31 356
Vaststelling van een nieuwe Mediawet (Mediawet 20..)

D
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 november 2008

1. Inleiding

Ik dank de diverse fracties voor hun opmerkingen en vragen bij dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel zorgt ervoor dat de spelregels voor publieke en commerciële omroepen aansluiten bij de huidige, digitale mediapraktijk. Dat geeft de behandeling een zekere urgentie. Ik ben dan ook verheugd dat diverse fracties uitgesproken positief zijn over het wetsvoorstel en de achterliggende overwegingen. Ik ben de commissie bovendien bijzonder erkentelijk dat zij wil meewerken aan afronding van de behandeling van het wetsvoorstel vóór het kerstreces. Ik hoop dat de beantwoording van de vragen daar een goede basis voor biedt.

Voordat ik de vragen beantwoord, een reactie op de opmerkingen van de leden van CDA-fractie over het gebruik van de termen «regering» en «kabinet» in de toelichting. Deze opmerkingen zijn volkomen terecht. Dit wetsvoorstel is de uitwerking van diverse beleidsbrieven van het kabinet over de publieke omroep. Nu die voorstellen neergelegd zijn in een wetsvoorstel dat vanwege de regering wordt ingediend, behoort de toelichting ook consequent de staatsrechtelijk juiste term «regering» te gebruiken.

2. Aanwijzingen voor de regelgeving

De leden van de CDA-fractie gaan in op de argumenten in de toelichting bij dit wetsvoorstel om niet tot samenvoeging met andere geplande wetgeving over te gaan op grond van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Hoewel deze leden de visie van de regering niet onaannemelijk achten, vragen zij of de regering die Aanwijzingen niet te rigide opvat. Waarom zou een wet in formele zin niet kunnen afwijken van die Aanwijzingen, die een veel lagere status hebben, indien daarvoor goede redenen zijn, zo vragen zij.

De regering is het met de CDA-fractie eens dat de Aanwijzingen voor de regelgeving er niet aan in de weg staan dat de wetgever uiteindelijk andere keuzes maakt. Desondanks zijn de Aanwijzingen bindend voor de ministers en staatssecretarissen en hun ambtenaren die betrokken zijn bij de voorbereiding van wetgeving. Zij waarborgen de kwaliteit van overheidsoptreden via wetgeving. Daar vallen ook overzichtelijkheid, hanteerbaarheid en – zeker bij de implementatie van Europese wetgeving – tijdigheid onder. De regering heeft juist die kwaliteitseisen aangevoerd om niet tot samenvoeging over te gaan: wetgeving in drie fases biedt de beste waarborgen dat deze overzichtelijk en tijdig tot stand komt.

3. Prestatieovereenkomst; algemene aspecten

De leden van de CDA-fractie constateren dat de prestatievoorschriften spanningen kunnen oproepen met de vrijheden van artikel 7 Grondwet en artikel 10 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Zij menen dat afspraken over de programmamix, het bereik bij doelgroepen en dergelijke wel degelijk materieel de vrijheid van een omroep kunnen belasten om naar eigen overtuiging en inzicht de publieke mediaopdracht vorm te geven. Deze leden vragen dan ook hoever de regering vanuit het beginsel «wie betaalt, bepaalt» kan gaan. De leden van de CDA-fractie vragen in dit verband of de zaken waarover op grond van artikel 2.22, tweede lid, van het wetsvoorstel afspraken kunnen worden gemaakt ook limitatief zijn.

De prestatieovereenkomst is geen dwangmiddel van de overheid, maar dient de publieke verantwoording van de publieke omroep te versterken en beter (dan programmavoorschriften) te laten aansluiten bij de dagelijkse mediapraktijk. De overheid dient daarbij de onafhankelijkheid van de publieke omroep te respecteren en dus afstand te bewaren tot de inhoud van de programmering. In de prestatieovereenkomst staan onder meer afspraken over pluriformiteit van het aanbod. Het gaat daarbij niet om de pluriformiteit aan invalshoeken en opvattingen in programma’s die voortvloeit uit de missies van de omroepverenigingen. In dat geval zou de overheid zich inderdaad te zeer in inhoudelijke keuzes van de omroepen mengen. Wel gaat de prestatieovereenkomst over pluriformiteit in de neutralere betekenis van «variatie» in het totale publieke aanbod. Zo zijn er afspraken over de genremix, de gebruikte platformen en (thema)kanalen en type programma’s (bijvoorbeeld een diversiteit aan soorten documentaires). Ook doelstellingen in globale categorieën, zoals productievolumes van drama en kunst en bereik onder bepaalde doelgroepen, passen in de prestatieovereenkomst.

Het voortouw bij de prestatieovereenkomst ligt bij de publieke omroep; de raad voor bestuur zelf formuleert de doelstellingen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zet, na overleg, ook zijn handtekening zodat het een gezamenlijk gedragen document wordt. De minister dient daarbij uiteraard de vrijheid van meningsuiting, zoals beschermd door artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM, en de programmatische autonomie (artikelen 2.1 en 2.88 van het wetsvoorstel) in acht te nemen. Dat stelt grenzen aan de aard van de afspraken die in het prestatiecontract gemaakt kunnen worden. Anderzijds moet de publieke omroep inzichtelijk maken dat hij zijn wettelijke taak goed uitvoert, ter legitimering van de overheidssteun die hij daarvoor krijgt. Voorheen boden de programmavoorschriften daarvoor garanties. Deze worden nu, mede op verzoek van de publieke omroep zelf, vervangen door prestatieafspraken die meer flexibiliteit bieden, beter aansluiten bij de multimediale praktijk en tegelijk beter te begrijpen zijn door burgers. Omdat de prestatieafspraken slechts globaal de variatie van het publieke aanbod beschrijven en niet de vorm en inhoud van programma’s, vrees ik geen spanning met de grondrechten.

De onder 2.22, tweede lid, van het wetsvoorstel genoemde opsomming van afspraken die de prestatieovereenkomst kan behelzen, is niet limitatief. Maar de regering heeft, naast de gegeven grondwettelijke waarborg, in dit wetsvoorstel voldoende andere waarborgen geschapen om de overheid op de noodzakelijke afstand te houden en de onafhankelijkheid van de publieke omroep te bewaren. De prestatieovereenkomst is nadrukkelijk onderdeel van een groter geheel van maatregelen. Zo maken de omroepen onder leiding van de raad van bestuur samen het concessiebeleidsplan voor vijf jaar en vertaalt de raad van bestuur dit plan samen met de omroepen in de prestatieovereenkomst. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekijkt vervolgens of de doelstellingen van de publieke omroep terugkomen in de overeenkomst en of zij een adequate invulling zijn van de wettelijke taakopdracht. Ook bekijkt de minister van OCW samen met de raad van bestuur of er wel voldoende middelen zijn om de ambities te realiseren. Pas als beide partijen het eens zijn, wordt er getekend.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering de beperkingen van de Mediawet boven de bescherming van de grondwettelijke rechten stelt.

De regering is zich terdege bewust van het belang van de vrijheid van meningsuiting. De regering stelt de beperkingen van de Mediawet uiteraard niet boven de bescherming van de grondwettelijke rechten. Aan de taakuitoefening van de publieke omroep kan en moet de regering Europeesrechtelijk gezien eisen stellen. Daarvoor kunnen verschillende vormen gekozen worden. Maar waar ook voor gekozen wordt, altijd staan de grondrechten voorop. Omroepen moeten verantwoording afleggen over de besteding van publieke middelen, maar de inhoud van de programma’s bepalen zij zelf en er is geen sprake van voorafgaand toezicht op die programma’s.

De leden van de PvdA-fractie roepen in herinnering dat bij de fiscalisering van de kijk- en luistergelden in 1999 de voorwaarde gold van financiële onafhankelijkheid van de publieke omroep en het afzien van inhoudelijke bemoeienis van de overheid met de inhoud. Zij vragen of de aanwijzing van de regering om meer aandacht aan drama te besteden niet het risico inhoudt van overheidsbemoeienis met inhoudelijke aangelegenheden en vragen welke waarborgen de regering bereid is daartegen te geven.

De publieke omroep is onafhankelijk en moet in staat worden gesteld om binnen de budgettaire kaders zijn publieke taak zo goed mogelijk uit te oefenen. Tegelijkertijd besteedt de publieke omroep publieke middelen waarover hij verantwoording moet afleggen, niet alleen aan de overheid maar ook aan de belastingbetaler. Tussen die onafhankelijkheid en de verantwoordingsplicht kan spanning ontstaan, maar deze is hanteerbaar doordat de prestatieafspraken slechts globaal de variatie van het publieke aanbod beschrijven, en niet de vorm en inhoud van programma’s. De prestatie-overeenkomst maakt inzichtelijk wat de publieke omroep het publiek belooft minimaal te brengen. Bij de rapportage over de naleving wordt duidelijk wat daarvan terecht is gekomen.

Het budget van de publieke omroep heeft de afgelopen jaren geleden onder bezuinigingen en tegenvallende reclame-inkomsten. Ondanks de inzet van reserves en de invoering van het zogenoemde «programmeermodel» moest de publieke omroep toch zijn programmatische ambities terugschroeven, wat onder meer leidde tot een langere zomerprogrammering en meer herhalingen in de kinderprogrammering. Om te voorkomen dat de publieke taak verder in gevaar zou komen, is het budget vanaf 2008 met € 50 miljoen verhoogd (en vanaf 2011 met indicatief nog eens € 50 miljoen). De publieke omroep heeft zelf voorgesteld met dit geld onder meer een impuls te geven aan de programmacategorie «kunst en expressie», waaronder Nederlands drama. De regering steunt dit voornemen, dat is opgenomen in de prestatieovereenkomst. Het gaat dus om een tweezijdige overeenkomst over een globale programmacategorie die onmiskenbaar tot de publieke taak behoort, en niet om een eenzijdige en directe bestemming van (extra) geld door de overheid voor bepaalde programma’s. Wellicht ten overvloede merkt de regering op dat zij een einde heeft gemaakt aan sponsoring van programma’s door de overheid, juist om de redactionele onafhankelijkheid van publieke en commerciële omroepen te beschermen.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de prestaties waaraan moet zijn voldaan, bijvoorbeeld voor documentaires, nogal vrijblijvend zijn en vragen of in een volgende overeenkomst op het terrein van (achtergrond)informatievoorziening en opinievorming substantieel hogere prestaties zullen worden geëist. Deze leden vragen verder of artikel 5 van de huidige prestatieovereenkomst van de publieke omroep «Deze prestatieovereenkomst is niet in rechte afdwingbaar», ook slaat op de inhoud ervan en welke mogelijkheden de minister heeft als de publieke omroep een overeenkomst weigert of niet respecteert. Verder vragen deze leden of dit artikel terugkomt in de nieuwe overeenkomst.

