31 320
Regels omtrent energie-efficiëntie (Wet implementatie EG-richtlijnen energie-efficiëntie)

31 374
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt

H
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 5 december 2008

Met belangstelling is kennis genomen van het nader voorlopig verslag. Hieronder zal allereerst worden ingegaan op het onderzoek in opdracht van de Consumentenbond naar privacyaspecten en de slimme meter. Daarna volgt een reactie op het paper van TNO over de toekomstbestendigheid van de slimme meter en vervolgens wordt ingegaan op de overige afzonderlijke vragen.

Vraag van de commissie voor Economische Zaken

De leden van de Commissie van Economische Zaken vroegen om een uitvoerige reactie op het onderzoek van de Universiteit van Tilburg (UvT) betreffende de privacy aspecten van invoering van de slimme meter. Uit het rapport van de UvT en de conclusies die de Consumentenbond daaruit trekt blijkt dat er met betrekking tot twee belangrijke elementen betreffende de invoering van op afstand uitleesbare meters vraagtekens worden gezet. Ten eerste in hoeverre er een verplichting voor de installatie van dergelijke meters volgt uit Europese regelgeving en ten tweede in hoeverre op basis van de door deze meter gegenereerde verbruiksdata inbreuk wordt gemaakt op deelgebieden van privacy en of het wetsvoorstel afdoende waarborgen bevat in dat verband.

In het hiernavolgende zal worden toegelicht dat verplichte installatie van op afstand uitleesbare meters wezenlijk zal bijdragen aan het economisch welzijn van het land (waaronder energiebesparing). Aan de noodzakelijkheidstoets van het EVRM wordt voldaan. De Richtlijn energie-efficiëntie schrijft deze installatie ook dwingend voor en het wetsvoorstel is conform het beleid in vele andere Europese landen.

In relatie tot privacy wordt de mening van de Consumentenbond gedeeld dat het beschermen van de persoonlijke levenssfeer een groot goed is dat grote zorgvuldigheid vereist. Deze zorgvuldigheid is betracht. Dit heeft ook geleid tot een eerdere aanscherping van het wetsvoorstel. Een aantal zorgpunten dat door de UvT worden genoemd zijn overigens niet reëel of niet terecht omdat ze op onjuiste veronderstellingen zijn gebaseerd. Aandachtspunten die wel terecht zijn worden door de sector opgepakt of krijgen een plek in regelgeving. Hierover wordt in het navolgende duidelijkheid verschaft. Verwezen wordt daarbij ook naar de eerdere brief aan de Tweede Kamer over dit onderwerp (brief van 27 juni 2008, Tweede Kamerstuk 2007–2008, 31 374, nr. 34).

Het wetsvoorstel schrijft voor dat de netbeheerder automatisch kan beschikken over alle door de meter gegenereerde meetdata en dat hij verantwoordelijk is voor het verlenen van toegang tot die data aan door de afnemer geautoriseerde partijen. De leverancier kan daarbij zonder meer beschikken over meetdata tot het niveau van dagstanden. Voor meer gedetailleerde data (kwartier- en uurdata) heeft de leverancier altijd toestemming van de klant nodig. Voor andere partijen (onafhankelijke dienstenaanbieders) geldt dat zij in alle gevallen expliciete toestemming van de klant nodig hebben, ongeacht om welke meetdata het gaat.

Het wetsvoorstel is zorgvuldig getoetst aan de Wet Bescherming persoonsgegevens (WBp). In de WBp wordt uitwerking gegeven aan artikel 8 EVRM. Het onderzoek van de UvT onderscheidt twee vormen van privacy die door artikel 8 EVRM worden beschermd. Ten eerste de privacy van informatie en ten tweede de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (het huisrecht, gezinsleven en intieme leven).

In het onderhavige wetsvoorstel wordt het eerste punt van privacy van informatie gewaarborgd door de WBp waaraan het wetsvoorstel is getoetst. Het CBP heeft dit bevestigd in haar brief van 27 juni 20081.

Voor de volledigheid is deze brief bijgevoegd.

De voorbeelden van inbreuken op de persoonlijke levenssfeer die worden genoemd in het rapport zijn gebaseerd op veronderstelde risico’s die door de Consumentenbond te berde zijn gebracht. De meeste daarvan zijn echter niet reëel. Van deze risico’s kan technisch gezien helemaal geen sprake zijn, óf er zijn eerst additionele en bewuste handelingen van de eindafnemer zelf noodzakelijk om de geschetste situaties te bewerkstelligen. In het onderstaande wordt daarop nader teruggekomen.

In artikel 8 EVRM is sprake van een drietal toetsingscriteria ten aanzien van inbreuken op privacy. Ten eerste dienen mogelijke inbreuken op de privacy een wettelijke grondslag te hebben. De onderzoekers concluderen dat aan dit criterium is voldaan. Ten tweede moeten inbreuken een doel dienen dat is genoemd in het tweede lid van artikel 8 EVRM. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven dat de doelen van het wetsvoorstel een betere werking van de energiemarkt en energiebesparing zijn. Deze doelen dragen effectief bij aan het economisch welzijn van het land. Ten derde moeten inbreuken noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. De kritiek van de onderzoekers richt zich vooral op dit aspect.

In het onderzoek van de UvT worden de volgende inbreuken als problematisch beschouwd in verband met de noodzakelijkheideis van het EVRM: a) de afnameverplichting van slimme meters voor consumenten, b) het ter beschikking stellen van kwartier- en uurwaarden aan netbeheerders, en c) het ter beschikking stellen van dagwaarden aan netbeheerder en leverancier. In het onderstaande wordt op deze drie punten ingegaan.

Verplichte installatie

De installatieplicht in combinatie met een meter waarmee op afstand kan worden gecommuniceerd, kan de noodzakelijkheidstoets van artikel 8 doorstaan. Zonder de genoemde combinatie kunnen de voordelen voor een efficiënte, betrouwbare en eerlijke werking van de energiemarkt niet worden bereikt. Hier ben ik uitgebreid op ingegaan in de nota naar aanleiding van het verslag (TK 2007–2008, 31 374, nr. 6). Samengevat komt dat neer op het volgende. Het gebruik van de slimme meter levert meerdere voordelen op. Die (kosten)voordelen slaan neer bij verschillende partijen (leverancier, netbeheerder, kleinverbruiker). Iedere afzonderlijke partij is evenwel slechts geïnteresseerd in een deelverzameling van het totale aantal voordelen. Als bijvoorbeeld leveranciers de slimme meter zouden uitrollen dan zou in de eindsituatie vanuit commerciële overwegingen slechts een deel van de kleinverbruikers over een slimme meter beschikken. Dat is ongewenst omdat onder meer een aantal voordelen met een publiek belang – zoals de ontwikkeling van effectieve vraagrespons, het verbeteren van betrouwbare energielevering en het realiseren van een efficiëntere bedrijfsvoering van de netbeheerder– alleen kan worden bereikt door middel van een 100% uitrol. Om dus te waarborgen dat ook deze voordelen daadwerkelijk worden benut, is een gereguleerde uitrol noodzakelijk. Daarbij biedt een uitrol die uitgaat van een gestructureerde (straat-voor-straat) aanpak aanzienlijke voordelen in relatie tot kosteneffectiviteit.

In het rapport van de UvT wordt de vraag gesteld of artikel 13 van de Richtlijn energie-efficiëntie verplicht tot installatie. Hoewel de Richtlijn energie-efficiëntie inderdaad een behoorlijke mate van discretionaire bevoegdheid bij de lidstaten laat, is een semantische discussie – die door de UvT wordt gestart – over het «verplicht aanbieden, maar niet hoeven afnemen» van individuele meters niet aan de orde. Vrijwel alle kleinverbruikers in Nederland hebben een analoge meter. Deze meter voldoet niet aan de eisen van de richtlijn energie-efficiëntie. Een analoge meter geeft slechts de hoogte van het totale verbruik op een bepaald moment weer en niet – zoals de Richtlijn vereist – «het actuele verbruik en informatie over wanneer sprake is van daadwerkelijk verbruik». Daarmee is geen energiemanagement mogelijk.

