Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31356 nr. C |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31356 nr. C |
Vastgesteld 11 november 2008
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met veel belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel en wat daaromtrent tot op heden schriftelijk en mondeling is verhandeld. De leden van de CDA-fractie zullen in het plenaire debat over deze voorgestelde wettekst verder ingaan vanuit de christendemocratische visie op de kernkarakteristieken van dit wetsvoorstel De bijdrage van de leden van de CDA-fractie in dit voorlopig verslag is er vooral op gericht meer helderheid te verkrijgen in een aantal aspecten en bepalingen van dit wetsvoorstel teneinde beter tot plenaire beraadslaging en besluitvorming te komen.
Wel willen zij reeds hier opmerken dat zij een positieve houding willen innemen met betrekking tot deze nieuwe Mediawet. Zo stemmen zij volmondig in met de multimedialiteit die ten grondslag ligt aan de wet en in dat verband ook met de nieuwe terminologie uit artikel 1.1. van het wetsvoorstel die de regelgeving tot op grote hoogte techniek onafhankelijk maakt.
Ook het uitgangspunt van de pluriformiteit in het terecht als uniek gekwalificeerde competitieve Nederlandse mediaveld delen de leden van de CDA-fractie, die zich – net als haar erflaters – bij voortduring hebben opgeworpen als bewonderaars en beschermers zij het bepaald niet kritiekloos van dit bestel. De duidelijke positieve bejegening van de publieke omroep, waarvan de regering blijk geeft, verheugt deze leden van de CDA-fractie al evenzeer.
De leden van de CDA-fractie steunen de regering dan ook waar deze in het voortdurende debat, dat wellicht binnenkort nog intenser wordt, vasthoudt aan de beschermwaardigheid van het Nederlandse bestel tegenover Europese autoriteiten die soms te argwanend lijken te staan tegenover instituten en tradities die specifiek zijn voor bepaalde lidstaten en aldaar breed gedragen en historisch gewortelde overtuigingen belichamen.
De leden van de CDA-fractie waarderen ook de pogingen, door de regering in dit wetsvoorstel belichaamd, om de commerciële Nederlandse omroepen in een evenwaardige positie te brengen ten aanzien van buitenlandse op Nederland gerichte commerciële omroepen. Desondanks willen deze leden toch nog een reeks vragen stellen waarvan de beantwoording hopelijk wat meer licht kan werpen op aangelegenheden die in hun ogen niet zo scherp naar voren komen. Ook kennen deze leden op sommige punten zeker ook nog twijfels.
Vooraf merken de leden van de CDA-fractie op dat in de memorie van toelichting soms de term regering en soms het woord kabinet wordt gebruikt. Zou het niet beter zijn, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat steeds de term regering wordt gebruikt nu dat het orgaan is dat het wetsvoorstel indient en ook dat het orgaan is dat de Grondwet noemt en dat de betrokken teksten (mede) interpreteert; een uitleg die voor de mensen die met de wetteksten moeten omgaan in belangrijke mate maatgevend is.
De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van dit wetsvoorstel, maar vernamen gaarne de reactie van de regering over enkele meer en minder indringende kwesties.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel tot een nieuwe Mediawet en hebben daarbij enkele vragen en opmerkingen.
De fracties van ChristenUnie en SGP hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Beide fracties zijn verheugd, dat nu de nieuwe Mediawet aan de orde van behandeling is. Wel zijn er bij deze fracties nog enkele vragen, die ze hierna aan de orde zullen stellen.
2. Aanwijzingen voor de regelgeving
Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat er een opvallend verschil van inzicht bestaat tussen de regering en haar hoogste adviesorgaan, de Raad van State, over de vraag of hier nu wel een geheel nieuwe wet moet worden voorgesteld en of niet volstaan had moeten worden met de wijziging van de bestaande Mediawet. Hoewel de leden van de CDA-fractie de visie van de regering ter zake niet onaannemelijk achten, roept één van de elementen in de redenering van de regering waarmee het inzicht op dit punt van de Raad van State niet wordt overgenomen, toch een vraag op. De regering zegt (31 356, nr. 3, p. 7) dat op grond van de Aanwijzingen voor de regelgeving niet mag worden samengevoegd met andere wijzigingen van de Mediawet. Zulks in antwoord op de suggestie van de Raad van State om te wachten met een nieuwe Mediawet en te volstaan met de wijziging van de bestaande Mediawet was mede ingegeven door de binnenkort te verwachten implementatie van de Televisierichtlijn. Deze leden menen dat de opvatting van de regering uitgaat van een status van de Aanwijzingen voor de regelgeving die te rigide zou kunnen zijn. De Aanwijzingen hebben een veel lagere status dan de wet in formele zin dus waarom zou een wet in formele zin indien daar goede redenen voor zijn niet kunnen afwijken van die Aanwijzingen, zo vragen zij de regering.
3. Prestatieovereenkomst; algemene aspecten
De leden van de CDA-fractie constateren met instemming dat op nationaal niveau de programmavoorschriften worden vervangen door prestatievoorschriften. Deze leden menen meer in het algemeen dat prestatieovereenkomsten zowel tussen «Hilversum en Den Haag» als ook op decentraal niveau tussen regionale en lokale autoriteiten en regionale en lokale omroepen spanningen kunnen oproepen met de in artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM geborgde uitingsvrijheden. Zo kunnen afspraken over de mix van programma’s, het bereik bij doelgroepen, de te verdisconteren normen en waarden zoals bijvoorbeeld emancipatie en integratie, e.a. weliswaar niet gauw formeel maar toch wel degelijk materieel de vrijheid van een omroep om naar eigen overtuiging en inzicht vorm te geven aan de publieke mediaopdracht hypothekeren. Hoever kan de regering vanuit het beginsel «wie betaalt, bepaalt» ter zake gaan? Anders gezegd: zijn ook hier aan de overheidcontractant grenzen gesteld vanuit een juist begrip van de pluriformiteit van het bestel?
