gestelde vragen met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Van Driel

De griffier van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Kim van Dooren


XNoot
1

Samenstelling:

Van den Berg (SGP), Swenker (VVD), Terpstra (CDA), Meulenbelt (SP), Ten Hoeve (OSF), Vedder-Wubben (CDA), Kneppers-Heijnert (VVD), Westerveld (PvdA), Biermans (VVD), Schouw (D66), Van Driel (PvdA) (voorzitter), Leijnse (PvdA), Franken (CDA) (vice-voorzitter), Thissen (GroenLinks), Goyert (CDA), Quik-Schuijt (SP), Klein Breteler (CDA), Huijbregts-Schiedon (VVD), Koffeman (PvdD), Strik (GL), Kuiper (CU), Lagerwerf-Vergunst (CU), Rehwinkel (PvdA), Elzinga (SP), Vac. (SP) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

Naar boven