De Richtlijn energie-efficiëntie laat er geen twijfel over bestaan dat in de situaties van nieuwbouw en renovatie een digitale meter op de aansluiting verplicht moet worden gerealiseerd, zonder dat dit een wilsbeschikking van de eindafnemer vereist. Dit blijkt ook uit de rest van het artikel, inhoudende dat bij vervanging van een meter, deze wordt vervangen door een individuele meter die voldoet aan de eisen van de Richtlijn energie-efficiëntie. De bepaling ten aanzien van vervanging leidt tot de conclusie dat het einddoel van de Richtlijn energie-efficiëntie ook gericht is op een volledige dekking van geavanceerde meters (100% uitrol).

Bovenstaande uitleg van de Richtlijn wordt ondersteund door het feit dat – in tegenstelling tot de indruk die door de onderzoekers wordt gewekt- de lidstaten die tot nu toe zijn overgegaan tot implementatie van de Richtlijn energie-efficiëntie in geval van vervanging van de meter of nieuwbouw/ingrijpende renovatie allemaal uitgaan van verplichte installatie. In Frankrijk, Zweden en Italië gaat de verplichting verder dan de Richtlijn energie-efficiëntie, in zoverre dat de overheid hier de 100% uitrol heeft willen versnellen door alle analoge meters voor het einde van de technische levensduur te vervangen door op afstand uitleesbare meters. Ook de Britse regering heeft op 28 oktober 2008 (net ná het verschijnen van het onderzoek van de UvT) aangekondigd dat alle huishoudens in 2020 voorzien moeten zijn van een slimme meter. In het VK en Frankrijk worden behalve verbetering van de administratieve dienstverlening, ook energiebesparing, vraagrespons en decentrale opwekking gecombineerd met prijsdifferentiatie genoemd als belangrijkste reden voor de verplichte invoering van de slimme meter.

Een belangrijk element waar de onderzoekers vrijwel geen aandacht aan besteden is dat in hetzelfde artikel 13 de leverancier wordt verplicht zijn klanten voldoende frequent te informeren over daadwerkelijke kosten en actueel energieverbruik om de klant in staat te stellen tot energiemanagement. De UvT stelt terecht dat de Richtlijn energie-efficiëntie zelf geen invulling geeft aan de term «frequent». Wel is de Richtlijn energie-efficiëntie doorspekt met doelstellingen gericht op het zoveel mogelijk faciliteren van zodanig adequaat inzicht in het individuele verbruik dat gedragsverandering aan de vraagzijde daadwerkelijk wordt gestimuleerd. Omdat tevens uit internationaal onderzoek blijkt dat directe feedback zo snel mogelijk na de handeling het meest effectief is, kan de conclusie niet anders zijn dat de leverancier meerdere malen per jaar de afnemer dient te informeren over zijn individuele verbruik. Verder is inmiddels duidelijk dat op basis van de implementatie van de Richtlijn energie-efficiëntie in andere lidstaten vaak wordt gekozen voor maandelijkse informatie. Ook uit de huidige besprekingen tussen de Commissie, het Europees Parlement en de Raad over het derde pakket met betrekking tot wijziging van de Richtlijn energie-efficiëntie en werking interne markt voor elektriciteit en gas waar de verplichte grootschalige uitrol van een «bidirectionele, elektronische meter» binnen 10 jaar op de agenda staat, is uit de voorstellen duidelijk dat bij verplichte terugkoppeling over actueel energieverbruik door de leverancier wordt gedacht aan een frequentie tussen één en drie maanden. De wettelijke plicht die de leverancier in Nederland krachtens het wetsvoorstel krijgt is beperkt tot het tweemaandelijks verstrekken van actuele verbruiksinformatie aan de klant. Hiervoor zou bijvoorbeeld de beschikbaarheid voor de leverancier van het maandelijkse totale verbruik dus volstaan. De alternatieven voor de slimme meter die in het rapport van de UvT worden geschetst (gespecificeerde nota, afleesvenster) zijn echter a) minder effectief en b) slechts gerelateerd aan de doelstelling van energiebesparing. Dat is onterecht. Zoals hieronder aangegeven is het stimuleren van energiebesparing slechts één van de doelstellingen.

Concluderend breng de Richtlijn energie-efficiëntie dus verplichte installatie (1) van op afstand uitleesbare meetinrichtingen (2) met zich. Alternatieven die de UvT aandraagt gaan steeds uit van meters waarmee niet op afstand wordt gecommuniceerd. Voor het uitvoeren van de Richtlijn energie-efficiëntie en het bereiken van de doelstellingen op het gebied van energie-efficiency en betere werking van de markt zijn dat geen werkelijke alternatieven.

Een aantal van de zorgen die ten aanzien van inbreuken op de persoonlijke levenssfeer worden geuit in het rapport komen voort uit onvoldoende inzicht in de technologische en marktprocesaspecten van de slimme meter. Dit komt waarschijnlijk mede door het feit dat de onderzoekers zich hebben beperkt tot literatuuronderzoek. Niet juist is bijvoorbeeld de in het onderzoek veronderstelde automatische relatering van meetdata aan personen en persoonsgegevens (koppeling met klantadministratie, zie hierover meer in het onderdeel Beschikbaarheid kwartier- en uurwaarden), het gebruik van data bij de netbeheerder en de technologische mogelijkheden van een digitale meter. Een goed voorbeeld van dat laatste is de zorg dat er op basis van gedetailleerde meetdata op afstand zou kunnen worden vastgesteld welke elektrische apparatuur een consument in huis heeft en wanneer deze aan het eind van de technische levensduur zou zijn. Dat is niet correct. Ten eerste kan met alleen een op afstand uitleesbare meter en door die meter gegenereerde verbruiksdata dergelijke informatie niet worden verkregen. Hooguit kan worden vastgesteld dat het totale verbruik sterk boven het gemiddelde uitkomt. Wat de reden van een afwijkend verbruik is kan slechts worden vastgesteld als er additionele voorzieningen zijn getroffen door de afnemer zelf. Daarvoor zal de afnemer eerst een gespecialiseerde installateur in huisautomatisering moeten inschakelen. Er zijn dus eerst verschillende bewuste handelingen van de consument vereist om deze veronderstelde situatie technologisch gezien in de praktijk te realiseren.

Beschikbaarheid kwartier- en uurwaarden

Dat kwartier- en uurwaarden (zgn. intervaldata) ter beschikking worden gesteld aan de netbeheerder kan de noodzakelijkheidstoets van artikel 8 wel degelijk doorstaan.

Gezien de eisen die de zich ontwikkelende energiemarkt stelt aan het netbeheer, heeft de netbeheerder deze intervaldata absoluut nodig heeft voor een adequate uitvoering van zijn wettelijke taken. Dit betreft ondermeer het doelmatig netbeheer (fraudedetectie, bewaken kwaliteit van levering, oplossen van storingen), faciliteren decentrale opwekking, allocatie en reconciliatieprocessen en marktfacilitering (switch- of verhuisprocessen).

In de brief van 27 juni jongstleden aan de Tweede Kamer naar aanleiding van het CBP advies, is ook ingegaan op de redenen waarom de netbeheerder automatisch toegang tot alle door de meter gegenereerde meetdata moet hebben. Ruwe meetgegevens die door middel van de op afstand uitleesbare meetinrichting beschikbaar komen moeten door iemand worden beheerd. Bovendien dient er een partij te zijn die waarborgt dat slechts geautoriseerde partijen toegang kunnen krijgen tot deze meetdata. De netbeheerder is de meest aangewezen partij daarvoor. Overigens betekent dat niet – zoals hieronder nader zal worden toegelicht – dat de netbeheerder per definitie alle door de meter gegenereerde data ook automatisch ophaalt, verwerkt en opslaat. Er wordt slechts een deel van de meetdata periodiek op afstand uitgelezen. De netbeheerder is daarbij gebonden aan de randvoorwaarden van de WBp. Het gebruik van deze data door de netbeheerder dient voorts gerelateerd te zijn aan zijn wettelijke taken en hij mag dus niet zomaar wat met deze gegevens doen.

