31 392
Wijziging van de Kieswet in verband met het verlenen van het kiesrecht voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement aan alle Nederlanders die in de Nederlandse Antillen en Aruba woonachtig zijn

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 3 oktober 2008

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag van het voorbereidend onderzoek van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en het Huis der Koningin.

In deze memorie van antwoord ga ik in op de vragen en opmerkingen in het verslag waarbij zoveel mogelijk de volgorde van het verslag is gevolgd.

De leden van de CDA-fractie wijzen op de verschillen in de vormgeving van de uitoefening van het kiesrecht in Nederland enerzijds en in de Nederlandse Antillen en Aruba anderzijds. Ook wijzen zij op de keuze om de verschaffing van het kiesrecht in de Kieswet en niet in een (consensus-) rijkswet te regelen. De leden van de CDA-fractie geven aan de rechtvaardiging van deze keuze door de regering te begrijpen maar menen dat deze keuze voor 2014 heroverwogen zou moeten worden. Zij verwijzen daarbij tevens naar de bezwaren die tegen deze keuze vanuit staatsrechtelijke hoek is geuit. De vaste commissie verwijst in dit verband expliciet naar het artikel in het Nederlands Juristen Blad van 12 september 2008 door mr. H.G. Hoogers. De commissie vraagt commentaar van de regering op deze zienswijze en op de vraag of de Nederlandse wetgever bevoegd is, of dat deze bevoegdheid ligt bij de Antilliaanse en Arubaanse wetgever. Tevens vraagt de commissie de regering hierover in brede kring juridisch advies te vragen.

De regering heeft de keuze gemaakt om op gelijke voet het kiesrecht toe te kennen aan alle Nederlanders die buiten Nederland woonachtig zijn. Dat is deels een principiële keuze (zie reactie op de vragen van de PvdA-fractie hieronder) deels een pragmatische keuze omdat alleen op deze wijze kan worden verzekerd dat de inwoners van de Nederlandse Antillen en Aruba bij komende verkiezingen voor het Europees Parlement in 2009 gebruik kunnen maken van hun kiesrecht. Dit standpunt heb ik ook tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer naar voren gebracht.

De Nederlandse Antillen en Aruba worden vanuit het perspectief van de Europese Unie beschouwd als zogeheten LGO’s-landen en gebieden overzee. Deze status houdt in dat er een associatie is met de EU. Het Europees Parlement kan dus niet beschouwd worden als een vertegenwoordigend orgaan van deze landen van het Koninkrijk. Dit is ook expliciet door het Hof in de zaak Eman en Sevinger overwogen1. Het feit dat Nederlanders buiten Nederland als burger van de EU worden beschouwd, maakt dit niet anders, nu het EG-verdrag hieraan niet het actief en passief kiesrecht voor het Europees Parlement koppelt. Kortom, Nederlanders op de Nederlandse Antillen en Aruba hebben op grond van het EU-recht actief noch passief kiesrecht voor het Europees Parlement. Het toekennen van dat recht is voorbehouden aan de Lid-Staat.

Op grond van het Statuut is binnen het Koninkrijk het land Nederland in deze bevoegd om het kiesrecht voor het Europees Parlement te regelen. Nederland kan bepalen dat zij de Nederlandse leden van het Europees Parlement niet alleen laat kiezen door Nederlanders woonachtig in Nederland (en Europa) maar dat zij dit recht tevens toekent aan alle Nederlanders, ongeacht waar deze woonachtig zijn. Dit dient te worden geregeld in de Nederlandse Kieswet.

Er kan discussie zijn over de vraag op welke wijze dit kiesrecht wordt uitgeoefend. Het kabinet heeft ervoor gekozen vooralsnog de uitoefening van het kiesrecht op de Nederlandse Antillen en Aruba voor het Europees Parlement op dezelfde manier in te richten als voor alle andere Nederlanders die zich buiten Nederland bevinden, te weten met registratie vooraf en het stemmen per brief. Ik heb de Tweede Kamer al toegezegd dat ik de uitvoering van de Europese verkiezingen op de Antillen en Aruba zal evalueren. Zou in het kader van deze evaluatie ervoor gekozen worden om op de Antillen en Aruba op dezelfde wijze te stemmen als in Nederland (dus in een stemlokaal) dan is daarvoor medewerking van de landsregeringen vereist. Dergelijke medewerking kan niet worden afgedwongen. Op welke wijze dergelijke medewerking uiteindelijk wettelijk vorm zou moeten krijgen zal dan bezien moeten worden.