De regering is niet van plan om bij een volgende overeenkomst substantieel hogere prestaties te eisen op het terrein van (achtergrond) informatievoorziening en opinievorming. De prestatieovereenkomst is immers geen instrument van de overheid om programmatische keuzes af te dwingen, maar een instrument van de publieke omroep om concrete ambities te formuleren en daarover publieke verantwoording af te leggen. Het is belangrijk daarbij de onafhankelijkheid van de publieke omroep te bewaken. Bovendien zijn professionals het beste in staat om de publieke taak te vertalen in concrete activiteiten die aansluiten bij ontwikkelingen in het medialandschap en het mediagebruik. Het voortouw voor de prestatieovereenkomst ligt daarom nadrukkelijk bij de raad van bestuur van de publieke omroep; hij formuleert het ambitieniveau en de doelstellingen, in overeenstemming met zijn daarvoor verschenen en meer strategische vijfjaarlijkse beleidsplan. Overigens bevat de prestatieovereenkomst minimumambities; bij de jaarlijkse rapportage over de voortgang zal soms blijken dat de prestaties in de praktijk hoger zijn. Als de prestaties uit de overeenkomst niet behaald worden, kan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het volgende doen: hij kan om uitleg vragen, hij kan geld inhouden en hij kan, in het uiterste geval, de raad van toezicht ontslaan. Als de publieke omroep elke medewerking zou weigeren om een overeenkomst aan te gaan, zou de minister uiteindelijk wegens ernstige taakverwaarlozing voorzieningen kunnen treffen, bijvoorbeeld door de raad van toezicht te vervangen (artikel 2.16 van het wetsvoorstel). Bij de volgende prestatieovereenkomst wordt gekeken of er sancties bij niet nakoming van de prestatieovereenkomst worden opgenomen; dit is dus onderwerp van overleg tussen de raad van bestuur en de minister. De regering is terughoudend met financiële sancties omdat deze een averechts effect kunnen hebben; als er minder geld is, wordt het immers moeilijker voor de publieke omroep om de ambities te realiseren.

De bepaling dat de prestatieovereenkomst niet in rechte afdwingbaar is, heeft betrekking op de gemaakte afspraken. Of deze bepaling in een volgende prestatieovereenkomt terugkomt, hangt af van de opgedane ervaringen met de huidige overeenkomst. Als in een volgende prestatieovereenkomst ook sancties worden opgenomen, ligt een dergelijke bepaling misschien niet langer voor de hand.

De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vragen eveneens waarom juist het programmeermodel wordt vervangen, waarvan de minister in de Kamer heeft aangegeven dat de publieke omroep zich er goed door heeft neergezet. De overgang naar de prestatieovereenkomst houdt naar het idee van deze leden geen waarborg in voor onafhankelijkheid van de publieke omroep.

De prestatieovereenkomst vormt geen vervanging van het programmeermodel, zoals de ChristenUnie en de SGP stellen. Het programmeermodel is de naam van de wijze waarop de publieke omroep sinds september 2006 de drie televisiezenders invult; daarbij maken verschillende omroepen programma’s voor meerdere zenders, afhankelijk van de plaats waar zij het beste tot hun recht komen. Het programmeermodel verving het zogenoemde «thuisnetmodel» waarbij de omroepen merendeels op één en hetzelfde net uitzonden. De prestatieovereenkomst is een verantwoordingsinstrument en vormt een vervanging van de programmavoorschriften, de minium en maximum percentages televisiezendtijd voor enkele programmacategorieën waaraan de publieke omroep wettelijk was gebonden.

4. Prestatieovereenkomst; decentrale aspecten

De leden van de CDA-fractie constateren dat prestatieovereenkomsten tussen regionale en lokale omroepen en provincies en gemeenten vooralsnog niet worden gesloten. Zij vragen, gelet op de onafhankelijkheid, welk type afspraken in de prestatieovereenkomsten, buiten de afspraken die indruisen tegen artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM nog meer niet kunnen worden gevergd. Deze leden wijzen daarbij op bijvoorbeeld verplichtingen bepaalde evenementen, persberichten, conferenties, en een wekelijks praatje bij de haard van de burgemeester uit te zenden.

Gezien de bestuurlijke verhoudingen is het aan gemeenten en provincies om te bezien of zij prestatieafspraken willen maken met lokale, respectievelijk regionale publieke omroepen. De onafhankelijkheid van de lokale en regionale omroepen is overigens wettelijk verankerd. Voor alle publieke mediadiensten, op landelijk, regionaal en lokaal niveau geldt dat zij volgens artikel 2.1, tweede lid, onderdeel d, van het wetsvoorstel onafhankelijk zijn van overheidsinvloeden (behoudens het bepaalde bij of krachtens de wet). Aan de bekostiging van een omroep worden geen voorschriften verbonden die in strijd zijn met de wet (artikel 2 170, tweede lid, van het wetsvoorstel). Uit deze samenhangende waarborgen volgt dat via een prestatieovereenkomst of een financieringsregeling niet het verzorgen van specifieke programma-inhoud afgedwongen kan worden. Als provincies en gemeenten kiezen voor het sluiten van prestatieovereenkomsten met de regionale en lokale omroepen, gelden voor hen dus dezelfde mediawettelijke kaders als voor de landelijke omroep: ook hier zijn de omroepen zelf verantwoordelijk voor de vorm en inhoud van de programma’s.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie of prestatieovereenkomsten kunnen worden gesloten tussen regionale en lokale omroepen met (openbare lichamen van) gemeenschappelijke regelingen en/of bestuurscommissies.

Prestatieovereenkomsten worden gesloten met de verantwoordelijke bestuurslaag. Dat is in de regel de gemeente of provincie waar de publieke omroep op is gericht. Als een regionale of lokale omroep meerdere gemeenten of provincies bedient, zouden de desbetreffende provincies of gemeenten gezamenlijk met de omroep een prestatieovereenkomst kunnen sluiten. Dat past ook bij de manier waarop regionale en lokale omroepen door het Commissariaat voor de Media worden aangewezen. In de gevallen waarin een regionale of lokale omroep werkt voor meerdere provincies of gemeenten, adviseren de betrokken provincies en gemeenten namelijk gezamenlijk het Commissariaat over de aanwijzing (artikel. 2.64 van het wetsvoorstel).

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de prestatieovereenkomst niet tegelijkertijd is ingevoerd voor de regionale en lokale zenders en waarom er verschil is gemaakt tussen landelijke en lokale netten.

Er bestaan vooralsnog geen prestatieovereenkomsten tussen de regionale en lokale omroepen en provincies en gemeenten. Eind 2008 vindt de evaluatie plaats van de overdracht van de financiering van de regionale omroep. ROOS en IPO hebben in 2008 aan de commissie Rutten advies gevraagd over kwalitatief hoogwaardige programmering bij de regionale omroep. Gelet op deze ontwikkelingen, maar vooral vanwege de bestuurlijke verhoudingen en decentrale verantwoordelijkheden ligt het niet op de weg van de regering prestatieovereenkomsten voor regionale en lokale omroep in dit wetsvoorstel op te nemen.

5. Europese aspecten van het wetsvoorstel

5.1 De lobby in Europa

De leden van de CDA-fractie vragen naar de ontwikkelingen op het gebied van de door Brussel gewenste integrale marktoets voor nevenactiviteiten en naar de ruimte voor betaaldiensten, sinds het plenaire debat in de Tweede Kamer. De leden van de SP-fractie vragen of en welk resultaat is bereikt met mijn voornemens steun te zoeken bij andere Europese landen voor het bepleiten van nationale beleidsvrijheid bij invulling van de taak van de publieke omroep. Ook de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vragen naar de actuele stand van zaken over de voornemens van de Europese Commissie om de Omroepmededeling 2001 te herzien, sinds de reactie van de minister in zijn brief van 10 oktober 2008.

Nederland heeft nog in de consultatiefase het initiatief genomen om met meerdere lidstaten tot een gemeenschappelijk standpunt te komen over de herziening van de Omroepmededeling. Op 24 september 2008 heb ik aan Commissaris Kroes een gemeenschappelijk standpunt gestuurd dat door 19 lidstaten is onderschreven, waaronder Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Kern van dit standpunt is dat de Omroepmededeling geen gedetailleerde regels moet bevatten die de bevoegdheid van lidstaten ondermijnen om de publieke omroep naar eigen inzicht vorm te geven. Op 4 november jl. heeft de Europese Commissie een ontwerp van de herziene Omroepmededeling gepubliceerd. Belanghebbenden kunnen tot 15 januari reageren. Er komt dus nog een formele reactie van de Nederlandse regering. Ik constateer al wel dat de krachtenbundeling van lidstaten vruchten afwerpt. Zo laat de ontwerp Omroepmededeling de mogelijkheid open dat burgers voor sommige gespecialiseerde diensten van de publieke omroep iets bijbetalen, een belangrijk punt voor Nederland. Minder tevreden ben ik over de goedkeuringsprocedure die de Commissie voorstelt voor nieuwe diensten van de publieke omroep. De Commissie wil dat lidstaten een uitgebreide en onafhankelijke toets naar markteffecten doen voor zij nieuwe diensten van de publieke omroep toestaan. De ontwerp Omroepmededeling is op dit punt te verplichtend en te gedetailleerd. Nederland wil speelruimte houden om op eigen wijze publieke belangen en belangen van commerciële mediabedrijven tegen elkaar af te wegen. De nieuwe Mediawet en de Algemene wet bestuursrecht regelen afdoende dat belanghebbenden gehoord worden bij besluiten over nieuwe diensten van de publieke omroep.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de kans van slagen van deze aanpak en naar het voornemen van de regering indien de uitkomst te wensen over mocht laten.

De ontwerp Omroepmededeling komt de lidstaten gedeeltelijk tegemoet. Nu begint een tweede consultatiefase waarin Nederland opnieuw zijn wensen kenbaar zal maken, zoveel mogelijk in samenwerking met andere lidstaten. Hoewel de Europese Commissie zelfstandig beleidslijnen over (toezicht op) staatssteun vaststelt, hecht zij aan draagvlak bij de lidstaten. Ik zie dan ook nog steeds mogelijkheden om te komen tot een bevredigende oplossing.

Gelet op de omstandigheid dat een substantieel aantal vormen van publieke dienstverlening op de tocht staat volgens de Brochure Publieke dienstverlening in Europa, vragen de leden van de PvdA-fractie of een meer geïntegreerde aanpak die boven de OCW-sector uitstijgt, is overwogen.