De beschikbaarheid van detailgegevens is ook essentieel in het kader van de ontwikkeling van vraagrespons bij kleinverbruikers (waar in het rapport ook even kort – overigens onjuist – aan wordt gerefereerd). Vraagrespons biedt de mogelijkheid voor afnemers om efficiënt te reageren op (prijs)ontwikkelingen op de markt en om de energiebehoefte te sturen. Door het toevoegen van intelligentie in het net, waaronder de slimme meter, kan het eigen energieverbruik en eventueel decentraal opgewekte energie nauwkeurig worden afgestemd op de behoeften van de afnemer en de op bepaalde momenten van de dag geldende energieprijzen die kunnen verschillen al naar gelang de herkomst. Vraagrespons draagt daarmee bij aan de doelstelling van energiebesparing en een betere werking van de energiemarkt. Juist vanwege de verwachte sterke stijging van decentrale opwekking en de extra eisen die dat zal gaan stellen aan de dimensionering van het net en het handhaven van de energiebalans, is betrouwbare en nauwkeurige verbruiks- en terugleverdata nodig bij de netbeheerder. Die zal in dat kader overigens genoeg hebben aan geaggregeerde (niet individueel herleidbare) maar wel gedetailleerde meetdata, bijvoorbeeld per tijdseenheid en per regio. Het is daarom voor een efficiënte en betrouwbare werking van de energiemarkt noodzakelijk dat de netbeheerder kan beschikken over kwartier- en uurwaarden. Het beeld in andere landen ten aanzien van het detailniveau van beschikbare meetdata is verschillend. Wel wordt in een recent verschenen rapport van het Zweedse VaasaETT Global Energy Think Tank1 het belang van intervaldata voor vraagrespons benadrukt. In Zweden hebben partijen achteraf vastgesteld dat de gekozen meterinfrastructuur niet adequaat was voor het verwerken van intervaldata en er wordt momenteel aan gewerkt om dit alsnog mogelijk te maken.

In het kader van het waarborgen van de privacy met betrekking tot deze gedetailleerde meetdata is het volgende van belang. Ten eerste wordt opgemerkt dat in het onderzoek en door de Consumentenbond wordt verondersteld dat de gecollecteerde gegevens door de netbeheerder direct naar de individuele klant en huisadres herleidbaar zijn. Dat is onjuist.

Netbeheerders hebben er – aansluitend op de randvoorwaarden uit de WBp – op diverse manieren voor gezorgd dat er sprake is van systeem- en functiescheiding. Dat houdt in dat verschillende gegevens als meetdata en persoons- en aansluitinggegevens niet of pas na additionele processtappen en autorisaties gekoppeld kunnen worden. De verbruiksgegevens krijgen pas enige betekenis en een relatie met een specifiek huishouden door de meetdata (die in eerste instantie slechts is gekoppeld aan het meterregistratienummer) te koppelen aan het registratienummer van de aansluiting (EAN-code). Vervolgens dienen de adresgegevens te worden opgezocht die behoren bij de EAN-code. Om de meetdata te vertalen van meetgegeven tot aan adres of naam, zijn dus meerdere stappen nodig voor het koppelen van gegevens. Toegang tot systemen en gegevens is geregeld door middel van autorisatiebeheer en dat betekent dat slechts geselecteerde medewerkers in staat zijn een dergelijke koppeling te maken en dat er volgens interne procedures moet worden aangetoond wat de reden is van het maken van de koppeling.

Ten tweede is het van belang er nog op te wijzen dat er – in tegenstelling tot waar de onderzoekers vanuit gaan – geen sprake is van een ongelimiteerde en automatische generering en verwerking van gedetailleerde meetgegevens door de netbeheerder. Interval data worden slechts incidenteel uit de meter opgehaald op het moment dat daar vanuit transport gerelateerde belangen een noodzaak voor is, of als daar een door de afnemer geautoriseerd verzoek van een leverancier of dienstenaanbieder aan ten grondslag ligt. Met andere woorden: de beschikbaarheid van interval gegevens en het uitlezen door de netbeheerder is geen automatisme. De opslagcapaciteit en de communicatie daarvan is daarvoor eenvoudig te kostbaar.

Ten derde vervullen individuele persoons- of aansluitingsgegevens in het kader van de redenen waarom de netbeheerder gedetailleerde meetdata nodig heeft geen functie. De netbeheerder heeft weliswaar op bepaalde momenten behoefte aan detaildata per wijk of regio, maar niet per afzonderlijke woning. Na een elektriciteitsstoring, bij het vermoeden van fraude of andere elementen die te maken hebben met de wettelijke verantwoordelijkheid van de netbeheerder in het kader van een doelmatige transportvoorziening kan op specifieke momenten de noodzaak bij de netbeheerder aanwezig zijn om al dan niet gedetailleerde meetdata van individuele meters op te vragen. Dit leidt tot geaggregeerde meetdata op netniveau. Dit gebeurt dan bijvoorbeeld om een specifieke calamiteit of een afwijkend kwaliteitsniveau van levering in een bepaalde regio nader te onderzoeken. Voor dat doel is een koppeling van meetdata met de klantenadministratie niet aan de orde. Bij het vermoeden van fraude worden gegevens op wijk- of straatniveau door de netbeheerder doorgegeven aan de bevoegde instanties. Deze instanties gaan pas over tot daadwerkelijke opsporing op individueel aansluitingsniveau.

In de praktijk zal de netbeheerder individuele klantgerelateerde verbruikspatronen niet registreren of beschouwen.

Intervaldata kunnen tenslotte bijdragen tot veel effectiever energiemanagement en het realiseren van energiebesparing. De keuze ligt bij de afnemer of hij desgewenst de leverancier of een andere partij toegang wil geven tot deze informatie. Dit komt dan bovenop de tweemaandelijkse terugkoppeling waartoe de leverancier wettelijk verplicht is. Zoals gezegd speelt de netbeheerder een belangrijke rol bij het bewaken en autoriseren van toegang tot de in de meter opgeslagen meetdata. Bij afnemers die toestemming geven voor doorlevering van de intervalgegevens aan de leverancier mag juist vanwege het verstrekken van deze toestemming een energiebesparingseffect worden verwacht. Deze detailgegevens zijn dus noodzakelijk voor consumenten die heel bewust met energiebesparing bezig (willen) zijn. Uit verschillende in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangehaalde onderzoeken komt naar voren dat directe en snelle feedback over het verbruik het meest effectief is. De onderzoekers stellen de vraag waarom de leverancier daar persé tussen zou moeten zitten. Het antwoord is dat dit ook niet het geval is. De keuze ligt bij de afnemer of hij de leverancier of een andere partij toegang wil geven tot de meest gedetailleerde meetdata om daarmee bijvoorbeeld gerichte individuele besparingsadviezen te ontvangen. Deze toestemming kan de afnemer uiteraard ook te allen tijde weer intrekken (art. 5, lid 2 WBp).

Overigens kunnen intervaldata voor de leverancier ook input zijn om de inkoop van energie te verbeteren. Door de energiebehoefte nauwkeuriger te voorspellen kan beter worden ingekocht en kan het risico op onbalans worden verminderd.

Beschikbaarheid van dagwaarden

Dat dagwaarden ter beschikking worden gesteld aan netbeheerder en tevens aan de leverancier kan de noodzakelijkheidstoets van artikel 8 ook doorstaan. Dagwaarden dienen ook het doel van een efficiënte, betrouwbare en eerlijke energiemarkt en zijn vooral voor de leverancier van belang bij het verbeteren van de dienstverlening. De beschikbaarheid van meetdata op het niveau van verbruiken per 24 uur is voor de leverancier minimaal noodzakelijk voor een adequate en accurate verwerking van kritische klantprocessen als switchen en verhuizen en tevens voor tijdige en juiste facturering. +Deze gegevens dragen dus bij aan een betrouwbare reguliere dienstverlening aan alle afnemers. Op basis van alleen dagstanden is het overigens niet mogelijk een gedetailleerd individueel verbruiksprofiel op te stellen.