Ook de leden van de VVD-fractie vinden dat een gedetailleerde prestatieovereenkomst strijdig kan zijn met artikel 7 van de Grondwet. Waarom stelt de regering de beperkingen van de Mediawet boven de bescherming van de grondwettelijke rechten?
De regering stelt in dit verband ook zelf vast dat zij afstand dient te bewaren tot de programma’s. Is ook in de voorgestelde tekst, zo vragen de leden van de CDA-fractie, de in artikel 2.22 onder lid 2 genoemde zaken (doelstellingen, sancties en amendering) waarover afspraken kunnen worden gemaakt limitatief?
De leden van de fractie van de PvdA roepen in herinnering dat bij de fiscalisering van de kijk en luistergelden in 1999 gold als voorwaarde de financiële onafhankelijkheid van de publieke omroep en het afzien van inhoudelijke bemoeienis met het product door de overheid. Deze garanties waren helaas reeds 3 jaar later op de tocht gezet door de toenmalige regering. In de huidige prestatiecontracten dreigen bepalingen binnen te sluipen, zoals het financieel oormerken van soorten producten. Is de regering niet van mening dat zijn aanwijzing tot meer aandacht voor drama het risico inhoudt van overheidsbemoeienis met inhoudelijke aangelegenheden? Welke waarborgen is de regering bereid te geven dat de invulling van prestatiecontracten niet leidt tot ongeoorloofde inhoudelijke overheidsbemoeienis?
Een van de veranderingen die deze wet introduceert is de vervanging van de programmavoorschriften door een 5 jarige prestatieovereenkomst, waardoor de omroepen – aldus de memorie van toelichting – «worden gestimuleerd prestaties te leveren en zo verantwoording af te leggen over de invulling van de publieke taak». Vooruitlopend op deze wet is de eerste overeenkomst al in november 2007 ingevoerd. Wat de leden van de fractie van de SP daarin opvalt, is hoe vrijblijvend de prestaties zijn waaraan moet worden voldaan. Om een voorbeeld te noemen: hoewel er in de prestatieovereenkomst terecht staat: «Documentaire is een prominent genre in het aanbod van de publieke omroep» blijkt dat alle radiozenders samen niet meer dan 80 uur aan radiodocumentaires per jaar moeten maken. De televisie dient op alle zenders samen per jaar slechts 50 onderzoeksjournalistieke reportages of documentaires uit te zenden. Is de regering met deze leden van mening dat deze prestaties die naam amper verdienen en is hij van plan om op het terrein van (achtergrond) informatievoorziening en opinievorming in een volgende overeenkomst substantieel hogere prestaties te eisen?
De overheid houdt toezicht op de aard en kwaliteit van de programmering van de publieke omroep door elke 5 jaar goedkeuring te verlenen aan de prestatieovereenkomst. Artikel 5 van deze overeenkomst luidt thans echter: «Deze prestatieovereenkomst is niet in rechte afdwingbaar». Slaat dat ook op de inhoud van de overeenkomst? En welke mogelijkheden resteren de minister als de publieke omroep een nieuwe overeenkomst weigert of zich er niet aan houdt? Is het de bedoeling om dit alles op losse schroeven zettende artikel ook in de nieuwe overeenkomst op te nemen? Zo ja, waarom, zo vragen de leden van de SP-fractie.
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP willen de vraag voorleggen, waarom in de nieuwe Mediawet het programmeermodel wordt vervangen door de prestatieovereenkomst, temeer daar de minister in de discussie in de Tweede Kamer gesteld heeft, dat juist het programmeermodel ertoe geleid heeft, dat de publieke omroep zich goed heeft neergezet, met het eerste net als absolute marktleider. Waarom dan overgaan naar de prestatieovereenkomst, die voor zover wij kunnen beoordelen niet met waarborgen omkleed is ten aan zien van het volledig onafhankelijk blijven van de publieke omroepen wat betreft de programma-inhoud?
4. Prestatieovereenkomst; decentrale aspecten
De prestatieovereenkomsten worden «vooralsnog» niet tussen regionale en lokale omroepen en provincies en gemeenten gesloten, zo merken de leden van de CDA-fractie op. De regering meent dat het gezien de bestuurlijke verhoudingen aan gemeenten en provincies is om te bezien of zij prestatieafspraken willen maken met lokale resp. regionale publieke omroepen of niet. Kan de regering aangeven welk type prestaties de decentrale overheden, gelet op de gewenste onafhankelijkheid van betrokken redacties niet mag vergen? Het spreekt daarbij voor deze leden uiteraard gelet op artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM (artikel 19 IVBPR) dat de overheidcontractant niet de inhoud van programma’s mag bepalen. Hun vraag is er op gericht om te vernemen welke prestaties daarbuiten ook niet kunnen worden gevergd, gelet op de onafhankelijkheid van lokale en decentrale omroepen. Kan bijvoorbeeld een lokale omroep worden verplicht bepaalde evenementen en zo ja welke, persberichten en conferenties e.d. een wekelijks praatje bij de haard door de burgemeester, bijvoorbeeld uit te zenden?