In het Protocol gehecht aan het Verdrag van Amsterdam uit 1999 is voor de publieke omroep een bijzondere positie geregeld. Deze benadrukt de bevoegdheid van lidstaten om de publieke omroep naar eigen inzicht vorm te geven en te financieren. De Europese Commissie toetst volgens het protocol marginaal aan de gevolgen voor de interne markt. In de Omroepmededeling die nu wordt herzien, geeft de Europese Commissie uitwerking aan haar rol als toezichthouder met betrekking tot de publieke omroep. Ik meen dat het meeste zal worden bereikt door de inspanningen juist op deze sectorspecifieke regeling te richten. Uiteraard heeft Nederland ook oog voor de algemene positie van publieke voorzieningen in de Europese Unie. Nederland heeft zich actief ingezet voor aanvaarding van het Protocol over diensten van algemeen belang dat bij het op 13 december jongstleden ondertekende Verdrag van Lissabon is opgenomen. Dit Protocol biedt de gewenste verduidelijking over de verhouding tussen de regels van de interne markt en de manier waarop de lidstaten hun publieke voorzieningen kunnen regelen zonder dat zij met EU-regels in strijd komen. Op 20 november 2007 heeft de Europese Commissie een brede mededeling over diensten van algemeen (economisch) belang uitgebracht1. Uit het BNC fiche bij deze mededeling blijkt dat de Nederlandse regering de in deze mededeling neergelegde inzet van de Commissie volledig kan steunen. De Nederlandse regering is met de Commissie van mening dat het eerdergenoemde Protocol nu al als leidraad kan dienen voor zowel het handelen van de Europese Commissie als voor het zorgvuldig regelen van publieke voorzieningen door de lidstaten. Het Protocol bevestigt de ruime discretionaire bevoegdheid die lidstaten hebben om eigen keuzes te maken bij de inrichting van hun publieke voorzieningen, alsmede dat lidstaten bij het gebruiken van die ruime bevoegdheid zorgvuldig en transparant de publieke taken moeten regelen. Zo moet transparant zijn wat de publieke taak is en waar deze zich onderscheidt van commerciële activiteiten waarvoor de interne marktregels wel onverkort gelden.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder op welke wijze de regering de publieke omroep zou positioneren mocht Nederland net als Duitsland een markttoets opgelegd krijgen voor te ontwikkelen digitale producten. Zij vragen eveneens of daarmee het toekomstperspectief van de publieke omroep niet teveel wordt beknot en technische neutraliteit met voeten getreden.

De nieuwe Mediawet voorziet in een goede procedure voor evaluatie en goedkeuring van alle activiteiten van de publieke omroep. Mocht de definitieve Omroepmededeling tot aanpassingen nopen, dan staan de uitgangspunten van de regering nog steeds overeind. Ten eerste heeft de publieke omroep een multimediale taak. De goedkeuringsprocedure dient daarom zo ontworpen te zijn dat de «oude» en «nieuwe» diensten als een geheel worden beschouwd en er ruimte is voor experimenten. Ten tweede heeft de publieke omroep een brede en zelfstandige taak. De goedkeuringsprocedure dient daarom eerst en vooral gericht te zijn op waarden als onafhankelijkheid, verscheidenheid, kwaliteit en bereik. Belangen van commerciële bedrijven worden gehoord en meegewogen, maar niet zodanig dat het publieke aanbod een afgeleide wordt van hetgeen commerciële media op enige moment doen of juist laten.

5.2 De «must carry» verplichting

De leden van de CDA-fractie vragen of bij de huidige stand van zaken een percentage van 35% dat een omroepnetwerk op digitale wijze ontvangt te kwalificeren is als een significant aantal aangeslotenen. Deze leden vragen de regering bij benadering in percentages aan te geven wat wanneer sprake is van een significant aantal aangeslotenen op een analoog respectievelijk digitaal omroepnetwerk. Ook de leden van de VVD-fractie vragen naar het begrip «significant» en of 25% ook significant is. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het criterium «significant» is toe te passen. De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vragen eveneens wat«significant» is.

De regering kiest er voor om het begrip significant door het Commissariaat voor de Media te laten bepalen. Die beschikt, in samenwerking met OPTA, over de informatie over de aantallen aangesloten huishoudens dat gebruik maakt van analoge of digitale ontvangst en de expertise om deze informatie te verifiëren. Wel heeft de regering aangegeven dat er zeker sprake is van een significant aantal eindgebruikers wanneer minimaal de helft van de aangesloten huishoudens op een netwerk analoog dan wel digitaal ontvangt. Het is dus niet uitgesloten dat het Commissariaat op basis van zijn analyse in bepaalde situaties tot de conclusie komt dat bij een lager percentage ook sprake is van een significant aantal.

Het begrip significant wordt bij analoge en digitale omroepnetwerken op dezelfde wijze beoordeeld.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom vaste infrastructuren (kabel, glasvezel, DSL etc.) anders worden behandeld dan draadloze infrastructuren en waarom de regering in deze is afgestapt van het uitgangspunt om alle regelgeving rond de omroepen technologieneutraal te maken. Ook de leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen waarom de must carry alleen voor de kabelbedrijven geldt.

De regering is niet afgestapt van het standpunt regelgeving zoveel mogelijk technologieneutraal te maken. Het onderscheid tussen vaste infrastructuren en draadloze infrastructuren volgt uit de wijze waarop deze netwerken worden gereguleerd en beheerd. Kabelbedrijven (coax, glasvezel, DSL etc.) zijn private partijen met een dominante positie voor de aanlevering van televisiesignalen. Etherfrequenties worden door de overheid verdeeld en de publieke omroep heeft eigen frequentieruimte. De verplichte doorgifte geldt daarom alleen voor de vaste infrastructuren. Uitbreiding van de verplichte doorgifte naar alle netwerken is niet nodig. De leden van de VVD-fractie vragen verder waarom de doorgifteverplichting alleen voor kabel in strijd is met overweging 44 van de Universele Dienstenrichtlijn.

Overweging 44 van de Universele Dienstenrichtlijn beschrijft wat verstaan moet worden onder netwerken die worden gebruikt voor radio- en televisie-uitzendingen. De doorgifteverplichting in het wetsvoorstel is echter gebaseerd op artikel 31 van de Universele Dienstenrichtlijn. Daarin staat dat voor nader bepaalde radio- en televisieomroepnetten en diensten redelijke doorgifteverplichtingen kunnen worden opgelegd als deze omroepnetten voor een significant aantal eindgebruikers het belangrijkste middel zijn om radio en televisieprogramma’s te ontvangen. In de praktijk voldoet de kabel aan genoemd criterium. De Universele Dienstenrichtlijn schrijft dus niet voor dat een doorgifteverplichting voor alle netwerken moet gelden. Het onderscheid tussen kabelnetwerken en overige netwerken is dus niet in strijd met de Universele Dienstenrichtlijn.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of de doorgifteverplichting van regionale zenders buiten hun eigen regio, voldoet aan de eisen van redelijkheid en evenredigheid van de Universele Dienstenrichtlijn.

De doorgifte van regionale zenders buiten de eigen regio geldt alleen voor het digitale pakket. De omvang van de digitale pakketten is aanzienlijk groter dan de omvang van het analoge pakket (ruim 100 tegen 32 kanalen). Met de uitbreiding van ongeveer vijf extra regionale omroepen in het digitale domein boven het verplichte basispakket van vijftien kanalen, blijft de doorgifteverplichting in het digitale pakket in verhouding aanzienlijk kleiner dan in het analoge pakket (20% tegen bijna 50%). De regering verwacht op dit punt geen problemen op grond van redelijkheid en evenredigheid. Mocht de doorgifteverplichting alsnog tot een onredelijke uitkomst voor bepaalde kabelbedrijven leiden, dan heeft het Commissariaat voor de Media de bevoegdheid om (gedeeltelijke) ontheffing op de doorgifteverplichting te geven.

De leden van de PvdA vragen hoe de doorgifteverplichting zich verhoudt met de, ook in het position paper genoemde, technologische neutraliteit, op basis waarvan publieke omroepen alle kanalen, – oude en nieuwe – moeten mogen benutten?

De doorgifteverplichting is een verplichting aan vaste omroepnetwerken die verband houdt met de dominante positie van deze netwerken. Dit staat niet in de weg dat publieke omroepen hun diensten ook op andere netwerken kunnen aanbieden. Voor netwerken waarvoor de publieke omroep geen eigen frequenties heeft of waarvoor geen doorgifteverplichting bestaat, moet de publieke omroep onderhandelen over de doorgifte. Een voorbeeld is satelliet, waar de landelijke en regionale omroep met de satellietaanbieder afspraken hebben gemaakt over de doorgifte van hun programma’s.

5.3 Overige mededingingskwesties

Volgens de leden van de VVD-fractie erkent de regering dat het voorkeursrecht van de publieke omroep om evenementen uit te zenden tot concurrentievervalsing leidt. Deze leden vragen waarom de regering pas bij de invoering van de Televisierichtlijn tot heroverweging overgaat.

Het voorkeursrecht van artikel 3.27 van het wetsvoorstel is gekoppeld aan de programmataken van de NOS, waaronder het verzorgen van actuele sportverslaggeving. Het Commissariaat voor de Media wees in 2006 een beroep van de NOS op het voorkeursrecht af. Dit besluit is vervolgens door de rechtbank Amsterdam bevestigd. Zowel het Commissariaat als de rechter wezen op juridische en technische gebreken in de regeling. Ook de Raad van State heeft in zijn advies op dit wetsvoorstel de regering in overweging gegeven de regeling te heroverwegen. De regering is van mening dat het voorkeursrecht inderdaad moet worden aangepast of vervangen. De implementatie van de nieuwe Europese richtlijn voor audiovisuele diensten is daarvoor een goed moment omdat daarin een nieuw artikel is opgenomen dat ook gaat over het beschikbaar stellen van fragmenten van (sport)evenementen (artikel 3 duodecies). Zowel commerciële als publieke televisieomroepen kunnen gebruik maken van dit recht. De NOS kan met gebruikmaking van dit recht uitvoering geven aan haar publieke taak in de gevallen dat hij zelf geen uitzendrechten van (sport)evenementen heeft verworven. Artikel 3.27 van het wetsvoorstel kan daarom bij de implementatiewet worden geschrapt. De door de leden van de VVD-fractie genoemde concurrentievervalsing is, zoals blijkt uit het voorgaande, niet de reden tot vervanging en hoeft ook niet een reden te zijn voor haast. Een beroep door de NOS op het voorkeursrecht is door de beslissingen van het Commissariaat en de rechter nu al onhaalbaar.

Ten aanzien van de verplichtingen die voor beheerders van vaste netwerken gelden, wijzen de leden van de VVD-fractie op de lopende inbreukprocedure en het amendement Remkes. Zij vragen waarom er geen wetswijziging komt zodat een level playing field ontstaat.

Het creëren van een level playing field wordt mogelijk opportuun als frequentieruimte niet meer rechtstreeks aan de publieke omroep wordt gegeven maar aan een commerciële vergunninghouder. Maar ook in dat geval bestaan er alternatieven voor een wettelijke doorgifteplicht, bijvoorbeeld een voorwaarde bij de vergunningverlening. Overigens is het amendement Remkes door de Tweede Kamer verworpen.

Onder verwijzing naar de motie Atsma/Slob over de versterking van de positie van de programmaraden en mijn brief van de minister van 27 oktober jongstleden vragen de leden van de VVD-fractie waarom niet wordt gewacht met de Mediawet totdat er een nieuw en Europees acceptabel model is gemaakt.