Evenals intervalstanden zijn ook dagstanden van belang in het kader van energiebesparing. Leveranciers hebben de mogelijkheid om op basis van deze gegevens en afhankelijk van de wensen van hun klanten met behulp van benchmark-gegevens uitspraken te doen over dagelijks verbruik en daar (besparings)adviezen op te baseren.

Aanvullende redenen zijn verder dat minimaal dagstanden noodzakelijk zijn voor de toepassing van prepaid-diensten. Dit is ondermeer van belang om de periode waarin anders een betalingsachterstand zou kunnen optreden (bijvoorbeeld als alleen maandstanden beschikbaar zouden zijn) zo kort mogelijk te houden. Dagstanden zijn voor de leverancier voorts nuttig voor controles van standen en contractgegevens met de klant en voor het snel oplossen van vragen van klanten over de meterstand.

Gebruik en verwerking van data door netbeheerder en leverancier

Uiteraard is het van groot belang dat de wijze waarop zowel de netbeheerder als de leverancier omgaan met gedetailleerde meetdata zeer zorgvuldig is vormgegeven. Hiervoor is er al op gewezen dat partijen daarbij altijd de randvoorwaarden van de WBp in acht moeten nemen. Partijen zijn op basis daarvan gehouden aan het nemen van passende technische en organisatorische maatregelen om de gegevens te beschermen tegen verlies en tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking. Het proces dat wordt ingericht voor het communiceren, verwerken en opslaan van meetdata dient in dat kader de nodige waarborgen te bieden, ook qua beveiliging. De sector heeft dit thema in het kader van de voorbereiding op de implementatie van het wetsvoorstel ook reeds opgepakt. Zo heeft de sector de werkgroep Security & Privacy opgericht met als doel het verder definiëren en vastleggen van landelijk uniforme eisen en maatregelen ten aanzien van processen en technologie, inclusief implementatie van de governance (waaronder onafhankelijke audits). Hiervoor wordt door partijen onder meer gebruik gemaakt van bestaande internationale standaarden.

Een drietal van de aandachtspunten die in het onderzoek van de UvT worden genoemd zijn terecht. Deze punten staan reeds op de agenda van de hierboven genoemde werkgroep van de sector. Dit betreft a) het definiëren van een procedure om een door de afnemer verleende toestemming in te trekken, b) het definiëren van een procedure tot toetsing van gegeven toestemmingen, en c) concrete afspraken over bewaartermijnen van gegevens in databanken. De implementatie van de noodzakelijke maatregelen dient uiterlijk voor de grootschalige invoering van de op afstand afleesbare meter afgerond te zijn.

Van de door de Consumentenbond genoemde risico’s zijn er slechts twee in theorie denkbaar uitgaande van dagstanden die zónder specifieke toestemming van de afnemer beschikbaar zijn voor zowel netbeheerder of leverancier. Dit betreft de situatie dat door kwaadwillende medewerkers van energiebedrijven bewust misbruik zou kunnen worden gemaakt van informatie over wanneer iemand (meestal) thuis is en over langdurige afwezigheid. Daarvoor zijn ten eerste reeksen van data nodig. Een enkel verbruiksgegeven volstaat niet. Die reeksen zijn bij de netbeheerder niet automatisch voorhanden omdat uit de meter opgehaalde meetdata niet of slechts kortdurend worden bewaard. Zoals genoemd is verder een essentiële waarborg dat er bij de netbeheerder meerdere stappen nodig zijn om de meetdata te koppelen met individuele persoonsgegevens. Dat wordt bijvoorbeeld gedaan door het hanteren van gescheiden bestanden voor het beheer van verschillende gegevens. Voor elk bestand zijn dan aparte toegangs- en autorisatiecodes nodig. Daar komt nog bij dat er voor netbeheerder vrijwel nooit aanleiding bestaat voor het maken van deze koppeling. Bij de leverancier is deze noodzaak wel frequent aanwezig, maar ook hier geldt dat een partij altijd gebonden is aan de eisen en randvoorwaarden die de WBp stelt. Leveranciers dienen er derhalve op toe te zien dat door middel van een adequaat beschermingsniveau en interne codes eventuele interne uitwassen worden voorkomen. Sommige leveranciers doen dat door het gebruik van functioneel gescheiden bestanden waartussen alleen ten tijde van factureringsprocessen of naar aanleiding van contact met de klant een relatie wordt gelegd. Net zoals dit bij andere vergelijkbare sectoren, zoals bij bancaire instellingen, het geval is kan een bedrijf het zich op een dergelijk fundamenteel onderdeel van betrouwbare dienstverlening alleen al vanuit concurrentieoverwegingen niet veroorloven om daar intern steken te laten vallen. Bovendien kan zonodig altijd de toezichthouder ingrijpen, zowel op eigen initiatief als op basis van concrete klachten.

In de uitvoeringsregelgeving zullen ook nadere eisen worden opgenomen ten aanzien van de beveiliging van meetinrichtingen en systemen tegen misbruik van informatie. De ministeriële regeling met betrekking tot de Informatiecode en de Code zelf bieden voorts de mogelijkheid om te sturen ten aanzien van de wijze van gegevensverwerking door en de wijze van gegevensverstrekking (bijvoorbeeld bewaartermijnen) tussen de verschillende partijen in de energiesector. Dit geheel van maatregelen zorgt ervoor dat de voor de werking van de elektriciteits- en gasmarkt en energiebesparing noodzakelijke en wenselijke invoering van de slimme meter gepaard gaat met evenzeer noodzakelijke en wenselijke waarborgen ter bescherming van de privacy.

Zoals hiervoor gezegd wordt het standpunt van de Consumentenbond gedeeld dat privacy en de beveiliging van persoonsgebonden gegevens geborgd moet worden. Het belang van de consument staat bij de introductie van de op afstand afleesbare meter voorop. Immers, het onderwerp waar consumenten het meest over klagen en waar het energiebedrijf de meeste vragen over krijgt betreft de gehanteerde meterstanden op de energienota (zie de monitoringsrapportages kleinverbruikers energie van de NMa). Met name het feit dat er relatief vaak wordt gewerkt met geschatte meterstanden zorgt voor veel onduidelijkheid. De NMa, BEUC (de Europese consumentenorganisatie), het Britse EnergyWatch en het eveneens Britse National Consumer Council zien juist op dat vlak een enorme verbeterpotentie door de op afstand uitleesbare meter. Het bijvoorbeeld bij een verhuizing of leveranciersswitch op afstand en gelijk beschikbaar zijn van de laatste meterstand brengt voor zowel de consument als de leverancier enorme voordelen met zich mee. Onenigheid achteraf over het gebruik van de juiste standen is daarmee verleden tijd. Het verbeteren van de administratieve performance was in Zweden oorspronkelijk zelfs de enige reden voor de grootschalige uitrol van de slimme meter. Het is daarom, anders dan de Consumentenbond aangeeft, niet zo dat deze meter alleen gunstig zou zijn voor de netbeheerder en de leverancier.

Paper TNO

De leden van de Commissie voor Economische Zaken vroegen een reactie op het paper van TNO-ICT dat op 27 oktober 2008 aan de Eerste Kamer is verzonden. Het paper gaat in op de door de sector ontwikkelde Nederlandse Technische Afspraak 8130 van medio 2007. Dit betreft dus geen overheidsregelgeving. Wel heeft het Ministerie in 2006 aangedrongen op de ontwikkeling van een dergelijke standaard in het kader van het verzekeren van de interoperabiliteit tussen de slimme meter, applicaties van dienstenaanbieders en het systeem van de netbeheerder.