Kunnen die prestatieovereenkomsten ook gesloten worden door regionale en lokale omroepen met (openbare lichamen van) gemeenschappelijke regelingen en/of bestuurscommissies?
De leden van de VVD-fractie lezen in het wetsvoorstel dat er nu voor de landelijk zenders een prestatieovereenkomst komt in plaats van programmavoorschriften. Zij vragen waarom deze modernisering niet tegelijkertijd is ingevoerd voor de regionale en lokale zenders? En waarom wordt er verschil gemaakt tussen landelijke netten en lokale netten?
5. Europese aspecten van het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie zijn bezorgd over de integrale markttoets die Brussel lijkt te willen invoeren voor nevenactiviteiten en de ruimte voor betaaldiensten. Zijn er nog ontwikkelingen op dit front te melden sinds minister Plasterk in het plenaire debat in de Tweede Kamer de strategie, demarches en campagne van de Nederlandse regering op dit front heeft toegelicht?
In reactie op de dreigende verdere Europese bemoeizucht met de invulling van de taak van de publieke omroepen en de gevolgen daarvan voor dit wetsvoorstel, heeft de minister deze zomer een position paper opgesteld, waarin nationale beleidsvrijheid wordt bepleit en daarvoor steun gezocht bij andere EU-landen. Kan de regering meedelen of en zo ja, welk resultaat dat heeft opgeleverd, zo vragen de leden van de SP-fractie?
De onafhankelijkheid van de van de publieke omroep lijkt volgens de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP ook te worden beïnvloed door de voornemens van de Europese Commissie om de Omroepmededeling 2001 te herzien. Bij brief van 10 oktober 2008 (21 501-34, nr. 106) informeerde de minister de Tweede Kamer daarover. Wat is de actuele stand van zaken?
De leden van de PvdA-fractie verwijzen naar het oordeel van de Raad van State dat de taakomschrijving van de publieke omroep zoals opgenomen in het wetsvoorstel te weinig scherp was afgebakend, mede met het oog op de EU bepalingen met betrekking tot staatssteun. De minister had bij brief van 10 oktober 2008 aan de Tweede Kamer laten weten wat de stand van zaken was rond het overleg ter zake met EU-commissaris Neelie Kroes. Als bijlage was door de minister zijn brief van 24 september 2008, mede ondersteund door 18 lidstaten aan mevrouw Kroes bijgevoegd met inbegrip van het position paper. Kan de regering aangeven wat zijn inschatting is over de kans van slagen van deze aanpak? In het onverhoopte geval dat de uitkomst te wensen over laat, welk voornemen had de regering vervolgens voor ogen?
In de brochure Publieke Dienstverlening in Europa van EU parlementslid en PvdA fractievoorzitter mevrouw Ieke van den Burg werd een substantieel aantal vormen van publieke dienstverlening behandeld, die op de tocht staan vanwege EU-regelgeving met betrekking tot marktwerking en gelijk speelveld. Heeft de regering de mogelijkheid overwogen een meer geïntegreerde aanpak te kiezen, die boven de OCW-sector uitstijgt? Was een gebundeld offensief wellicht te prefereren, tegen het risico dat de Europese Commissie aan Nederland de vrije markt oplegt ten aanzien van verworven publieke diensten, die de PvdA als sociaal democratische beweging hoog in het vaandel heeft staan? Zou gezamenlijk opereren met de sectoren wonen, gezondheidszorg, openbaar vervoer, sociale diensten, sport, afvalinzameling enz. mogelijk veel kansrijker zijn voor het operationaliseren van de subsidiariteit zoals vastgelegd in de Europese verdragen? Was immers de stelling van de minister, dat lidstaten zelf en dus niet gehinderd door gedetailleerde EU-voorschriften, moeten kunnen beslissen over de taak, organisatie en financiering van publieke diensten niet ook valide voor de andere diensten dan de publieke omroep? Op welke wijze zou de regering de publieke omroep positioneren indien onverhoopt Nederland net als Duitsland een markttoets opgelegd krijgt voor te ontwikkelen digitale producten? Zou daarmee het toekomstperspectief van de publieke omroep niet al te zeer worden beknot en de technologische neutraliteit met voeten getreden?
5.2 De «Must carry» verplichting
De leden van de CDA-fractie delen de mening van de geestverwanten in de Tweede Kamer en van de regering dat op termijn de doorgifteplicht (waaronder de «must carry» verplichting) op termijn ook moet gelden voor het digitale kabelpakket. In dat verband speelt het Europeesrechtelijk gemunte begrip «significant aantal aangeslotenen» een sleutelrol. Is bij de huidige stand van zaken een percentage van 35% dat een omroepnetwerk op digitale wijze ontvangt te kwalificeren als een significant aantal aangeslotenen? Kan de regering bij benadering ook aangeven in percentages wanneer sprake is van een significant aantal aangeslotenen op een«analoog» omroepnetwerk resp. een «digitaal» omroepnetwerk in de zin van artikel 6.13 van het wetsvoorstel?