Het wetsvoorstel regelt met name de multimediale taak van de publieke omroep. De bepalingen met betrekking tot de programmaraden zijn niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van de huidige wet. In afwachting van de uitkomsten van de lopende inbreukprocedure en gelet op de motie Atsma/Slob zal de regering zich beraden op de positie van de programmaraden en het parlement hierover te zijner tijd nader informeren. Daarbij zal de regering ook bezien of dit consequenties heeft voor de wettelijke regeling van de programmaraden. De regering acht het opportuun noch wenselijk de behandeling van dit wetsvoorstel daarvoor aan te houden. Dit wetsvoorstel bevat een pakket belangrijke en urgente maatregelen waarvan het zeer wenselijk is dat die op korte termijn in werking treden.

6. Bestuur en toezicht

De leden van de CDA-fractie vragen of ook collectieve schorsing en/of ontslag van de leden van de raad van toezicht mogelijk is wegens ernstige nalatigheid of grove fouten van het orgaan.

Wanneer ernstige nalatigheid of grove fouten van de NOS te wijten zijn aan collectief disfunctioneren dat toe te rekenen is aan alle leden van de raad van toezicht, kunnen zij allemaal op die grond geschorst en ontslagen worden. Een andere mogelijkheid is dat de minister op grond van artikel 2.16 van het wetsvoorstel bij ernstige taakverwaarlozing voorzieningen treft. Die voorzieningen kunnen bijvoorbeeld inhouden dat de minister tijdelijk andere bewindvoerders of toezichthouders aanstelt, ook als de taakverwaarlozing niet alle leden van de raad van toezicht is aan te rekenen.

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting bij de onverenigbaarheid van het gemeenteraadslidmaatschap met het lidmaatschap van de raad van toezicht bij de NOS.

Eén van de grondregels is dat het media-aanbod van de publieke omroep vrij is van politieke invloed en overheidsbemoeienis. Dit is wettelijk verankerd: het staat in de taakopdracht van artikel 2.1 van het wetsvoorstel en vloeit voort uit de redactionele autonomie van omroepen die is vastgelegd in artikel 2.88 van het wetsvoorstel. Als actieve politici in omroepbesturen gaan zitten kan dat principe in gevaar komen. Daarom is de onverenigbaarheid met politieke functies al langer geleden geregeld voor de NOS. Voor de andere taakorganisaties is in het wetsvoorstel aanvankelijk bij die regeling aangesloten. In het debat met de Tweede Kamer over dit wetsvoorstel is gesproken over enige nuancering ten aanzien van het lidmaatschap van een gemeentelijk of provinciaal bestuur bij de NPS en de Wereldomroep. In vervolg daarop heb ik via nota van wijziging deze onverenigbaarheid geschrapt omdat op dat niveau belangenverstrengeling minder aan de orde is.1 In het debat met de Tweede Kamer heb ik wel gezegd dat ik de onverenigbaarheid bij de NOS wil handhaven vanwege de grote uitstraling van de NOS als centraal besturend en coördinerend orgaan van de landelijke publieke omroep.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie of een besluit de schorsing van een lid van de raad van toezicht bij de NOS op te heffen, gelet op de bewoordingen van artikel 2.8, derde lid, van het wetsvoorstel, ook de instemming van de minister behoeft.

Voor de opheffing van een schorsing geldt dezelfde procedure. Er is dus goedkeuring nodig. Anders zou de bevoegdheid van de minister om leden van de raad van toezicht te schorsen uitgehold kunnen worden.

Onder verwijzing naar artikel 2.11, eerste lid, onder c, van het wetsvoorstel, vragen de leden van de CDA-fractie voorbeelden te geven van het aangaan of verbreken van duurzame samenwerking met andere rechtspersonen of vennootschappen die als «ingrijpend» respectievelijk als «niet ingrijpend» moeten worden beschouwd. Verder vragen deze leden het begrip «aanmerkelijk» in artikel 2.11, eerste lid, onder d, van het wetsvoorstel nader in te vullen.

De beëindiging van de deelneming in Nozema, de onderneming die verantwoordelijk is voor exploitatie en onderhoud van zendernetwerken, en het besluit indertijd tot deelname in Digitenne, exploitant van digitale ethertelevisie, zijn voorbeelden van ingrijpende besluiten die ter goedkeuring aan de toenmalige raad van toezicht zijn voorgelegd. Het is niet de bedoeling dat de regering het begrip «aanmerkelijk» nader invult, anders mengt de overheid zich te diep in de interne gang van zaken. Het is aan de raad van bestuur en de raad van toezicht om te bepalen welke mate van toezicht nodig is in het belang van de NOS en haar personeel en hierover nadere afspraken te maken.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe discretionair de bevoegdheid van het Commissariaat voor de Media is om ontheffing te verlenen van de verplichting van de landelijke en regionale publieke mediadienst om vijftig procent van een televisieprogrammakanaal te vullen met oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties.

Uitgangspunt is de wettelijke verplichting om ten minste vijftig procent oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties uit te zenden. Alleen wanneer bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen, kan het Commissariaat voor de Media ontheffing geven. Daar zit de beoordelingsruimte voor het Commissariaat. In eerste instantie moet de omroepinstelling aantonen dat er bijzondere omstandigheden zijn die een ontheffing rechtvaardigen. De toetsingspraktijk, ontwikkeld onder de huidige Mediawet, is in een beleidsregel van het Commissariaat vastgelegd.1 Bij de beoordeling of er sprake is van een bijzonder geval kijkt het Commissariaat naar de aard van de zender. Voorbeelden zijn televisiekanalen die zich specifiek richten op bepaalde interesses, zoals filmkanalen, of op bepaalde publieksgroepen, zoals minderheden. De desbetreffende omroepinstelling moet aantonen dat er onvoldoende Nederlands- of Friestalig product voorhanden is. In beginsel verleent het Commissariaat tijdelijk gedeeltelijke ontheffing voor drie jaar, waarbij een oplopend percentage wordt vastgesteld. Er zijn commerciële televisiekanalen die een Nederlandse toestemming van het Commissariaat hebben en die zich vrijwel helemaal richten op het buitenland, maar die ook in Nederland te ontvangen zijn, veelal via de satelliet. Voor die kanalen geeft het Commissariaat volledige ontheffing voor de duur van de toestemming (vijf jaar), omdat het niet reëel is voor die kanalen vast te houden aan het wettelijke percentage van veertig procent.

Verder vragen deze leden aan welke criteria buiten die welke genoemd zijn in artikel 2.132, derde lid, van het wetsvoorstel het Commissariaat nevenactiviteiten nog moet of mag toetsen.

Voor de toetsing vooraf zijn er geen andere criteria. Net als onder de huidige wet zal het wel nodig zijn dat het Commissariaat in beleidsregels nadere invulling geeft aan de drie criteria. Het Commissariaat kan daarbij echter geen andere criteria vaststellen. Los van de toetsing van nevenactiviteiten blijft gelden dat de publieke media-instellingen niet dienstbaar mogen zijn aan het maken van winst door derden. Dat is geregeld in artikel 2 141 van het wetsvoorstel en geldt voor al hun activiteiten. Dat wordt door het Commissariaat doorlopend getoetst.

7. Verbod op haat zaaien

De leden van de CDA-fractie vragen of een onherroepelijke veroordeling van een werkmaatschappij voor haat zaaien moet of kan leiden tot in de wet voorziene sancties tegen het concern dat omroepdiensten verzorgt.

De sancties van de Mediawet richten zich tot de houder van de toestemming om een commerciële omroepdienst te verzorgen. Die toestemming wordt per programmakanaal gegeven. Zo verzorgt SBS Broadcasting B.V. drie televisieprogrammakanalen, Net5, SBS6 en Veronica, en heeft daarvoor drie toestemmingen. Als de houder van de toestemming zijn programmakanalen laat produceren door een werkmaatschappij, dan is de toestemminghouder aansprakelijk voor de sancties. De werkmaatschappij heeft immers geen mediawettelijke toestemming om uit te zenden en kan daar dus ook niet voor veroordeeld worden. Als de werkmaatschappij wel zelf over een mediawettelijke toestemming zou beschikken, dan kan hij voor haat zaaien veroordeeld worden en richten de sancties zich tegen de werkmaatschappij. Overigens kan in dat geval strafrechtelijk gezien daderschap van de dochter/werkmaatschappij gepaard gaan met mededaderschap of medeplichtigheid van de moedermaatschappij.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom in dit wetsvoorstel is gekozen voor een totaalverbod in het geval van twee onherroepelijke veroordelingen wegens haat zaaien. Waarom is niet gekozen voor een eventueel uitzendverbod als bijkomende straf bij de strafrechter zo vragen deze leden.

De regering stelt voorop dat zij liever helemaal niet ziet dat zenders uit de lucht worden gehaald. Maar gelet op de ernst van het strafbare feit moet het nu eenmaal mogelijk zijn daar effectief tegen op te treden. Vanwege de proportionaliteit is daarbij gekozen voor twee of meer onherroepelijke veroordelingen. Omdat het hier gaat om het mediaveld acht de regering het Commissariaat voor de Media de meest geschikte instantie om de in het wetsvoorstel voorziene maatregelen op te leggen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bekend is met het artikel van Prof. mr. A. W. Hins «Haatzaaiende zenders en de nieuwe Mediawet» in Mediaforum (2008-4). Deze leden vragen naar de opvatting van de regering over de kritiek in genoemd artikel.

Het genoemde artikel is mij bekend. De regering is met de voorgestelde regeling echter niet over één nacht ijs gegaan. Zoals uit de de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel blijkt, heeft de regering zich uitgebreid rekenschap gegeven van de grenzen die door de artikelen 10 EVRM en 7 Grondwet worden gesteld. Met de beperkingen die kunnen worden opgelegd, moet behoedzaam worden omgegaan.1 De regering meent dan ook dat er sprake is van een zorgvuldig afgewogen regeling. Daarbij wijst zij erop dat de voorgestelde regeling over haatzaaien na de verschijningsdatum van het desbetreffende artikel in Mediaforum nog bij nota van wijziging is aangepast (zie kamerstukken II 2007/08, 31 356, nr. 8, onderdeel K). In de oorspronkelijk voorgestelde regeling over haat zaaien werd verwezen naar de artikelen 137c, 137d, 137 e, 137f, 137g of 429quater van het Wetboek van Strafrecht, waardoor de regeling zich ook uit zou strekken tot bijvoorbeeld belediging. Deze verwijzing was ontleend aan de regeling over politieke partijen, maar werd door de regering bij nader inzien als te ruim beoordeeld. De voorgestelde regeling moet niet ten koste gaan van de vrijheid van meningsuiting en ook moet voorkomen worden dat er een klimaat van zelfcensuur ontstaat. Verder wil de regering voorkomen dat de regeling verder gaat dan op grond van de Europeesrechtelijke verplichtingen noodzakelijk is. Daarom is de verwijzing in de voorgestelde regeling over haatzaaien door de regering beperkt tot artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht.