De zorg van TNO betreft vooral de toekomstbestendigheid van de eisen die aan de meter worden gesteld. De huidige NTA eisen zouden innovatie kunnen belemmeren. In de in voorbereiding zijnde algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van dit wetsvoorstel is EZ voornemens functionele eisen vast te leggen, zoals door TNO ook wordt gesuggereerd. De technische uitwerking daarvan (bijvoorbeeld in de vorm van industrienormen als de NTA) wordt aan de markt overgelaten. In die zin wordt al voldaan aan wat TNO graag zou willen. De betreffende AMvB kent een brede voorhangprocedure en in dat kader is er specifiek gelegenheid om met TNO en overige betrokken partijen van gedachten te wisselen over de inhoud daarvan. Overigens heeft het Ministerie van Economische Zaken in de lopende voorbereidingfase van de concept AMvB contact met diverse partijen waaronder TNO, juist om de toekomstbestendigheid en de realisatie van de doelstellingen van de slimme meter te verzekeren.

Naamgeving

De leden van de SP-fractie kwamen terug op het aspect van de gebruikte terminologie. Alhoewel opvalt dat inmiddels in de spreektaal en door de media de term «slimme meter» veelvuldig wordt gebruikt, kan het zo zijn dat de term «op afstand uitleesbare meetinrichting» of «geavanceerde meter» de lading beter dekt. Overigens hanteren het Europees Parlement en de Europese Commissie inmiddels de formulering «bidirectionele, digitale meter».

Kapen van computers

De leden van de SP-fractie vroegen nadere informatie over het kraken en kapen van computers van de netbeheerder. In de memorie van antwoord is reeds gewezen op de bevindingenrapportage Nationale Risicobeoordeling van juni 2008. In die bevindingenrapportage zijn voor diverse vitale sectoren incidentscenario’s beschreven op basis waarvan maatregelen genomen kunnen worden op onder andere het gebied van het beveiligen van computersystemen. Vanuit de elektriciteitsvoorziening is gekozen voor twee incidentscenario’s waarvan er één het dichtst komt bij de risico’s die gepaard gaan met een situatie waarbij door stuurinformatie via het electronisch dataverkeer de energielevering beïnvloed zou kunnen worden.

Dat betreft het scenario waarbij er een regionale, 48 uur durende stroomuitval wordt veroorzaakt door een terroristische aanslag, hetgeen een extra dimensie toevoegt aan de impact. In de bevindingenrapportage van het ministerie van BZK wordt ingegaan op maatregelen die in het kader van deze mogelijke bedreiging van de leveringszekerheid genomen zouden moeten worden. Deze hebben betrekking op preventie, preparatie, respons en nazorg. Het belangrijkste aspect in het licht van de vragen van deze leden is de preventie. Zo wordt in de bevindingenrapportage gesteld dat beveiliging van (kritieke plekken in) de elektriciteitsector (zowel netwerk als personeel) een bijdrage vormt aan het voorkomen van een terroristische aanslag. Uiteraard geldt dit ook voor andersoortig misbruik. Gegeven het feit dat aan de ene kant de ontwikkeling van «smart grids» op termijn als noodzakelijk wordt gezien voor het waarborgen van leveringszekerheid en aan de andere kant de koppeling van energie-infrastructuren aan communicatienetwerken onmiskenbaar bepaalde kwetsbaarheden met zich brengt, zijn preventieve maatregelen om misbruik te voorkomen van evident belang.

Net als bij iedere andere vorm van elektronisch dataverkeer geldt ook voor meetdata van op afstand uitleesbare meters dat dataverkeer potentieel kan worden geblokkeerd, afgeluisterd, gewijzigd, etcetera. Door de hele keten moeten alle mogelijke vormen van beveiliging worden toegepast om te voorkomen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. Op basis van het wetsvoorstel kunnen in de uitvoeringsregelgeving nadere eisen worden gesteld aan de beveiliging van op afstand uitleesbare meetinrichtingen. Hierbij is van belang dat er daar waar mogelijk aangesloten wordt bij bestaande internationale normen op het gebied van informatiebeveiliging. De energiesector is zelf ook activiteiten gestart ter realisatie van een adequaat beveiligingsniveau. Het gaat om beveiliging op het niveau van de processen en beveiliging in relatie tot technologie (bijvoorbeeld door encryptie van informatie), eisen aan de 5 verschillende technieklagen in de keten (meter, netwerk-interface apparatuur, netwerk applicaties, publieke en private netwerken), certificering van de maatregelen op het gebied van identificatie, authenticatie en autorisatie en het inrichten van een governancestructuur. De NMa heeft informatiebeveiliging en beveiliging van ICT overigens specifiek als factoren aangemerkt waarop de uitrol van de slimme meter getoetst zal worden.

Baten en lasten

De leden van de SP-fractie wilden graag nader worden geïnformeerd over de baten en lasten van het wetsvoorstel in relatie tot de op afstand uitleesbare meter. In dat kader stelden zij een aantal vragen betreffende meerdere rapporten die voor de Nederlandse situatie zijn opgesteld. Hieronder volgt een beantwoording van deze vragen.

De studie van KEMA 2005 is vrijwel integraal overgenomen in het advies van SenterNovem 2005. De enige aanpassing betreft de aanname omtrent het effect op energiebesparing. Deze is in het SenterNovem-advies gehalveerd ten opzicht van de KEMA-studie. Het SenterNovem-advies komt daardoor op een netto contante waarde (NCW) van € 1,2 mrd (over 50 jaar), terwijl de KEMA-studie uitkomt op € 1,3 mrd (over 50 jaar).

In bijlage 11 is een gedetailleerde opsomming gegeven van de kosten en baten per categorie van effecten (verbijzonderd naar de afzonderlijke effecten) en per marktpartij (alle waarden in netto contante waarde (NCW) over 50 jaar en berekend met een rentevoet van 7%; bronnen: KEMA 2005 en SenterNovem 2005). Dit is een«gemiddeld verwacht scenario» (zie hierna voor specifieke risico’s). De totale NCW komt uit op de eerder genoemde € 1,2 mrd. Wordt het effect van energiebesparing buiten beschouwing gelaten dan daalt de NCW naar € 0,9 mrd. In de studie van KEMA 2005 (overgenomen door SenterNovem 2005) is sprake van nog een belangrijke aanname, namelijk dat de energieprijzen iets zullen dalen doordat de concurrentie tussen energieleveranciers toeneemt (door grotere transparantie, eenvoudiger switchen ed.). Zowel het energiebesparingseffect als het concurrentie-effect zijn in die zin niet hard dat ze afhankelijk zijn van het marktgedrag van consumenten (energiebesparingsgedrag en het al dan niet veranderen van leverancier) en leveranciers (namelijk om op prijs te gaan concurreren). De andere kosten en baten zijn «harder» omdat zij in principe het resultaat zijn door de overheid in regelgeving en in de sector gemaakte keuzes. Daarom lijkt het nuttig de business case van de slimme meter ook te beschouwen zonder het genoemde concurrentie-effect. Het NCW-effect wordt op basis van de KEMA 2005 studie dan negatief op -/- € 0,45 mrd. We zullen zien dat dit negatieve effect overigens weer ruimschoots gecompenseerd wordt door een essentiële factor die KEMA buiten beschouwing laat, namelijk de reguliere opbrengsten uit de huidige metertarieven1.

Ten aanzien van de vraag van deze leden wat de NCW met en zonder de maatschappelijke baten van energiebesparing zou zijn kan een onderscheid gemaakt worden tussen «technische kosten/baten» en «maatschappelijke kosten/baten». De technische kosten/baten zijn al die posten die met de technische implementatie en operatie van de slimme meter te maken hebben, alsmede de kosten/baten die optreden in de interne processen van de betrokken marktpartijen. De maatschappelijke baten omvatten de volgende componenten: lagere kosten energie voor eindverbruikers, minder verbruik fossiele brandstoffen, minder CO2 en andere emissies (goed voor milieu en klimaat), lagere transitiekosten naar alternatieve en duurzame energiebronnen en minder afhankelijkheid van (fossiele) energie-import (olie, kolen en – op termijn – gas).