Er is onduidelijkheid, aldus de leden van de VVD-fractie, over het begrip «een significant aantal eindgebruikers» van een omroep netwerk. Volgens overwegingen van de Universele Dienstenrichtlijn is hier sprake van als een netwerk door eindgebruikers voornamelijk wordt gebruikt voor de distributie van radio en televisie. In de opvatting van de regering gelden de doorgifteverplichtingen alleen voor de kabel. Waarom zijn deze bepalingen van de doorgifteverplichtingen in het wetsontwerp Mediawet op dit punt in strijd met overweging 44 van de Universele Dienstenrichtlijn?
Deze wet probeert technologieneutraal te zijn. Het onderscheid tussen omroepen en digitale uitzendingen via de ether of het internet vervaagt. Waarom worden vaste infrastructuren (kabel, glasvezel, DSL, etc.) anders behandeld dan draadloze infrastructuren? Deze laatste hebben inmiddels al 25% van de aansluitingen. Dit is toch ook een significant aantal? Waarom is de regering in deze afgestapt van het uitgangspunt om alle regelgeving rond de omroepen technologieneutraal te maken? Waarom wordt er tussen de verschillende aanbieders gediscrimineerd? Zij merken voorst op dat er een doorgifteverplichting is van regionale zenders buiten hun eigen regio. Voldoet dit wel aan de eisen van redelijkheid en evenredigheid van de Universele Dienstenrichtlijn?
Ten aanzien van de doorgifte plicht («must carry») door kabelexploitanten was voor digitale, in tegenstelling tot analoge, producten een beperking aangebracht tot producten met een significant aantal eindgebruikers. Kan de regering aangeven op welke wijze dit criterium is toe te passen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie? Hoe verhoudt deze bepaling zich tot de, ook in het position paper genoemde, technologische neutraliteit, op basis waarvan publieke omroepen alle kanalen, – oude en nieuwe – moeten mogen benutten?
Een volgende vraag van de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP betreft eveneens de «must carry» problematiek. Is het niet zo dat in het Europese parlement gepleit wordt voor het uitbreiden van de «must carry» naar on-line diensten en waarom dan, voor zover wij dat begrijpen, de beperking tot kabelbedrijven? In dit verband: de doorgifteverplichting wordt gekoppeld aan een «significant»aantal eindgebruikers. Maar wat is significant? Is daar een aantal aan te koppelen? En voor wie geldt dan de doorgifteverplichting?
5.2 Overige mededingingskwesties
Het voorkeursrecht voor de publieke omroep om een aantal evenementen van aanzienlijk belang uit te kunnen zenden via een open televisieprogrammakanaal leidt tot concurrentievervalsing, aldus de leden van de VVD-fractie. De regering erkent dit maar vindt dat zij heroverweging pas moet doen bij invoering van de Televisierichtlijn. Hoe kan het zijn dat de regering wel concurrentievervalsing en de noodzaak tot heroverweging erkent, maar toch de bestaande situatie wil laten bestaan tot een later tijdstip?
Er is een lopende inbreukprocedure vanuit Europa. De minister zou verplichtingen kunnen eisen van pakketaanbieders in plaats van aan beheerders van vaste netwerken. Overname van het amendement Remkes zou voldoende zijn. Waarom komt de regering niet alsnog met wetswijziging zodat er een level playing field ontstaat?
In de Tweede Kamer is de motie Atsma/Slobbe aangenomen over de versterking van de positie van de programmaraden. De minister schrijft zelf op 27 oktober jl. dat een toekomstige uitbreiding van het programmaradenmodel naar het digitale programma-aanbod van de aanbieders van een omroepnetwerk een nieuwe inbreukprocedure tot gevolg zal hebben. Waarom wordt nu niet gewacht met de Mediawet totdat er een nieuw en Europees acceptabel model is gemaakt?
In dit wetsvoorstel zo lezen de leden van de CDA-fractie, wordt de mogelijkheid toegevoegd voor de minister om «verantwoordelijke toezichthouders wanneer taakverwaarlozing of anderszins disfunctioneren zou blijken» te schorsen of te ontslaan. Hierbij moet het functioneren van de publieke omroep ernstig in het geding zijn. De gronden voor ontslag en schorsing, die limitatief zijn opgenomen in artikel 2.6 lid 2, lijken betrekking te hebben op incompatibiliteiten en persoonlijke eigenschappen van afzonderlijke leden van de Raad van Toezicht. Is echter ook collectieve schorsing en/of ontslag van de leden van de Raad van Toezicht mogelijk wegens ernstige nalatigheid of grove fouten van het orgaan? Schorsing en ontslag zou dan dus de sanctie kunnen zijn op de collectieve verantwoordelijkheid van de Raad.
Kan de regering de onverenigbaarheid van het gemeenteraadslidmaatschap met het lidmaatschap van de Raad van Toezicht bij de NOS (zie ook artikel 2.6 lid e onder a) nader adstrueren?
Behoeft een besluit de schorsing van een lid van de Raad van Toezicht bij de NOS op te heffen, gelet op de bewoordingen van artikel 2.8 lid 3 van het wetsvoorstel, ook de instemming van de minister?
Besluiten die door de Raad van Bestuur van de NOS worden genomen, behoeven de instemming van de Raad van Toezicht indien deze «ingrijpend» zijn in de zin van artikel 2.11 lid c van het wetsvoorstel. Kan de regering voorbeelden geven, zo vragen de leden van de CDA-fractie, van het aangaan of verbreken van duurzame samenwerking met andere rechtspersonen of vennootschappen die als «ingrijpend» respectievelijk als «niet ingrijpend» moeten worden beschouwd. Kan de regering, zo vragen deze leden van het CDA verder, ook liefst getalsmatig het begrip «aanmerkelijk» in artikel 2.11 onder d (collectief ontslag werknemers) nader invullen?