De leden van de CDA-fractie vragen verder naar de positie van buitenlandse omroepen en/of zendgemachtigden die door buitenlandse rechters al dan niet in het land van oorsprong onherroepelijk zijn veroordeeld voor haat zaaien in het geval de uitzendingen van deze rechtspersonen in Nederland kunnen worden ontvangen.

Op grond van het wetsvoorstel kan tegen buitenlandse omroepen alleen opgetreden worden als er sprake is van het twee of meer veroordelingen door de Nederlandse strafrechter.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat veroordeling op grond van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht ook mogelijk is zonder dat er sprake is van haat zaaien en vragen naar de wijze waarop het Commissariaat voor de Media de verbodbepaling dient te hanteren opdat recht wordt gedaan aan de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit. Zij vragen of hier sprake moet zijn van discretionaire bevoegdheden.

De regering heeft er bewust voor gekozen om het Commissariaat voor de Media geen discretionaire bevoegdheden in dit verband te geven. Een discretionaire bevoegdheid zou namelijk een inhoudelijke beoordeling op de noodzaak van het verbod of weigering vereisen. De desbetreffende maatregelen worden genomen in geval van twee of meer onherroepelijke veroordelingen tot een onvoorwaardelijke straf wegens overtreding van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht. Deze strafbepaling stelt strafbaar het aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder naar de mogelijkheden en de bevoegde instanties in de situatie dat voortvarend optreden tegen haatzaaiende uitingen geboden is en een veroordeling via een strafrechtelijke procedure ontoelaatbaar lang zou duren.

De regering heeft overwogen om het Commissariaat voor de Media de bevoegdheid te geven om een toestemming voor een commerciële media-instelling of een erkenning of aanwijzing van een publieke media-instelling te schorsen vooruitlopend op een veroordeling. Omdat er in dat geval nog geen objectieve gegevens zijn op basis waarvan het Commissariaat kan toetsen, impliceert dit een afwegingsmogelijkheid voor het Commissariaat. De Raad van State wees op de grondwettelijke bezwaren van een dergelijke constructie. Daarom heeft de regering afgezien van de schorsingsmogelijkheid. Als alternatief voor deze schorsingsmogelijkheid regelt het wetsvoorstel dat het Commissariaat de publieke en commerciële omroepen tijdelijk verbiedt een erkenning, aanwijzing of toestemming te gebruiken als de desbetreffende instelling onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete. Dit alternatief stuit niet op grondwettelijke bezwaren, maar maakt het wel mogelijk snel in te grijpen. Ingrijpen zonder een strafrechtelijke veroordeling is dus niet mogelijk.

De leden van de VVD-fractie vragen of het Commissariaat voor de Media door het toepassen van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht de vrijheid van meningsuiting niet ten onrechte kan beperken. Verder vragen deze leden of digitale verspreiding of verspreiding via websites nog wel mogelijk is bij een uitzendverbod wegens haatzaaiende programma’s.

De vrijheid van meningsuiting is een essentiële voorwaarde voor het voeren van het publiek debat over kwesties van algemeen belang, zonder welke een democratische, pluriforme en open samenleving niet denkbaar is. Dat wil niet zeggen dat de vrijheid van meningsuiting onbeperkt is. Het uitoefenen van de vrijheid van meningsuiting brengt plichten en verantwoordelijkheden met zich mee. Artikel 10, tweede lid, EVRM geeft het toetsingskader voor beperkingen op het recht op vrijheid van meningsuiting weer. Artikel 7 Grondwet regelt eveneens het recht op vrijheid van meningsuiting. Het tweede lid regelt dat de wet regels kan stellen omtrent radio en televisie, maar verbiedt voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio- of televisie-uitzending. Hoewel het EVRM en de Grondwet ruimte laten voor beperkingen, moet met de beperkingen die kunnen worden opgelegd behoedzaam worden omgegaan. Daarom heeft de regering in het wetsvoorstel gekozen voor een objectiveerbaar criterium, te weten de strafrechtelijke veroordeling. De Grondwet verbiedt voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio- of televisie-uitzending. Dat is hier niet aan de orde. Het gaat hier niet om een inhoudelijke toetsing vooraf van concrete programma’s, maar om een maatregel achteraf naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling op grond van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht. Strafrechtelijke veroordelingen worden achteraf opgelegd en door een onafhankelijke rechter vastgesteld. De regering heeft er bewust voor gekozen om het Commissariaat voor de Media in dit verband geen discretionaire bevoegdheden te geven.

Digitale verspreiding kan op grond van artikel 6.10 van het wetsvoorstel worden aangepakt. Verspreiding via websites echter niet. De bepalingen van de Mediawet zijn immers alleen van toepassing op Nederlandse publieke media-instellingen en op commerciële media-instellingen en aanbieders van omroepzenders en omroepnetwerken die onder Nederlandse jurisdictie vallen. De doorgifte via satellieten van niet Europese aanbieders of via het internet kan niet via de Mediawet worden verboden.

8. Culturele diversiteit

De leden van de CDA-fractie vragen of aandacht voor de Nederlandse taal, vaderlandse geschiedenis en cultureel erfgoed passend geborgd blijven in de taak van omroepen en of daarbij een rol is weggelegd voor de overheden.

Aandacht voor culturele diversiteit is een van de pijlers van ons publieke mediabestel. Zonder passende aandacht voor taal, geschiedenis en erfgoed is uitvoering van de taak van de publieke mediadienst niet denkbaar. De taakopdracht zelf bevat reeds krachtige prikkels en de prestatieovereenkomst biedt de mogelijkheid om de ambitie van de publieke omroep op dit wezenlijke punt vast te leggen. Op meer gedetailleerd niveau behoren de overheden zich te onthouden van directe bemoeienis met het media-aanbod. Mocht er uit de samenleving signalen komen dat belangrijke cultuurfacetten onvoldoende aandacht krijgen, dan heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de mogelijkheid om bij de vijfjaarlijkse visitatie daarvoor aandacht te vragen. Aldus kan dit thema een plaats krijgen in het maatschappelijk en politiek debat en – zo nodig – leiden tot meer ambitie in een volgend vijfjarig beleidsplan.

9. «Hoax»

De leden van de CDA-fractie vragen of het aanbeveling verdient grenzen te stellen aan het fenomeen «hoax». Zij vragen of die begrenzing ook kan worden afgeleid uit de publieke mediaopdracht dan wel de regelgeving met betrekking tot de Wereldomroep en de commerciële omroepdiensten en vragen wanneer dergelijke uitzendingen niet strijdig zijn met bedoelde opdrachten.

In de Mediawet is vastgelegd dat de overheid geen invloed heeft op de inhoud en vorm van programma’s. De vrijheid van meningsuiting is hiermee in de Mediawet verankerd. Omroepen dragen zelf de verantwoordelijkheid voor de vorm en de inhoud van hun uitzendingen. Het vooraf ingrijpen in de inhoud van programma’s of het verbieden van programma’s voorafgaand aan de uitzending is feitelijk censuur en in Nederland niet toegestaan. Hoaxen spelen zich altijd af op programmaniveau; inherent aan zijn aard is een hoax over het algemeen eenmalig en kan het stijlmiddel niet te vaak ingezet worden. Een hoax is alleen effectief als mensen de betreffende afzender betrouwbaar vinden; het publiek dient immers op het verkeerde been gezet te worden. De regering ziet geen mogelijkheid om grenzen te stellen aan dit stijlmiddel of programmaformat, zonder het recht op een vrije meningsuiting met voeten te treden. De publieke mediaopdracht is niet zo geformuleerd, dat daaruit voortvloeit dat hoaxen of schijnvertoningen niet zijn toegestaan. Wel vloeit uit de publieke mediaopdracht voort dat de publieke media betrouwbaar dienen te zijn. Zij horen zich ten volle bewust te zijn van hun maatschappelijke rol en de verantwoordelijkheid die zij dragen. Zij mogen dan ook nooit het debat hierover schuwen. Wanneer een omroep gekozen heeft om de kijker te prikkelen of uit te dagen door een hoax, zou hij daarna ook de dialoog moeten opzoeken met zijn publiek om de keuze uit te leggen en zich te verantwoorden. In het geval van de Grote Donorshow bijvoorbeeld is dat ook gebeurd.

Verder vragen deze leden of en in hoeverre de regering via dit wetsvoorstel wil bevorderen dat personen en rechtspersonen die door een bepaalde uitzending bij gebleken apert onjuiste informatie in die uitzendingen ernstig in hun belangen zijn geschaad, een recht op rectificatie kunnen laten gelden.

In dit wetsvoorstel heeft de regering aan de publieke taakopdracht toegevoegd dat het media-aanbod van de publieke media voldoet aan hoge professionele en journalistieke kwaliteitseisen. Daarmee wil de regering nog eens onderstrepen en stimuleren dat de media zorgvuldig te werk gaan, en er zorg voor dragen dat hun programma-aanbod tot stand komt met inachtneming van journalistieke en ethische principes. Wanneer blijkt dat informatie onjuist is, of een persoon in zijn reputaties geschaad is, dan kan het slachtoffer zich wenden tot de rechter of de Raad voor de Journalistiek. Onlangs heeft de NOS een eigen ombudsman ingesteld die klachten behandelt en bemiddelend optreedt. Rectificatie kan – met het oog op het vrije woord – niet opgelegd worden, maar wel bevorderd door middel van zelfregulering. In de kabinetsvisie op het persbeleid, die op 14 november jongstleden is vastgesteld en inmiddels aan de Eerste en Tweede Kamer is gestuurd, komt dit onderwerp ook uitgebreid aan de orde.

10. Persbeleid

Met betrekking tot het Stimuleringsfonds voor de Pers willen de leden van de SP-fractie weten of de weinig rooskleurige toestand van de (met name regionale) pers in de laatste jaren, gevolgen heeft voor het beroep dat op het fonds wordt gedaan. Verder vragen deze leden om inzicht in de aanvragen en de verstrekte subsidies van de afgelopen jaren. Deze leden vragen ook of de reserves van het fonds voldoende zijn om het voortbestaan van een kwalitatief goede nieuwsvoorziening in alle regio’s van het land voldoende te blijven ondersteunen.

Het Stimuleringsfonds voor de Pers heeft over de jaren 2002–2007 gemiddeld € 2,3 miljoen per jaar uitgekeerd. Het gaat hierbij om uitkeringen en/of kredieten aan individuele persorganen en om bijdragen aan onderzoek. Zie www.stimuleringsfondspers.nl voor een uitgebreid overzicht. Het Stimuleringsfonds verwacht voor uitvoering van zijn algemene wettelijke taken ook de komende jaren € 2,3 miljoen per jaar nodig te zullen hebben.

Ultimo 2007 beschikte het Stimuleringsfonds nog over circa € 5,7 miljoen. Dat betekent dat het Stimuleringsfonds in de loop van 2009 geen langerlopende verplichtingen meer aan zou kunnen gaan. Dat vindt de regering niet acceptabel, gelet op het grote belang dat de regering hecht aan een goede uitvoering van de reguliere steuntaken door het Stimuleringsfonds. De regering is dan ook van plan om de jaarlijkse dotatie aan het Stimuleringsfonds te hervatten. In de Mediabegroting 2009 wordt een dotatie opgenomen van € 1 miljoen en vanaf de begroting 2010 is het voornemen de jaarlijkse dotatie te verhogen naar € 2,3 miljoen.