Een belangrijke factor die hier in het bredere maatschappelijke belang nog bijkomt (maar niet specifiek is meegenomen in de genoemde studies en niet als zodanig gekwantificeerd) is dat de slimme meter gezien moet worden als de sleutel naar een toekomst waarin we geleidelijk gedwongen zullen worden op een andere manier met energie om te gaan. In deze toekomst zal het gebruik van decentrale elektriciteits-opwekking door zonnepanelen, HRe-ketels ed. toenemen en zullen we mogelijk op grote schaal onze elektrische of hybride auto’s aan het net gaan opladen, om een paar ontwikkelingen te noemen die zich nu reeds aftekenen. Zonder modernisering van de meet- (en schakel-) infrastructuur bij eindverbruikers zijn deze ontwikkelingen niet mogelijk, terwijl geen enkele marktpartij individueel in staat of bereid zal zijn deze infrastructuur aan te leggen. Hier ligt dus een faciliterende rol voor de overheid.

De genoemde maatschappelijke kosten/baten kunnen verder worden uitgesplitst naar het effect voor de consument en voor de overheid. Volgens deze omschrijving zijn de effecten uit bijlage 1 af te leiden. Deze effecten hebben betrekking op de volgende factoren.

Voor de consument:

• Zuiniger gedrag consumenten (E+G) waardoor het afgenomen energievolume daalt;

• Verschuiving elektriciteitsgebruik naar laagtariefperiodes;

• Tijdwinst bij de afhandeling van storingen en reductie van door storingen optredende kosten bij eindgebruikers (MKB kan daar nog aan toegevoegd worden);

• Wegvallen handmatige meteropname consumenten;

• Vermindering contacten consumenten met call-centra over foute meterstanden;

• Eenvoudiger en sneller kunnen wisselen van leverancier;

• Lagere energieprijzen door toenemende concurrentie;

• Snellere detectie van fraude met meters (fraudekosten nu gesocialiseerd);

• Betere en socialere aanpak van wanbetaling/schuldsanering.

Voor de overheid:

• Effecten energiebesparing (negatief is verlies energiebelasting; positief is bijdrage aan CO2-doelstellingen);

• Fraudebestrijding kan effectiever worden;

• Betere en socialere aanpak wanbetaling/schuldsanering.

Voor consument en overheid treedt per saldo (inclusief alle kosten en baten) een positieve NCW op van € 3,0 mrd; voor de sector resteert een negatieve NCW van € 1,8 mrd (op basis van KEMA 2005 en SenterNovem 2005).

Vervolgens vroegen de leden van de SP-fractie of een termijn van 50 jaar wel realistisch is in het licht van de snelle technologische ontwikkelingen. Om investeringsprojecten te kunnen beoordelen die over een reeks van jaren lopen wordt de NCW gebruikt om de aantrekkelijkheid van een investering in één getal te kunnen uitdrukken. Een positieve waarde van de NCW pleit voor de investering; een negatieve waarde pleit ertegen, dan wel moet leiden tor heroverweging van gekozen route en aannames.

Voor deze berekening zijn twee factoren rekentechnisch van belang. De eerste factor is de termijn waarover men de berekening maakt. De tweede is welke disconto-voet men hanteert. Voor de NCW-termijn kan men twee benaderingen kiezen. Bij technische investeringen is het gebruikelijk om de NCW-termijn te koppelen aan de verwachte technische levensduur van de te installeren techniek. Deze technische levensduur staat immers min of meer gelijk aan een complete investeringscyclus. In deze termijn maakt men zowel de kosten voor de techniek als ontvangt men de baten uit de techniek (van welke aard dan ook). Na deze termijn volgt dan in de regel een nieuwe investeringscyclus. Dit is een benadering die ook gehanteerd is in de studie die recent verricht is door Frontier Economics in opdracht van de Energiekamer (zie hierna).

In KEMA 2005 is een andere benadering gekozen, die bij de overheid gebruikelijk is als het gaat om investeringen in duurzame infrastructuur. Hier is de redenering dat een grote eenmalige investering (zoals de landelijke uitrol van de slimme meter) daarna, behoudens normaal onderhoud, «oneindig» beschikbaar is en de maatschappij tot nut dient. Dit is bijvoorbeeld vergelijkbaar met een brug of een spoorlijn die de overheid aanlegt. In dit geval zijn de kosten die initieel optreden bekend en in de tijd begrensd, maar lopen de baten oneindig lang door. Omdat hierdoor elke investering positief gerekend kan worden (namelijk door de periode waarin baten optreden maar lang genoeg te maken) hanteert de overheid in de praktijk perioden van 30 of 50 jaar om dit effect te vermijden. Dit is de achtergrond van de periode van 50 jaar die in de KEMA-studie gebruikt is, een termijn die dus zeer gebruikelijk is. Overigens wordt in het hierna volgende in de vergelijking tussen KEMA 2005 en Frontier 2008 aangetoond dat ook uitgaande van 3 investeringscycli in opvolgende generaties slimme meters in 50 jaar tijd nog steeds een positieve maatschappelijke NCW resteert.

In vervolg op de vorige vraag vroegen de leden van de SP fractie of de onzekerheden van de schattingen niet toenemen naarmate de tijdshorizon langer is. De onzekerheid van schattingen voor individuele parameters die in een rekenmodel gebruikt worden neemt in het algemeen inderdaad toe als de termijn waarover deze schattingen geacht worden geldig te zijn toeneemt. Voor de business case die ten grondslag ligt aan de slimme meter zijn deze onzekerheden dan ook aanzienlijk. Een manier om hier mee om te gaan is door in scenario’s te denken, waarin optimistische en pessimistische varianten met elkaar vergeleken kunnen worden. Dit is de benadering die door Frontier Economics gevolgd is, waarover hieronder meer.

In de studie van Accenture waar deze leden ook naar verwezen, in opdracht van de sector (2005), wordt een periode van 30 jaar gehanteerd en een disconto-voet van 10%. In de Accenture-studie is de factor energiebesparing meegenomen. In bijlage 2 zijn de verschillende beschikbare studies naast elkaar gezet en voor zover mogelijk vergeleken. In de Accenture-studie (die minder gedetailleerd is dan KEMA 2005) wordt de NCW voor de factor energiebesparing op € 350 mln ingeschat (optimistische variant; pessimistisch = 0). Dit wijkt niet sterk af van de base case in de KEMA-studie (baten € 320 miljoen, gesaldeerd over alle partijen). Exclusief energiebesparing komt de NCW volgens de Accenture-studie dan uit op € 450 mln. In de Accenture-studie zijn geen baten opgenomen als gevolg van toenemende concurrentie en prijsverlaging.

Ook vroegen de leden van SP fractie of het totale batige saldo uit de verschillende rapporten kon worden gesplitst naar netbeheerders, leveranciers, overige bedrijven, consumenten, overheid, maatschappelijk (energiebesparing e.d.). Deze uitsplitsing is gemaakt in bijlage 1.

Bovendien stelden de leden van de SP-fractie meerdere vragen met betrekking tot de onzekerheidsmarges in de verschillende rapporten en vroegen zij om een tabel waarin de resultaten van deze onderzoeken naast elkaar gezet worden en vergelijkbaar worden gemaakt, inclusief een gevoeligheidsanalyse. In bijlage 2 is een vergelijking opgenomen van de verschillende studies en de scenario’s die daarin worden beschreven.