Hoe discretionair is de bevoegdheid van het Commissariaat voor de Media om ontheffing te verlenen in bijzondere gevallen van de wettelijke eis dat op elk televisieprogrammakanaal van de landelijke en regionale publieke mediadienst het programma voor ten minste vijftig procent van de duur uit oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige producties moet bestaan.
De leden van de CDA-fractie lezen in dit wetsvoorstel dat het Commissariaat voor de Media dient toe te stemmen in nevenactiviteiten van publieke media-instellingen. Aan welke criteria buiten die welke genoemd zijn in artikel 2.132 lid 3 van het wetsvoorstel moet of mag het commissariaat nog meer toetsen?
Moet of kan indien een werkmaatschappij onherroepelijk wordt veroordeeld voor haat zaaien (137d WvSr), zo vragen de leden van de CDA-fractie, die veroordeling leiden tot in de wet voorziene sancties tegen het concern dat omroepdiensten verzorgt?
Kan de regering ook aangeven, zo vragen deze leden, waarom in dit wetsvoorstel is gekozen voor een totaalverbod in het geval van 2 onherroepelijke veroordelingen wegens haat zaaien. Waarom is er niet voor gekozen om de strafrechter de mogelijkheid te bieden als bijkomende straf een uitzendverbod op te leggen?
Is de regering bekend met het artikel van Prof. mr. A.W Hins «Haatzaaiende zenders en de nieuwe Mediawet» in Mediaforum (2008-4) die om deze en aldaar nog meer genoemde redenen de proportionaliteit van die «Haatzaaibepalingen» in dit wetsvoorstel ernstig bekritiseert. Wat is de opvatting van de regering ter zake van deze kritiek?
Welke is in het licht van dit wetsvoorstel de positie van buitenlandse omroepen en/of zendgemachtigden die door buitenlandse rechters al dan niet in het land van oorsprong onherroepelijk zijn veroordeeld voor haat zaaien in het geval de uitzendingen van deze rechtspersonen in Nederland kunnen worden ontvangen?
Volgens de leden van de PvdA-fractie zijn de bepalingen over vrijheid van meningsuiting zoals vastgelegd in artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM essentiële onderdelen van het juridisch toetsingskader voor dit wetsvoorstel waren. Als criterium voor het toepassen van het verbod tot haat zaaien kiest de regering voor de veroordeling krachtens artikel 139d Wetboek van Strafrecht. Veroordeling krachtens dat artikel is echter ook mogelijk zonder dat sprake haat zaaien aan de orde was. Wat is de visie van de regering over de wijze waarop het Commissariaat voor de Media de verbodbepaling dient te hanteren opdat recht wordt gedaan aan de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit? Zou hier sprake moeten zijn van discretionaire bevoegdheden? Zo nee hoe verhoudt zich dat met mogelijke veroordeling zonder dat sprake was van haat zaaien? Zo ja, op basis van welke criteria? Wat zijn naar de mening van de regering de mogelijkheden en de bevoegde instanties in de situatie dat voortvarend optreden tegen haatzaaiende uitingen geboden is en de procedure via een strafrechtelijke veroordeling als ontoelaatbaar langdurend wordt beoordeeld?
De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over mogelijke strijdigheid van maatregelen van het Commissariaat voor de Media met de eisen van het EVRM voor beperking van de vrijheid van meningsuiting. Ook kan er strijdigheid zijn met de Grondwet. Kan de regering aangeven waarom hij van mening is dat het toepassen van art 137d van het Wetboek van Strafrecht de vrijheid van meningsuiting niet ten onrechte kan beperken? Indien een omroep een uitzendverbod krijgt wegens haatzaaiende programma’s kan deze dan wel digitaal of via websites de «uitzendingen» resp. verspreiding van dit materiaal voortzetten?
Aanvankelijk, zo lazen deze leden van de CDA-fractie, maakte de Nederlandse identiteit met inbegrip van culturele diversiteit deel uit van de publieke mediaopdracht. Die opdracht is na reacties vanuit de Tweede Kamer en de ompoepen geschrapt. Deze leden begrijpen deze wijziging maar willen toch vragen aan de regering of die elementen die onmiskenbaar tot de Nederlandse identiteit behoren zoals de taal en de vaderlandse geschiedenis alsmede belangstelling voor het culturele erfgoed (literatuur bijvoorbeeld) geborgd blijven en op daarvoor geëigende wijze: geënt en bovenop op hetgeen bepaald is in paragrafen 2.5.4.2 en 3.2.4.2 van het wetsvoorstel? Indien de regering hier inderdaad een taak ziet weggelegd voor de omroepen kan zij dan ook zeggen in hoeverre zij hier een taak ziet weggelegd voor de overheden?