De suggestie van de vaste commissie om hierover nader juridisch advies te vragen, wil ik graag in het kader van de evaluatie meenemen. Het vragen van dergelijk juridisch advies in deze fase van de wetgevingsprocedure zou tot gevolg hebben dat Nederlanders woonachtig op de Antillen en Aruba bij de komende verkiezingen zeker geen gebruik zullen kunnen maken van hun stemrecht omdat de wetgeving dan niet tijdig zal zijn afgerond. Ik wijs er daarbij op dat de registratieperiode voor kiezers in het buitenland al 6 maanden voor de dag van de stemming, dus op 4 december 2008 van start gaat.

De leden van de fractie van het CDA vragen voorts hoe de regering in retrospectief de keuze beoordeelt om Nederlanders op de Nederlandse Antillen en Aruba uit te sluiten voor het raadplegend referendum voor de Europese Grondwet.

De Wet raadplegend referendum Europese Grondwet bepaalde in artikel 3 dat voor het referendum kiesgerechtigd waren diegenen die kiesgerechtigd waren voor de Tweede Kamer. De kiesgerechtigheid voor de Tweede Kamer is vastgelegd in artikel B1 van de Kieswet. Daaruit volgt dat slechts een beperkt aantal Nederlanders op de Nederlandse Antillen en Aruba gebruik kon maken van het kiesrecht bij dit referendum. Tijdens de behandeling van deze initiatiefwet in de Eerste Kamer is de vraag gesteld of hier niet voor het instrument van Rijkswet gekozen had moeten worden. De initiatiefnemers hebben toen betoogd dat de regeling van een referendum geen aangelegenheid is van het Koninkrijk in de zin van het Statuut. De ratificatie van het grondwettelijk verdrag was daarom een aangelegenheid van de afzonderlijke landen. Of het daarbij wenselijk is over die vraag een referendum te houden, is dus ook een zaak van de afzonderlijke landen. Het antwoord op deze vraag is in retrospectief niet anders dan destijds.

De leden van de fractie van het CDA vragen verder aan de regering of en in welke mate de Kiesverordeningen van de Nederlandse Antillen en Aruba nog nadere regels kunnen worden gesteld over de toekenning en de uitoefening van het kiesrecht door Nederlanders die ingezetenen zijn van deze landen, indien het voorliggende wetvoorstel in werking is getreden.

Het vaststellen van kiesrechtverordeningen is een autonome bevoegdheid van de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba. Zij zijn dus bevoegd regels te stellen over de uitoefening van het kiesrecht met betrekking tot hun eigen vertegenwoordigende organen, maar niet voor bijvoorbeeld de verkiezingen voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal of het Europees Parlement.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat dan de betekenis van Europese regelgeving voor de betreffende gebieden zal zijn, indien zoals aangegeven enkele eilanden als gemeenten in het nieuwe statuut zullen functioneren.

Bonaire, Sint Eustatius en Saba zullen een andere status krijgen binnen het Koninkrijk. Echter, dat verandert vooralsnog niets aan de status van deze eilanden binnen de Europese Unie. Welke status onder het EU-Verdrag wenselijk en mogelijk is, zal voorwerp zijn van nader overleg. Zie hiervoor ook mijn brief van 19 juni 2008 (TK 2007/08, 31 200 IV, nr. 56).

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de regering een weinig inhoudelijke afweging maakt ten opzichte van de vraag welke ingezetenen buiten de Europese Unie het kiesrecht voor de Europese verkiezingen wordt toegekend. Zij wijzen er op dat er ook andere keuzes mogelijk waren. De leden van de PvdA fractie vragen de regering daarom om een meer inhoudelijke en principiële motivering van de keus om het kiesrecht toe te kennen aan alle Nederlanders in het buitenland.

Ik ben van mening dat het kabinet wel degelijk een inhoudelijke en principiële keuze heeft gemaakt. De in het wetsvoorstel overwogen opties om het kiesrecht voor Nederlanders buiten Nederland in de tijd of in geografische zin te beperken, betekenen immers dat aan Nederlanders die momenteel het kiesrecht toekomt, dit recht wordt ontnomen. Die stap heeft het kabinet bewust niet willen maken.

De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Th. B. Bijleveld-Schouten


XNoot
1

Hof van Justitie Europese Gemeenschap-pen, 12 september 2006, C-300/04 (Eman/Sevinger), r.o. 46 en 47).

Naar boven