In relatie tot de vergelijkbaarheid is het goed er op te wijzen dat Frontier Economics in opdracht van de Energiekamer een andere benadering heeft gekozen. Dit onderzoek was gericht op de kostenstructuur van de meter en is uitgevoerd in relatie tot de toekomstige tariefregulering. Belangrijk doel van het onderzoek was om een rekenmodel te ontwikkelen die de NMa kan toepassen in het kader van de toekomstige tariefregulering. In het onderzoek wordt ook een scenario geschetst waarbij de invoering van op afstand leesbare meters niet kostendekkend is. Het is van belang erop te wijzen dat dit onderzoek ten eerste geen maatschappelijke kosten-batenanalyse betreft en ten tweede slechts ziet op de meteractiviteiten van de netbeheerder. Baten die bij de netbeheerder neerslaan op andere gebieden dan de meteractiviteiten (bijvoorbeeld doelmatiger netbeheer) zijn in het Frontier Economics onderzoek niet meegenomen. Het onderzoek heeft derhalve een zeer nauwe focus en kan, zoals hierboven al gesteld niet een op een worden vergeleken met maatschappelijke kosten-baten analyses.

Voor de Energiekamer is de vraagstelling: welke investeringen komen er als gevolg van een landelijke uitrol van de slimme meter op de netbeheerders af (inclusief de gereguleerde activiteiten van de meetbedrijven die onder de regie van de netbeheerders opereren) en in hoeverre zijn de thans geldende meettarieven toereikend om deze kosten te dekken, rekening houdend met overige kosten en baten die optreden in de bedrijfsvoering van de netbeheerders? Frontier heeft gedetailleerd naar deze vraag gekeken. Alle kosten en baten voor de overige marktpartijen bleven hierbij buiten beschouwing. Hierdoor is een beeld ontstaan van de harde effecten die kunnen optreden als het parlement besluit tot een landelijke uitrol van de slimme meter. Overigens blijft er in de studie van Frontier (net als bij alle overige – nationale en internationale – studies) sprake van een bepaalde mate van onzekerheid, in die zin dat er een aanzienlijke spreiding is tussen optimistische en pessimistische aannames over de variabelen die de uitkomst uiteindelijk zullen bepalen, zelfs voor de relatief concrete technische implementatie waarvoor de sector zich gesteld ziet.

Frontier maakt eveneens een NCW-berekening en hanteert hierbij een termijn van 17 jaar (de 2 jaar die de 2e Kamer gevraagd heeft om meer ervaring op te doen, vermeerderd met 15 jaar als de aangenomen technische levensduur voor de eerste generatie slimme meters, inclusief landelijke uitrol). Frontier komt bij een optimistische inschatting van de bepalende factoren op een positieve NCW van € 822 mln. Na 12 jaar wordt dit deel van de business case positief. Bij een pessimistische inschatting resulteert echter een negatieve NCW van -/- €933 mln. Het gemiddelde tussen deze waarden ligt dan bij -/- € 56 mln. Het gaat hier uitsluitend om de kosten en baten van de regionale netbeheerders, inclusief de opbrengsten uit de huidige metertarieven (die in de berekeningen ongewijzigd zijn gebleven op prijsniveau 2008). Het verschil tussen het optimistische en het pessimistische scenario voor dit deel van de business case laat zich volgens Frontier herleiden tot onzekerheid over de volgende factoren:

1. De kosten die bij de RNB zullen optreden als gevolg van storingen aan de slimme meter; verschillende verwachtingen verklaren 27% van het optredende verschil.

2. Operationele kosten voor de slimme meter en in het bijzonder de optredende kosten voor de communicatie (data-overdracht) verklaren 26% van het verschil.

3. Verschillende inschattingen omtrent de eenmalige implementatiekosten van o.a. ICT-systemen verklaren 16% van het verschil.

4. Verschillende verwachtingen rond de aanschafkosten van meters en communicatieapparatuur verklaren 13% van het verschil.

5. Beheerskosten van de oude meters tijdens de transitie verklaren 9% van het verschil.

6. Versnelde afschrijving van oude meters en niet-conforme «slimme meters» die reeds in het veld zijn toegepast verklaart 4% van het verschil.

7. Verschil in inschattingen rond baten uit procesverbeteringen bij RNB’s verklaart 2,5%.

8. Verschil in inschattingen rond installatiekosten verklaart de resterende 2,5%

De eerste 4 punten verklaren 82% van het verschil tussen een NCW van -/- € 933 miljoen en + € 822 miljoen en vertegenwoordigen dus een waarde in NCW-termen over deze periode van € 1,439 miljoen. Deze punten hangen alle in belangrijke mate samen met technische keuzes die nog gemaakt moeten worden rond de exacte configuratie van de slimme meetinrichting van de toekomst. Dit ook in samenhang met de discussie die hierover in de Tweede Kamer gevoerd is. In de sector zal er de komende twee jaar binnen deze bandbreedte naar optimale oplossingen gezocht worden om de gewenste functionaliteit tegen de laagst mogelijke kosten te realiseren.

Om dit deel van de business case tenslotte in perspectief te plaatsen: de huidige meterkosten voor de consument bedragen € 43,37 per jaar (elektriciteit en gas, exclusief BTW). Het totale verschil tussen de optimistische en de pessimistische variant bedraagt in NCW-termen over 17 jaar € 1,755 mln. Dit leidt tot een maximaal kostenrisico per huishouden per jaar van € 7,731 (NCW 2008) – dat wil zeggen in de optimistische variant kan een huishouden er € 6,81 op vooruit gaan; in de pessimistische variant zou het jaarlijks te betalen metertarief (elektriciteit en gas samen) met € 7,73 moeten stijgen om de kosten van de netbeheerder te compenseren. Het gemiddelde scenario is vrijwel kostenneutraal ten opzichte van het huidige metertarief (+ € 0,46 per jaar hogere kosten).

Enigszins «kort door de bocht» kunnen de business cases van KEMA/SenterNovem 2005 en Frontier 2008 nu gecombineerd worden. Deze combinatie is in de laatste kolom in bijlage 2 weergegeven. Uit de kosten/baten componenten van de studies van KEMA en SenterNovem zijn alle factoren verwijderd die betrekking hebben op de functie van meetbedrijf en netbeheerder. Deze zijn namelijk uitvoeriger behandeld in de Frontier studie. We moeten twee operaties uitvoeren om beide studies te kunnen combineren. Uit de Frontier studie hebben we een gemiddelde waarde nodig. Deze is bepaald als het rekenkundige gemiddelde van de optimistische en de pessimistische variant. Verder dient de tijdshorizon gelijk gemaakt te worden. Dit is bereikt door de NCW-waarden van Frontier met een factor 50/17 te vermenigvuldigen. Binnen de termijn van 50 jaar (de basis van de KEMA-studie) ontstaan zo circa 3 investeringscycli in opvolgende generaties slimme meters. Het gelijk houden van de waarde over deze drie cycli is eerder een conservatieve dan een optimistische aanname, omdat de kosten van technologie in de regel dalen (bij gelijkblijvende specificaties) en vervanging in de regel eenvoudiger is dan initiële installatie. De disconto-voeten van beide studies zijn ook verschillend (7%, resp. 5,5%); dit verschil wordt hier verwaarloosd. Uit deze combinatie volgt dan voor de totale business case een positieve NCW van € 1,899 miljoen. Exclusief de effecten van energiebesparing resulteert een positieve NCW van € 1,579 miljoen. Zien we ook nog af van de verwachte effecten van toenemende concurrentie dan resulteert nog steeds een positieve NCW van € 226 miljoen. Die conclusie is van belang, want het toont aan dat de netto baten voor de maatschappij als geheel ook in meer voorzichtige scenario’s aanzienlijk zijn.