Is de regering, zo vragen de leden van de CDA-fractie, van opvatting dat het aanbeveling verdient op de daarvoor geëigende wijze en onder eerbiediging van de vrijheid van meningsuiting grenzen te stellen aan het fenomeen «hoax»: uitzendingen die bewust onwaarheid vertellen en met opzet kijkers lezers of luisteraars op het verkeerde been zetten teneinde een reactie uit te lokken of om de aandacht te vestigen op vermeende misstanden of om acties te mobiliseren uit de samenleving of uit educatief oogpunt teneinde «de massa’s van iets bewust te maken». Deze leden denken aan uitzendingen die van de RTFB waarin over een Vlaamse staatsgreep werd verhaald en talloze kijkers aldus een behoorlijke schrik opliepen. Men kan ook denken aan de Grote Donorshow van de BNN en veel langer geleden aan Orson Welles The war of the worlds die de befaamde acteur overigens tot onderduiken dwong. Kortom, zo vragen deze leden, vloeit uit de publieke mediaopdracht c.q. de regelgeving met betrekking tot de Wereldomroep en de commerciële omroepdiensten voort dat dergelijke «hoaxes» of schijnvertoningen in beginsel niet zijn toegestaan aan de betrokken omroepen, redacties en journalisten? Zo deze afleiding niet gemaakt kan worden, kan de regering dan aangeven onder welke voorwaarden en in welke omstandigheden dergelijk uitzendingen als niet strijdig met bedoelde opdrachten kunnen worden beschouwd? De leden van de CDA-fractie benadrukken in dit verband dat zij een zeer hoge waarde hechten aan de betrouwbaarheid van de media in dezen.
Kan de regering ook aangeven, zo vragen deze leden, of en in hoeverre zij in het kader van dit wetsvoorstel en via de daarin verschafte instrumenten wil bevorderen dat personen en rechtspersonen die door een bepaalde uitzending bij gebleken apert onjuiste informatie in die uitzendingen ernstig in hun naam reputatie en of andere belangen zijn geschaad een recht op rectificatie kunnen laten gelden?
Met betrekking tot het Stimuleringsfonds voor de Pers willen de leden van de SP-fractie weten of de weinig rooskleurige toestand van de (met name regionale) pers in de laatste jaren, gevolgen heeft voor het beroep dat op het fonds wordt gedaan. Kan de regering inzicht geven in de aanvragen en de verstrekte subsidies van de afgelopen jaren en zijn de reserves van het fonds voldoende om het voortbestaan van een kwalitatief goede nieuwsvoorziening in alle regio’s van het land voldoende te blijven ondersteunen?
De regering heeft tijdens de behandeling van de mediabegroting 2008 in de Tweede Kamer toegezegd met een integrale visie op het persbeleid te komen, die uiterlijk in oktober 2008 zou worden gepresenteerd. Het zou goed zijn als de Eerste Kamer er vóór de behandeling van de Mediawet kennis van kon nemen. Is de regering in staat en bereid de Kamer die visie te doen toekomen?
Aan welke specifieke criteria toetst de Raad voor Cultuur bij haar advisering ter zake van de verlening van een (voorlopige) erkenning van omroepverenigingen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De advisering van de Raad voor Cultuur over het concessiebeleidsplan en bij de erkenning of voorlopige erkenning van omroepen is in dit wetsvoorstel voorzien zo lezen de leden van de CDA-fractie. Vanuit welke gezichtspunten verwacht de regering dat de Raad dit advies opbouwt? Kan dit advies onder omstandigheden materieel een afwijzing dragen? Wat is de meerwaarde van deze advisering?
De taak van de Wereldomroep bestaat er onder andere uit, zo lezen de leden van de CDA-fractie, dat een realistisch beeld van Nederland in het buitenland wordt geschetst. De Wereldomroep is voor het gevoerde en te voeren beleid verantwoording verschuldigd aan de minister. Is de regering van opvatting, zo vragen deze leden van de CDA-fractie, dat de regering hier kan sturen, gelet op de vrijheid van meningsuiting en de normatieve geladenheid van het begrip «realistisch beeld van Nederland»? Indien dat het geval is stellende deze leden nadere voorbeelden op prijs.
Anders dan ten aanzien van de publieke commerciële en regionale omroepen schrijft dit wetsvoorstel ten aanzien van het beleidsplan van de Wereldomroep voor dat de prestatieovereenkomst geen betrekking mag hebben op de specifieke inhoud van het mediaanbod van de Wereldomroep. Moet aan dit bijvoeglijke naamwoord «specifieke» niet een rechtens relevante betekenis worden gehecht zo vragen de leden van de CDA-fractie? Zo ja,welke?
14. Percentage onafhankelijke producties
In dit wetsvoorstel wordt er voor gekozen de thans vigerende regeling met betrekking tot het percentage onafhankelijke producties te handhaven ten aanzien landelijke en regionale publieke omroepen en de Wereldomroep. Zo blijft de verplichting bestaan ten minste 25% van de totale duur van het programma-aanbod op de algemene televisieprogrammakanalen van de landelijke publieke mediadienst te laten bestaan uit onafhankelijke producties. Dit is duidelijk zo stellen deze leden van het CDA vast boven het «Europese minimum» van 10% uit de Europese Richtlijn van 1987. Is, zo vragen de leden van de CDA-fractie, de ratio achter dit hoge percentage,de bescherming van Calimero’s als Endemol tegen machtige omroepen niet door tijdsverloop grotendeels zo niet geheel achterhaald?