De leden van de SP-fractie vragen of zij spoedig de aan de Tweede kamer toegezegde integrale visie van de regering op het persbeleid mogen ontvangen.

Het kabinet heeft op 14 november jongstleden de persbrief vastgesteld, waarin een integrale visie op het persbeleid wordt verwoord. De persbrief is inmiddels aan de Eerste Kamer en Tweede Kamer toegezonden.

11. Raad voor cultuur

De leden van de CDA-fractie vragen naar specifieke criteria voor de advisering door de Raad voor cultuur bij de verlening van een (voorlopige) erkenning van omroepverenigingen.

Bij het verlenen van een voorlopige erkenning en de toetsing bij de daaropvolgende aanvraag voor een definitieve erkenning hecht de regering aan toetsing van de bijdrage die door een nieuwe omroepvereniging geleverd zal worden, respectievelijk geleverd is, aan de vergroting van de verscheidenheid van het media-aanbod van de landelijke publieke mediadienst en het vernieuwende karakter van die bijdrage. In de Erkenningenwet zal de regering voorstellen doen om deze toetsing aan te scherpen. Onafhankelijke advisering ten aanzien van de inhoudelijke aspecten wordt hierdoor alleen maar belangrijker. De Raad voor cultuur is een belangrijke adviseur bij het verlenen van een erkenning. De Raad is in de positie om in het licht van de publieke mediaopdracht daarover te adviseren. In het bijzonder kan hij aangeven hoe veranderingen in de samenleving en in de behoeften die onder de bevolking leven, moeten meewegen bij het besluit over een erkenning. Bij de advisering over verlenging van een erkenning en omzetting van een voorlopige in een definitieve erkenning is het advies van de Raad evenzeer van belang om de signalen vanuit de samenleving, en de cultuursector in het bijzonder, toe te voegen aan de rapportage van de evaluatiecommissie over de uitvoering van de publieke mediaopdracht. Bij de positie van de Raad als onafhankelijk adviesorgaan van de regering past het niet de Raad te binden aan een specifieke lijst van criteria voor zijn beoordeling.

De leden van de CDA-fractie vragen verder over de advisering door de Raad voor cultuur bij de verlening van een (voorlopige) erkenning van omroepverenigingen en het concessiebeleidsplan naar de gezichtspunten van de toets door de Raad, naar de meerwaarde van het advies alsook of het advies materieel een afwijzing kan dragen.

Het ligt voor de hand dat de Raad zich vooral richt op de inhoudelijke kant van plannen en aanvragen. Daarmee heeft het advies van de Raad een duidelijke meerwaarde ten opzichte van de adviezen van het Commissariaat voor de Media (met bijzonder aandacht voor toetsing aan wet- en regelgeving en financierbaarheid) en de raad van bestuur (met in elk geval een oordeel over de gevolgen voor de programmering). Aldus gaat de overheid niet over één nacht ijs bij besluiten die liggen op het terrein van de uitingsvrijheid. Omdat de landelijke publieke omroep ook verreweg de grootste cultuurproducerende organisatie in Nederland is, spreekt het haast vanzelf dat de Raad speciaal aandacht geeft aan het culturele gezichtspunt. Een advies van de Raad over een erkenning kan zo zwaarwegend zijn dat het op zich voldoende gewicht heeft om materieel de afwijzing van een aanvraag voor (voorlopige) erkenning te dragen.

12. Wereldomroep

De leden van de CDA-fractie lezen dat de taak van de Wereldomroep er onder andere uit bestaat om een realistisch beeld van Nederland in het buitenland te verspreiden. Zij vragen of de regering van opvatting is dat zij hier kan sturen, gelet op de vrijheid van meningsuiting en de normatieve lading van het begrip «realistisch beeld van Nederland».

Publieke en commerciële omroepen zijn zélf verantwoordelijk voor de vorm en inhoud van hun uitzendingen. Deze redactionele autonomie garandeert dat de omroepen gevrijwaard zijn van bemoeienis met hun programma-aanbod, zowel door de overheid als door derden. Dat is een groot goed, dat bescherming verdient. Deze redactionele autonomie is in het wetsvoorstel vastgelegd in de artikelen 2.1 en 2.88 van het wetsvoorstel en is uiteraard ook van toepassing op het media-aanbod dat de Wereldomroep verzorgt. Het is dus uitsluitend de Wereldomroep die bepaalt op welke wijze in zijn media-aanbod invulling wordt gegeven aan de wettelijke taak om een realistisch beeld van Nederland in het buitenland te verspreiden.

De leden van de CDA-fractie vragen verder of rechtens relevante betekenis moet worden gehecht aan het voorschrift in het wetsvoorstel dat de prestatieovereenkomst geen betrekking mag hebben op de «specifieke» inhoud van het media-aanbod van de Wereldomroep.

Aanvankelijk was in het wetvoorstel ook bij de landelijke publieke omroep geregeld dat de prestatieovereenkomst geen betrekking mag hebben op de specifieke inhoud van het media-aanbod. Met de toevoeging «specifiek» beoogde de regering te benadrukken dat de prestatieovereenkomst niet gaat over de redactionele inhoud van programma’s, zoals bijvoorbeeld de keuze van onderwerpen en invalshoeken. Het woord «specifieke» leidde tijdens de Tweede Kamer-behandeling tot verwarring en vragen. Bij nota van wijziging is het woord geschrapt en is daarmee de formulering van de huidige wet terug in het wetsvoorstel. Daarbij is vergeten dit ook bij de Wereldomroep te doen. Die omissie wordt bij de Erkenningenwet, hersteld.

14. Percentage onafhankelijke producties

De leden van de CDA-fractie vragen of de ratio achter het hoge percentage onafhankelijke producties niet grotendeels of geheel achterhaald is.

De onafhankelijke audiovisuele productiesector bestaat uit enkele grote en vele kleine bedrijven. Sinds de invoering van de verplichting voor de landelijke publieke omroep om 25% van de zendtijd op de televisiekanalen door onafhankelijke producenten te laten maken is deze sector ontegenzeggelijk meer volwassen geworden. Het belang van deze sector voor onze economie is mede in het licht van de convergentie tussen het media- en telecommunicatieterrein en de internationalisering tegelijkertijd toegenomen. Gevoegd bij het feit dat een uitbestedingsverplichting voor de publieke omroepen ook een prikkel vormt voor efficiëntie en het benutten van creativiteit van buiten de eigen organisatie, blijft een wettelijke verplichting die uitgaat boven de Europese eis voor onafhankelijke productie alleszins gewettigd. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb ik desgevraagd toegezegd deze regeling te moderniseren. Dat houdt in dat er een percentage van het totale mediabudget wordt vastgelegd dat onafhankelijk geproduceerd moet worden. Een voorstel daartoe zal in de Erkenningenwet worden opgenomen. Momenteel wordt uitgezocht hoeveel geld correspondeert met de huidige verplichting. Mede op basis daarvan kan dan het nieuwe voorschrift nader ingevuld worden.

15. WRR-advies

De leden van de SP-fractie vragen waarom het voorliggende wetsontwerp geen koerswijziging inhoudt in de richting die de WRR voorstaat in zijn rapport «Focus op functies» waarbij de functies als vermaak en reclame geen kerntaak van de publieke omroep van de toekomst vormen.

De Nederlandse publieke omroep is voor en van iedereen. Hij is er voor een breed publiek, met een scala van programma’s, waaronder ook sport en amusement. Met een ruime omschrijving van zijn taakopdracht die gericht is op een evenwichtige en gevarieerde programmering kan de publieke omroep een bepaald percentage van het publiek aantrekken en bereiken, en zodoende zijn publieke opdracht uitvoeren. Hiervoor is amusement een onmisbaar ingrediënt in de programmamix. De publieke omroep weet zich op andere vlakken, maar ook in zijn amuserende programma’s, voldoende te onderscheiden. Diverse bepalingen in de Mediawet verzekeren dat de publieke omroep voorziet in een goede en gevarieerde programmering voor grote en kleine doelgroepen en dat het aanbod van de publieke omroep garant staat voor onafhankelijkheid, verscheidenheid, kwaliteit en toegankelijkheid. De drastische koerswijziging waar de leden van de SP-fractie naar vragen en waarbij amusement geschrapt zou worden uit het takenpakket van de publieke omroep, is volgens de regering dan ook niet gewenst.

16. Mediawijsheid

De leden van de PvdA-fractie herinneren de regering aan de beleidsdoelen in de brief van 18 april 2008 over het media-expertisecentrum. Zij vragen op welke wijze voor het publiek te traceren is wie aanspreekbaar is op de inhoud van programma’s en producten van omroepen en langs welke weg. Zij vragen verder of het denkbaar is dat dergelijke aanduidingen op teletekst of een ander medium op te zoeken zijn en of de minister bereid is hier aandacht aan te besteden in het overleg met de omroepen.

Tegenwoordig staat op alle televisiekanalen permanent een logo van de omroep of de naam van het kanaal in beeld. Daar is vrijwel standaard een interntesite aan gekoppeld waar contactgegevens van de verantwoordelijke instelling te vinden zijn. Daarnaast kan men via het Commissariaat voor de Media achterhalen wie verantwoordelijk is voor de inhoud van omroepprogramma’s. Volgens artikel 3bis van de nieuwe Europese Richtlijn audiovisuele mediadiensten zal straks de nieuwe Mediawet voorschrijven dat aanbieders van andere audivisuele mediadiensten, zoals on demand diensten, hun contactgegevens rechtstreeks en permanent beschikbaar stellen aan het publiek. Zij moeten daarbij ook de bevoegde nationale regulerende of toezichthoudende instantie vermelden. Wanneer burgers van mening zijn dat de Mediawet of bijvoorbeeld de regels van de Kijkwijzer worden overtreden, kunnen zij zich wenden tot de desbetreffende media-instelling en haar wijzen op haar verantwoordelijkheid. Burgers kunnen ook een klacht indienen bij het Commissariaat voor de Media of het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM). Ik ben bereid in mijn overleg met de publieke en commerciële omroepen over de gedragscode voor veilig media-aanbod de kenbaarheid van de verantwoordelijke media-instelling onder de aandacht te brengen.

17. Topinkomens

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in het geval van de topinkomens bij de media wettelijke verankering van een beloningscode werd voorgestaan. Deze leden vragen verder naar de onderbouwing van de keuze van twee afzonderlijke regimes voor bestuurders enerzijds en presentatoren en DJ’s anderzijds.