De SP leest in de memorie van toelichting (paragraaf 2.2) dat deze nieuwe wet zich concentreert op de taak en maatschappelijke functie van de publieke omroep. Daarom is het in 2005 verschenen rapport van de WRR «Focus op functies» interessant omdat daarin de taken van de publieke omroep van de toekomst helder zijn omschreven, te weten: een onafhankelijke, pluriforme en kwalitatief goede nieuwsvoorziening, opinievorming en maatschappelijk debat, evenals – zij het in mindere mate – kunst en cultuur en het geven van specifieke informatie. Functies als vermaak en reclame vallen er volgens de WRR buiten en vormen geen kerntaak van de publieke omroep van de toekomst. De makers van het rapport constateren echter juist een verschuiving richting amusement en vermaak ten koste van het aanbod dat primair tot de taak van de publieke omroep behoort (en daarin zijn zij niet de enigen in dit land). Omdat de leden van de SP-fractie hebben begrepen dat de minister de conclusies van het rapport deelt, vragen ze waarom het voorliggende wetsontwerp niet is aangegrepen voor een duidelijke koerswijziging in de richting die de WRR voorstaat.
De leden van de PvdA-fractie herinneren de regering aan de beleidsdoelen in de brief van 18 april 2008 over het media-educatie en expertisecentrum:
– een veilig en verantwoord mediagebruik door alle burgers
– een veilig media aanbod door een beter functionerend zelfregulering- en klachten systeem met een stevige rol voor ouders en opvoeders.
Op welke wijze is voor het publiek te traceren wie aanspreekbaar is op de inhoud van programma’s en producten van omroepen en langs welke weg? Is het denkbaar dat – vergelijkbaar met het colofon van de schrijvende pers – dergelijke aanduidingen op teletekst of een ander medium op te zoeken zijn? Is de minister bereid hier aandacht aan te besteden in het overleg met de omroepen?
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van dit wetsvoorstel waren de topinkomens bij de media uitvoerig aan de orde. De regering benadrukte dat bestuurders bij de publieke omroep onder de Balkenendenorm worden gebracht. Voorts gaf de regering aan dat de branche een door hem te toetsen beloningscode opstelt, die wettelijk wordt verankerd en niet geheel vrijblijvend is. Kan de regering onderbouwen waarom hij in dit geval wettelijke verankering voorstond en waarom niet kon worden volstaan met de gangbare governance praktijk van zelfregulering, transparantie en «pas toe of leg uit»? Wat is bovendien de onderbouwing voor de keuze van twee afzonderlijke regimes voor bestuurders enerzijds en presentatoren en DJ’s anderzijds?
Ook de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP hebben een vraag wat betreft de (hoge) beloningen binnen de publieke omroepen. Zij willen graag van de regering vernemen wat de precieze stand van zaken daarbij thans is.
De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd maar de inzet van de regering om de mogelijkheden de rijksmediabijdrage en de Sterinkomsten in te zetten voor de bestrijding van kosten verbonden aan de verzorging van media-aanbod door landelijke, regionale en lokale publieke mediadiensten gericht op educatie? Onderschrijft de regering de interpretatie van nieuwe aanwijzingen voor coproducties van het ministerie van Algemene Zaken, waardoor programma’s die mediadiensten in samenwerking met ministeries als Financiën of OCW in de toekomst niet meer financierbaar en produceerbaar worden? Is de regering bereid een dergelijke praktijk tegen te gaan?
19. Verbod op alcoholreclame na 21:00
Het verbod op alcohol reclame plaatst de Nederlandse omroepen volgens de leden van de VVD-fractie in een slechte concurrentiepositie met de buitenlandse zenders. Waarom meent de regering dat hier toch sprake is van proportionaliteit? Deze leden merken verder op dat RTL heeft toegezegd zich te zullen houden aan de beperking een reclame uit te zenden voor 21.00 uur, maar wat indien de vele andere zenders van buitenlandse oorsprong zich hier niet aan houden?
De fracties van ChristenUnie en SGP hebben met genoegen geconstateerd, dat alcoholreclame voor 21.00 wordt. De minister heeft in de Tweede Kamer aangegeven, dat dat tijdstip arbitrair is. Voor onze fracties had dat tijdstip inderdaad pakweg een uur verder mogen worden opgeschoven. Daarbij bedenken we, dat met name grote sportevenementen zoals voetbal, waar veel kinderen naar kijken, om 21.00 uur nog maar pas begonnen zijn en dat dus de reclame ook voor alcohol rondom deze wedstrijden door veel kinderen nadrukkelijk zal worden bekeken. Wil de regering daarom zijn toezegging in de Tweede Kamer gedaan om nog eens over het tijdstip na te denken nader concretiseren?
De thans gehanteerde visitatie gebeurt in opdracht van de publieke omroep zelf en lijkt daarmee volgens de leden van de SP-fractie een variatie op de bekende «slager die zijn eigen vlees keurt». Acht de regering dat een gelukkige constructie en is het niet een taak van de overheid zelf, die immers toch ook de erkenning aan de omroepverenigingen verleent?
Volgens artikel 2 184, lid 2 moet er in elk geval eens in de 5 jaar een evaluatie plaatsvinden en moet deze blijkens de memorie van toelichting op een zodanig tijdstip worden uitgebracht dat de omroepinstellingen die in aanmerking willen komen voor een erkenning voor een volgende periode van 5 jaar, daar in hun beleidsplannen rekening mee kunnen houden. Aangezien het laatste rapport in april 2004 verscheen en er in 2009 een nieuwe concessieperiode ingaat, zouden de leden van de SP-fractie graag inzicht hebben in de resultaten van de jongste evaluatie, waarvan toch mag worden aangenomen dat die inmiddels voltooid is.
De regering is blijkens de memorie van toelichting voornemens om vóór het einde van de huidige concessieperiode het functioneren van het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Mediaproducties (Stifo) te evalueren. Worden bij die evaluatie ook programmamakers naar hun ervaring met en oordeel over het functioneren van het Stifo gevraagd?
21. Erkenning van nieuwe omroepen
In vervolg op de verzuchting van de voorzitter van de Publieke Omroep, onlangs in een bijeenkomst met leden van de senaat («De publieke omroep heeft wel een voordeur maar geen achterdeur») willen de leden van de SP-fractie weten hoe serieus er gecontroleerd wordt op de volgens artikel 2.24 lid 1c genoemde voorwaarde dat een omroep om voor erkenning in aanmerking te (blijven) komen zich niet alleen in de statuten ten doel behoort te stellen een bepaalde maatschappelijke, culturele, godsdienstige of geestelijke stroming te vertegenwoordigen, maar zich in het media-aanbod daar ook daadwerkelijk en duidelijk op richt. In dat verband vragen de leden van de SP-fractie welke gevolgen de minister denkt te verbinden aan de conclusie van het rapport van de visitatiecommissie («Omzien naar de omroep», april 2004) waar deze concludeert: «Voor vrijwel alle omroepen geldt dat ze de doelstellingen voor het aanbod dat ze willen realiseren en de doelgroep die ze willen bereiken, onvoldoende helder hebben geformuleerd. Daardoor is onduidelijk waarvoor de omroepinstellingen zich concreet verantwoordelijk stellen».
22. Recht op evenwichtige plaatsing
Waar de prestatieovereenkomst zich uitstrekt over het gehele publieke media-aanbod en blijkens een mededeling in de memorie van toelichting «alle beschikbare distributiemogelijkheden als volwaardige distributiekanalen worden beschouwd» is de vraag of de afspraken in de prestatieovereenkomst ook slaan op de bijna onvindbare en alleen via internet te beluisteren zender Radio 6, zodat de documentaires die daar thans te vaak worden weggestopt, meetellen voor de prestatieovereenkomst. Indien dat het geval is, vragen de leden van de SP-fractie zich af of er dan nog gesproken kan worden van «evenwichtige plaatsing»? Daarbij gaan zij er van uit dat de regering hun opvatting deelt dat niet alleen omroepen recht hebben op evenwichtige plaatsing maar ook de voor de publieke omroep «prominente» genres.
In artikel 6 van de Grondwet, zo merken de leden van de CDA-fractie op, wordt sinds 1983 de begrippen godsdienst en levensovertuiging niet als identiek gezien. Het wetsvoorstel gebruikt in artikel 2.1 lid 1 onder b het bijvoeglijk naamwoord «levensbeschouwelijk» dit impliceert toch wel zo vragen deze leden de regering ook de interesses op godsdienstig gebied?
Niet alleen het volgen van technologische ontwikkelingen blijkt tot de nieuw geformuleerde publieke mediaopdracht te behoren, maar ook het stimuleren ervan (artikel 2.1.4). Omdat de leden van de SP-fractie het op zijn minst discutabel vinden of elke technologische ontwikkeling vanuit het perspectief van de publieke zaak moet worden toegejuicht, willen ze graag weten wat deze nieuwe opdracht, die de media zichzelf geven, concreet gaat betekenen en welke investeringen daar de komende jaren voor gedaan worden.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de mening van het College van Omroepen als bedoeld in art 2.14 van het wetsvoorstel wordt afgeleid indien binnen dat college verschillende opvattingen blijken te bestaan?
Deze leden vragen zich voorts af wat in artikel 2.88 verstaan dient te worden onder journalistieke deontologie; een zelfstandig naamwoord dat, naar deze leden menen, bepaald geen gevestigd begrip lijkt te zijn in het juridische vocabulaire.
De fracties van ChristenUnie en SGP vragen naar aanleiding van de artikelen 3.24 en 3.25, die de Nederlands- en Friestalige producties regelen, waarom er geen voorschriften gegeven worden voor de twee andere in ons land erkende talen, namelijk het Limburgs en het Nedersaksisch. Temeer, nu het European Charter for regional or minority languages van 9 juli 2008 in de Application of the charter in the Netherlands op pagina 9 de Nederlandse overheid aanspoort de promotie van het Limburgs en het Nedersaksisch in de media uit te breiden. Gaarne een reactie van de regering. Hoe wil hij de aanbevelingen van dit Europese Comittee of Experts implementeren?
Deze leden signaleren verder dat bij amendement op artikel 6.13 is de mogelijkheid om regionale mediadiensten voor televisie van aanpalende provincies te ontvangen, verruimd. Kan aangegeven worden, hoe dat nu precies gaat werken?
Samenstelling:
Schuurman (CU), Holdijk (SGP), Dupuis (VVD), Dölle (CDA) (voorzitter), Tan (PvdA) (vice-voorzitter), Meulenbelt (SP), Ten Hoeve (OSF), Linthorst (PvdA), Biermans (VVD), Essers (CDA), Schouw (D66), Leijnse (PvdA), Thissen (GL), Slager (SP), Goyert (CDA), De Boer (CU), Asscher (VVD), Hillen (CDA), Laurier (GL), Hermans (VVD), Ten Horn (SP), Meurs (PvdA), Leunissen (CDA), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Lagerwerf-Vergunst (CU), Vliegenthart (SP) en Yildirim (Fractie-Yildirim).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20082009-31356-C.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.