In het kader van de discussie over de regulering van de topinkomens in de semipublieke sector is door de Tweede Kamer op 20 december 2007 de motie Van Dijk aangenomen.1 Daarin wordt de regering verzocht de invoering van de Balkenende-norm toe te passen op iedereen die werkzaam is bij de publieke omroep. Voorafgaand aan de stemming over deze motie heb ik aanneming ontraden. Toen de motie vervolgens toch werd aangenomen heb ik geantwoord dat het kabinet hierop zal terugkomen in de reactie op het advies «Normeren en waarderen» van de adviescommissie rechtspositie politieke ambtsdragers en topambtenaren (commissie Dijkstal). In het spoeddebat van 18 juni 2008 over de salarissen en vergoedingen bij de publieke omroep heb ik aangegeven mij een slag anders op te stellen dan eind 2007, juist vanwege het feit dat de motie door de Tweede Kamer was aangenomen.2 In dezelfde periode is gesproken over de kabinetslijn inzake de normering van topinkomens in de semipublieke sector. Dat heeft ertoe geleid dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 27 juni 2008 een brief aan de Tweede Kamer heeft gestuurd waarin een en ander is uitgewerkt.3 In aanvulling op die brief heb ik de Tweede Kamer op 30 juni 2008 geïnformeerd over het specifieke kabinetsstandpunt inzake de beloning van bestuurders en andere functionarissen werkzaam bij de publieke omroep.4 Voor bestuurders in de verschillende OCW-sectoren, waaronder de publieke omroep, zal het (verhoogde) ministersalaris als maximum gaan gelden. Deze zullen op grond van de door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op te stellen wet «Normering topinkomens in de semipublieke sector» worden aangewezen als vallend onder die regeling. Voor wat betreft andere functionarissen werkzaam bij de publieke omroep (waaronder presentatoren en deejays) is besloten het regime van de zogenoemde «beloningscode» van toepassing te verklaren. Dat brengt met zich mee dat een door de sector op te stellen code, waarin ook een maximum salaris moet worden opgenomen, door mij na overleg met de omroep goedgekeurd moet worden.5 De overweging om ook voor andere functionarissen bij de publieke omroep een regeling te treffen is de volgende. Door het aannemen van de hierboven genoemde motie lag er het politieke feit dat een meerderheid van de Tweede Kamer een regeling wenste voor iedereen werkzaam bij de publieke omroep. Zoals ik ook al in het debat in de Tweede Kamer heb uiteengezet beschouw ik de arbeidsmarkt voor bestuurders in de semipublieke OCW-sectoren als een andere dan de arbeidsmarkt voor presentatoren, deejays etc. Daarom is er niet voor gekozen om het (verhoogde) ministersalaris als maximum te nemen. Het maximumbedrag dat in de beloningscode dient te worden opgenomen kan dus hoger liggen dan het ministersalaris, maar dient wel door mij te worden goedgekeurd. Die bevoegdheid hoort wettelijk geregeld te worden.

De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vragen wat betreft de (hoge) beloningen binnen de publieke omroepen naar de precieze actuele stand van zaken.

Voor bestuurders in de semi-publieke sector, waaronder de publieke omroep, werkt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan het hierboven genoemde wetsvoorstel. Voor de (goedkeuring van een) beloningscode voor andere functionarissen werkzaam bij de publieke omroep (waaronder presentatoren en deejays) wordt een bepaling opgenomen in de binnenkort bij de Tweede Kamer in te dienen Erkenningenwet.

18. Financiering

De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd naar de inzet van de regering om de rijksmediabijdrage en de Sterinkomsten in te zetten voor de bestrijding van kosten verbonden aan de verzorging van media-aanbod door landelijke, regionale en lokale publieke mediadiensten gericht op educatie.

Voor de landelijke publieke omroep is het verzorgen van educatieve programma’s vanouds een onderdeel van de wettelijke opdracht. Dit is in het bijzonder uitgewerkt in de vorm van de educatieve media-instelling die dus ook met omroepmiddelen wordt bekostigd. Ook lokale en regionale omroepen zenden educatieve programma’s uit maar de financiering daarvan is geen zaak van de rijksoverheid. Het is mij bekend dat een aantal regionale omroepen samenwerkt met ROC’s bij het verzorgen van educatieve programma’s. Het gaat daarbij om wervende en ondersteunde programma’s gerelateerd aan het educatieve aanbod van de ROC’s. Daarbij hebben de ROC’s hun krachten gebundeld in de stichting Expertisecentrum Etv.nl. In de startfase van Etv.nl is door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap subsidie verleend. Ik meen dat de verantwoordelijkheden aldus goed zijn toegedeeld en dat er derhalve geen reden is een nieuwe geldstroom gevoed uit de rijksmediabijdrage en de Ster te creëren voor de financiering van educatieve programma’s van de lokale en regionale omroepen.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder of de regering de interpretatie van nieuwe aanwijzingen voor coproducties van het ministerie van Algemene Zaken onderschrijft, waardoor programma’s in samenwerking met ministeries als Financiën of van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in de toekomst niet meer financierbaar en produceerbaar worden en vragen of de regering bereid is een dergelijke praktijk tegen te gaan.

Het kabinet heeft besloten dat de centrale overheid niet langer subsidies verstrekt voor de vervaardiging van omroepproducties, anders dan via de Mediabegroting. Alleen zo blijft de verhouding tussen de rijksoverheid en de omroep zuiver en transparant en wordt de redactionele onafhankelijkheid van omroepen van de overheid gewaarborgd. De zogenaamde coproductieregeling, die toestond dat ministeries programma’s financierden, is inmiddels ingetrokken.

19. Verbod op alcoholreclame na 21:00

De leden van de VVD-fractie vragen waarom het verbod op alcoholreclame, dat Nederlandse omroepen volgens deze leden in een slechte concurrentiepositie plaatst met de buitenlandse zenders, toch proportioneel is. RTL Nederland heeft gezegd zich aan het verbod te houden, maar wat gebeurt er als de vele andere zenders van buitenlandse oorsprong zich hier niet aan houden zo vragen deze leden.

De regering meent dat de maatregel proportioneel is gelet op het maatschappelijke belang van de volksgezondheid, met name die van jongeren. Er is sprake van een dringend maatschappelijk belang: alcoholreclame leidt tot meer alcoholgebruik op jongere leeftijd en daarmee tot hoge maatschappelijke kosten. Ik verwijs in dit verband ook naar de brief aan de Tweede Kamer van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 30 oktober jongstleden over de resultaten van een, in zijn opdracht uitgevoerde expertconsultatie, rond het thema alcoholreclame en drankgebruik onder jongeren. Een totaalverbod op alcoholreclame vindt de regering wel disproportioneel. Het doel van de maatregel is de bescherming van jongeren. Door alcoholreclame te beperken tot uitzending tussen 21.00 en 6.00 uur wordt de kans dat jongeren door deze reclame worden bereikt aanzienlijk verkleind. Er blijft ruimte voor alcoholreclame op momenten, maar dan op tijdstippen waarop over het algemeen volwassenen kijken. Nederland neemt in dit verband overigens geen uitzonderingspositie in. Met een reclamebeperking voegt Nederland zich bij de meerderheid van EU-lidstaten met een gedeeltelijk of geheel verbod op alcoholreclame. De zenders uit een meerderheid van de lidstaten zullen zich dus ook aan een beperkt regime voor alcoholreclame moeten houden. Maar het gaat natuurlijk met name om de Nederlandse zenders en de zenders die zich op Nederland richten. Daar kijkt immers het grote publiek naar. Daarom is de regering verheugd dat RTL Nederland zelf heeft toegezegd zich te zullen houden aan de Mediawettelijke regeling.

De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vragen of ik mijn toezegging in de Tweede Kamer gedaan om nog eens over het tijdstip na te denken, nader wil concretiseren, gelet op de omstandigheid dat met name grote sportevenementen zoals voetbal, om 21.00 uur nog maar pas begonnen zijn en dat dus de reclame ook voor alcohol rondom deze wedstrijden door veel kinderen nadrukkelijk zal worden bekeken.

Men kan van mening verschillen over het tijdstip, maar dat is iets anders dan arbitrair. De regering heeft weloverwogen gekozen voor 21.00 uur omdat dat het moment is dat de vooravondprogrammering overgaat in de avondprogrammering. Op dat tijdstip liggen de meeste jonge kinderen op bed. Daar komt bij dat bijna de helft van de totale hoeveelheid alcoholspots uitgezonden wordt tussen 6.00 en 21.00 uur, dus het betreft een aanmerkelijke beperking van de hoeveelheid alcoholspots. Bovendien ligt het piekbereik bij jongeren van 6 tot en met 11 jaar (33%) tussen 20.00 en 21.00 uur. Ten slotte sluit het tijdstip van 21.00 uur aan bij de praktijk in de meeste andere EU-lidstaten met een reclamebeperking.

In de Tweede Kamer heb ik toegezegd dat ik het tijdstip van 21.00 uur wel blijf monitoren. Mocht blijken dat de bulk van de alcoholreclames om één minuut over negen wordt uitgezonden, dan moeten wij het tijdstip opnieuw beoordelen. Overigens hoop ik dat de sector ook zelf hierin een verantwoordelijkheid neemt.

20. Visitatie en evaluatie

De leden van de SP-fractie vragen of het niet een taak van de overheid zelf is de visitatie van de publieke omroep uit te laten voeren. Verder zouden deze leden graag inzicht hebben in de jongste evaluatie, waarvan zij aannemen dat die inmiddels voltooid is.

Sinds de invoering van de concessiewet in 2002 is de publieke omroep wettelijk verplicht tot een vijfjaarlijkse evaluatie. Zelfevaluaties van de afzonderlijke omroepen en van de publieke omroep als geheel vormen hiervoor de basis. Deze procedure is ook gebruikelijk in het hoger onderwijs. Een onafhankelijke visitatiecommissie, die wordt aangesteld door de raad van toezicht van de publieke omroep, beoordeelt het functioneren van de afzonderlijke omroepen en van het geheel op basis van de aangeleverde informatie en eventueel aanvullende onderzoeken en maakt een rapportage. Deze rapportage is openbaar en kan dus door iedereen worden ingezien. De visitatie van de omroepen is mede bedoeld als leerproces voor de omroepen. Juist doordat zij zelf intensief bij het proces betrokken zijn kunnen zij lering trekken uit de resultaten. Bovendien wordt door deze procedure de onafhankelijkheid van de omroep gerespecteerd. De overheid mag zich niet te dicht op de inhoud begeven, daarmee zou die onafhankelijkheid van de omroep in gevaar komen. Het is daarom van belang dat de overheid niet zelf de evaluatie uitvoert, of de formele opdrachtgever is. Het rapport van de vorige en eerste visitatiecommissie heeft bewezen dat zij tot een onafhankelijk oordeel kan komen: de rapportage was immers zeer kritisch over het functioneren van de publieke omroep als geheel («minder dan de som der delen»). De resultaten van de visitatiecommissie die op dit moment aan het werk is, worden in april 2009 verwacht. De Mediawet schrijft voor dat zij voor 1 mei 2009 worden gepresenteerd.

De leden van de VVD-fractie vragen of bij de evaluatie van het functioneren van het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Mediaproducties, ook programmamakers naar hun ervaring met en oordeel over het functioneren van het Stimuleringsfonds wordt gevraagd.

Bij de evaluatie wordt met belangrijke spelers en belanghebbenden gesproken. De regering is zeker van plan de Raad voor Cultuur te vragen om ook programmamakers naar hun ervaringen te vragen. Op dit moment wordt met de Raad van Cultuur gesproken over de opzet van de evaluatie.

21. Erkenning van nieuwe omroepen

De leden van de SP-fractie willen weten hoe serieus er gecontroleerd wordt op de volgens artikel 2.24, eerste lid, onder c, van het wetsvoorstel genoemde voorwaarde dat een omroep om voor erkenning in aanmerking te (blijven) komen zich niet alleen in de statuten ten doel behoort te stellen een bepaalde maatschappelijke, culturele, godsdienstige of geestelijke stroming te vertegenwoordigen, maar zich in het media-aanbod daarop ook daadwerkelijk en duidelijk richt. Verder vragen deze leden welke gevolgen ik verbind aan de conclusie van het rapport van de visitatiecommissie («Omzien naar de omroep», april 2004) dat voor vrijwel alle omroepen geldt dat ze de doelstellingen voor het aanbod dat ze willen realiseren en de doelgroep die ze willen bereiken, onvoldoende helder hebben geformuleerd.

De verlening van erkenningen aan omroepen is een zorgvuldig proces, waarvoor de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap advies inwint bij de raad van bestuur van de publieke omroep, het Commissariaat voor de Media en de Raad voor cultuur. Zij geven, mede op basis van het visitatierapport dat in 2009 zal verschijnen, en het beleidsplan van de omroepen bij hun aanvraag, een oordeel over de in het desbetreffende artikel genoemde criteria. Mede op basis van deze adviezen beslist de minister vervolgens over de verlening van de erkenningen. Op grond van artikel 2.32, tweede lid, van het wetsvoorstel kan de minister een erkenning weigeren als blijkt dat de identiteit en missie van de aanvragende omroep onvoldoende tot uitdrukking komen in zijn programmatische plannen.

Uit het rapport van de visitatiecommissie die op dit moment aan het werk is, zal blijken of op het punt van het formuleren van de doelstellingen, waar de vorige visitatiecommissie in zijn rapport «Omzien naar de omroep» op gewezen heeft, verbeteringen zijn gemaakt. Ook de prestatieovereenkomst met de publieke omroep en de prestatieafspraken tussen de raad van bestuur en de verschillende omroepen moeten bijdragen aan een betere formulering van deze doelen. De Erkenningenwet, die op korte termijn bij de Tweede Kamer kan worden ingediend, bevat ook enkele voorstellen die tot doel hebben duidelijkere criteria op te stellen voor toegang en uittreding van omroepen. Onderdeel van die voorstellen is dat een omroep zijn erkenning kan verliezen na twee slechte beoordelingen door de evaluatiecommissie. Ook zullen de criteria voor toelating van een aspirant-omroep op een nieuwe, scherpere wijze ingevuld worden.

22. Recht op evenwichtige plaatsing

De leden van de SP-fractie vragen of de afspraken in de prestatieovereenkomst, die zich uitstrekken over het gehele publieke media-aanbod, ook slaan op Radio 6, zodat de documentaires die daar volgens deze leden thans te vaak worden weggestopt, meetellen voor de prestatieovereenkomst. Is er dan nog sprake van «evenwichtige plaatsing» zo vragen deze leden, waarbij zij er van uit gaan dat ook de regering vindt dat behalve omroepen ook voor de publieke omroep prominente genres recht hebben op evenwichtige plaatsing.

In de prestatieovereenkomst verbindt de omroep zich aan bepaalde doelstellingen voor de toekomst. Zo bevat de overeenkomst bijvoorbeeld afspraken over globale programmacategorieën als drama of documentaire. Hij zorgt voor een evenwichtige, multimediale mix van aanbod waarin al deze genres zijn opgenomen. Daarvoor zet hij naast de algemene aanbodkanalen ook specifieke themazenders in. De wijze waarop de publieke omroep onder leiding van de raad van bestuur de programmering samenstelt, hoe zij de programma’s verdeelt over de diverse kanalen en welke platforms zij geschikt acht voor welke content, is aan de publieke omroep zelf. De minister hoort geen invloed uit te oefenen op de inhoudelijke programmering.

23. Artikelsgewijs

De leden van de CDA-fractie op vragen of «levensbeschouwelijk» in artikel 2.1 eerste lid, onder b, ook de interesses op godsdienstig gebied impliceert.

Net als onder de huidige wet omvat de term «levensbeschouwing» in artikel 2.1, tweede lid, onder b, van het wetsvoorstel ook de interesses op godsdienstig gebied.

Nu het stimuleren van technologische ontwikkelingen tot de nieuwe taakopdracht behoort willen de leden van de SP-fractie weten wat deze nieuwe opdracht bestaande gaat betekenen en welke investeringen daar de komende jaren voor gedaan worden.

Het stimuleren van technologische ontwikkelingen staat niet op zichzelf maar is geplaatst in het kader van de publieke mediaopdracht. Vooral bij een jonger publiek verandert de techniek voor de consumptie van audio en video in een hoog tempo. Om de aansluiting met zulke publieksgroepen niet te verliezen zijn experimenten nodig die zich richten op het mede geschikt maken van nieuwe apparaten voor het ontvangen, beluisteren en bekijken van het media-aanbod van omroepen. Bijzondere aandacht krijgen daarbij de kwaliteit van radio, televisie en internet en het bedienen van bijzondere doelgroepen. Een voorbeeld van dit laatste is de dienst voor gesproken ondertiteling die de publieke omroep aanbiedt voor mensen met een visuele beperking. Het gaat in de formulering van de publieke mediaopdracht dus niet om een nieuw element maar om het codificeren van wat in beleid en praktijk reeds vorm gekregen heeft. De publieke omroep neemt elk jaar in zijn meerjarenbegroting zijn plannen voor innovatie op en legt daarover ook verantwoording af. De afgelopen jaren heeft de publieke omroep een budget voor innovatie aangevraagd van ongeveer 2,5 miljoen euro.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de mening van het College van Omroepen als bedoeld in art 2.14 van het wetsvoorstel wordt afgeleid indien binnen dat college verschillende opvattingen blijken te bestaan.

Het is de verantwoordelijkheid van het college om helder te zijn in zijn opvattingen en om binnen het college af te spreken hoe er wordt gehandeld als de meningen uiteenlopen. Het college heeft daarvoor een werkwijze vastgesteld. Daarin staat dat bij het opstellen van een zienswijze het meerderheidsstandpunt geldt, waarbij desgewenst melding gemaakt kan worden van eventuele minderheidsstandpunten.

De leden van de CDA-fractie vragen wat in artikel 2.88 van het wetsvoorstel verstaan moet worden onder journalistieke deontologie.

Het woord betekent volgens Van Dale letterlijk: plichtenleer voor een bepaald beroep. Hier gaat het om de gedragscodes voor de journalistiek die als ethische normen algemeen aanvaard zijn als leidraad voor het bedrijven van journalistiek. Genoemd kunnen worden de Code van Bordeaux van de Internationale Federatie van Journalisten, de Code voor de Journalistiek van het Nederlands Genootschap van hoofdredacteuren en de Leidraad van de Raad voor de Journalistiek. Met de terminologie is de publieke omroep vertrouwd.

De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vragen naar aanleiding van de artikelen 3.24 en 3.25 van het wetsvoorstel die de Nederlands- en Friestalige producties regelen, waarom er geen voorschriften gegeven worden voor de twee andere in ons land erkende talen, namelijk het Limburgs en het Nedersaksisch. Zij wijzen daarbij op de aanbevelingen van het European Charter for regional or minority languages van 9 juli 2008 en de Application of the charter in de the Netherlands, die Nederland aansporen de promotie van het Limburgs en Nedersaksich in de media uit te breiden en vragen hoe de aanbevelingen worden geïmplementeerd.

De bepalingen over het aandeel van Nederlands- en Friestalige producties op televisieprogrammakanalen zijn een verbijzondering van de voorschriften voor het aandeel Europese producties. Zij staan in kader van het Europa-breed gevoerde beleid om de culturele diversiteit te bevorderen. Heel concreet betekent dit dat kanalen gevuld met (ondertitelde) Amerikaanse producties een uitzondering moeten blijven. In de uitvoeringspraktijk tellen producties waarin het Limburgs of Nedersaksisch de voertaal is, mee voor bij het behalen van het percentage. Het ligt niet in de rede om binnen de groep van talen die in ons land worden gesproken, nog weer nadere percentages voor te schrijven. Dit is ook niet het geval ten aanzien van de Friese taal die wel expliciet is genoemd.

Uit de genoemde rapportage van het Comittee of experts blijkt dat op radio en televisie reeds substantiële aandacht is voor programma’s in het Limburgs en Nedersaksisch. De aanbevelingen van het Comittee of experts voor de bevordering van het gebruik van regionale talen in de media richten zich in het bijzonder tot de besturen in de regio waar deze talen worden gesproken. Ik zie hier geen specifieke opdracht binnen het nationale mediabeleid.

De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vragen hoe artikel 6.13 van het wetsvoorstel dat de mogelijkheid van verspreiding van regionale mediadiensten in aanpalende provincies verruimt, gaat werken.

Als een significant aantal aangeslotenen radio- en televisieprogramma’s digitaal ontvangt, is de kabelexploitant verplicht de regionale mediadiensten van de buurprovincies in het digitale basispakket op te nemen. Artikel 6.14 van het wetsvoorstel geeft wel de mogelijkheid dat het Commissariaat voor de Media ontheffing van deze verplichting kan geven wanneer het nakomen daarvan leidt tot disproportionele kosten, belemmering van innovatie of anderszins tot onredelijke uitkomsten.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk


XNoot
1

Mededeling van de Commissie van 20 november 2007 «Diensten van algemeen belang, met inbegrip van sociale diensten van algemeen belang: een nieuw Europees engagement».

XNoot
1

Kamerstukken II, 2007/08, 31 356, nr. 27.

XNoot
1

Regeling van het Commissariaat voor de Media van 18 december 2007 houdende beleidsregels omtrent Europese, onafhankelijke, recente, Nederlandstalige of Friestalige programmaonderdelen en oorspronkelijk Nederlandstalige programmaonderdelen die voorzien zijn van ondertiteling ten behoeve van mensen met een auditieve beperking (Beleidsregels programmaquota).

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 31 356, nr. 3, blz. 18–19.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2007/08, 31 200 VIII, nr. 41.

XNoot
2

Handelingen TK 2007/08, 98-6916–6925.

XNoot
3

Kamerstukken II, 2007/08, 28 479, nr. 36.

XNoot
4

Kamerstukken II, 2007/08, 31 200 VIII, nr. 197.

XNoot
5

Ibid. nr. 197, p. 3.

Naar boven