KEMA heeft in 2008 ook nog een rapport opgesteld voor de Vlaamse toezichthouder (VREG). Deze leden vroegen om een reactie op dit rapport en de vergelijkbaarheid met de Nederlandse situatie. De VREG heeft op vele punten voor andere aannames gekozen dan in de studie van KEMA 2005 in Nederland gebruikt zijn. Ook is de marktregulering in Vlaanderen niet op alle punten met de Nederlandse te vergelijken. Beide situaties en studies zijn naar hun uitkomsten dan ook volstrekt onvergelijkbaar. Voorbeelden van verschillen zijn: andere kostencomponenten, andere waardering van dezelfde kostencomponenten, andere termijn voor NCW-berekening (20 jaar), andere disconto-voet (5,4%), lagere inschatting voor effecten energiebesparing, geen aannames rond concurrentie-effecten, etc. Deze conclusie en de genoemde verschillen zijn door KEMA bevestigd. KEMA heeft bovendien aangegeven nog steeds achter de conclusies van de studie uit 2005 te staan. Scenario’s waarbij de meetdata continue wordt gecommuniceerd van meter naar centraal bestand (real-time meting) worden in Nederland op termijn zeker voorzien. Bij grootzakelijke klanten is dit reeds het geval. Het zal echter nog geruime tijd vergen voordat er applicaties op de markt komen waarbij real time meting gewenst is. De kleinverbruiker moet verder eerst akkoord gaan met een dergelijke continue meting en de kosten daarvan zullen worden doorberekend aan (markt)partijen die om deze meting verzoeken. In de genoemde Nederlandse studies is dat daarom ook niet als kostenfactor meegenomen.

De leden van de SP-fractie vroegen om een nadere toelichting op de eerdere beantwoording met betrekking tot internationale onderzoeken op het gebied van invoering van de slimme meter. In een rapport van ERGEG (gezamenlijke Europese energietoezichthouders) «Smart Metering with a Focus on Electricity Regulation» van oktober 2007» heeft de ERGEG de besluiten tot grootschalige uitrol in een aantal landen (EU en daarbuiten) met elkaar vergeleken. Daarin wordt verwezen naar de diverse onderzoeken die aan die besluiten ten grondslag liggen.

ERGEG concludeert in haar rapportage dat maatschappelijke kosten-baten analyses (MKBA) waarin alle batencategorieën worden beschouwd (dus de totale maatschappelijke business case) alle een positieve uitkomst hebben. Deze voordelen zijn gerelateerd aan betere marktfacilitering en energie-efficiency. Alleen analyses met een beperktere scope (bijvoorbeeld de business case van alleen de leverancier) hebben andere uitkomsten. Met name voor de netbeheerder zijn deze vaak negatief. Het eerder aangehaalde onderzoek van Frontier Economics is daarvan een voorbeeld. Zoals hierboven reeds gesteld kan dit onderzoek vanwege haar zeer nauwe focus niet een op een worden vergeleken met maatschappelijke kosten-baten analyses. De besluiten van overheden om de grootschalige invoering van de slimme meter te starten (o.a. Canada, Australië, VK, Noorwegen, Spanje, Italië, Zweden) zijn vrijwel altijd gebaseerd op uitgevoerde brede kosten-baten analyses, omdat die vooral voor de afnemers en de maatschappij positieve resultaten hebben. Wat in sommige van deze overheidsbesluiten ook doorklinkt is dat de slimme meter dusdanig significante voordelen heeft op verschillende gebieden, dat om hetzelfde effect te bereiken er een groot aantal separate maatregelen getroffen zou moeten worden op al die afzonderlijke gebieden. Omdat er tegelijkertijd sprake is van prohibitieve informatie en transactiekosten bij marktpartijen, worden er in veel landen in het licht van de publieke belangen geen efficiënte uitkomsten verwacht van de markt. Interventie van de overheid wordt gezien als noodzakelijk om ervoor te zorgen dat slimme meters spoediger en met een grotere concentratie geïnstalleerd zou worden dan het geval zou zijn als dit aan commerciële krachten zou worden overgelaten. Doelstellingen op het gebied van de reductie van CO2 en energie-efficiency spelen daarbij een grote rol.

De leden van de SP-fractie vroegen of het correct is dat de kosten van de meters geschat worden op zo’n 400 euro per stuk. Zij refereerden daarbij aan de in de memorie van toelichting genoemde conversielasten van de meter (1 036 miljoen euro). Bij een deling van die cijfers zou men uitkomen op een totale uitrol van 2,5 miljoen meters voor huishoudens en bedrijven samen. De leden van de SP-fractie vroegen naar de juistheid van deze cijfers. De twijfel van deze leden over deze cijfers is terecht: om de meterprijs te bepalen kan niet worden gerekend met conversielasten. Het bedrag van 400 euro per meter is dan ook geen bekend bedrag.

Conversielasten is de term die tot voor kort in het kader van administratieve lasten werd gehanteerd voor eenmalige kosten om te voldoen aan (informatie)verplichtingen en betreffende derhalve de additionele kostencomponenten om van een analoge meter een op afstand uitleesbare meter te maken. Bij nieuwbouw en reguliere vervanging wordt dus maar een deel van de totale kosten gerekend tot de conversielasten. Alleen bij versnelde vervanging worden de totale kosten meegenomen.

De Tweede Kamer is in september 2006 per brief uitgebreid geïnformeerd over het kostenaspect (TK 2006–2007, 28 982, nr. 57). Daarin is aangegeven dat de totale kosten kunnen worden geschat op € 1,3 miljard voor de aanschaf en installatie van de slimme meters. In bovengenoemde kamerbrief is voorts aangegeven dat de kosten van de aanschaf en installatie van slimme meters bij een brede uitrol volgens de sector ongeveer 200 euro bedragen bij gelijktijdige installatie van de elektriciteits- en gasmeter. Dit komt neer op ongeveer 100 euro per meter. Dit bedrag is gebaseerd op het totale bedrag van 1.3 miljard euro gedeeld door 13 miljoen slimme meters (in totaal zullen er bij een volledige uitrol 7 miljoen elektriciteitsmeters en 6 miljoen gasmeters bij bedrijven en huishoudens vervangen worden). Deze cijfers zijn wel gebaseerd op een grootschalige uitrol en in overleg met de Tweede Kamer zijn de functionaliteitseisen inmiddels uitgebreid. Het is niet uitgesloten dat dit op termijn zou kunnen leiden tot hogere kosten per meter. De proefperiode moet uitwijzen in hoeverre kostenaspecten als inkoop, de wijze van uitrol en voortgaande technische ontwikkeling van invloed zijn op de geprognosticeerde kosten.

In dit verband is het gewenst er op te wijzen dat het uitgangspunt nog steeds is dat de meterhuurtarieven de komende jaren gebaseerd blijven op het referentiejaar 2005 en met niet meer dan de algemene prijsinflatie zullen stijgen en dat dit ook geldt gedurende de introductie van de op afstand uitleesbare meters. In deze periode is er sprake van zowel analoge als op afstand afleesbare meters. De energiesector heeft in het jaar 2005 aangegeven op afstand uitleesbare meetinrichtingen tegen de toen geldende tarieven te kunnen uitrollen. Daarbij is de sector uitgegaan van een grootschalige uitrol met daarbij horende voordelen op het gebied van kostenefficiency. Zoals in de toelichting op de Regeling meettarieven elektriciteit 2009 (Staatscourant 2008 12 november 2008, nr. 579) is aangegeven is het uitgangspunt voor de langere termijn dat in de tarifering rekening wordt gehouden met het feit dat het beheer van de slimme meter uiteindelijk door de netbeheerder gefinancierd kan worden. Zoals laatstelijk nogmaals bevestigd in het Frontier Economics onderzoek kan worden gesteld dat er nu nog veel onzekerheid over de kosten van de slimme meter bestaat. De wijze waarop wordt uitgerold en in hoeverre daarbij de beoogde kostenvoordelen kunnen worden behaald is daarbij een belangrijk element. De proefperiode kan daarvoor essentiële ervaringscijfers opleveren. Als na enkele jaren van uitrol van de slimme meter een stabiel beeld van de kosten is ontstaan, is een overgang voorzien naar kostengeoriënteerde meettarieven. Een afweging die daarbij gemaakt zal worden is dat dit niet tot een onredelijke verhoging van de meettarieven mag leiden. Het meettarief van 2005, de gemiddelde kosten van de uitrol en eventuele extra eisen die door het parlement aan de meter worden gesteld, zullen daarbij een rol spelen. Overigens blijkt uit de hierboven gegeven antwoorden op vragen van deze leden in het kader van de gevoeligheidsanalyse van de diverse rapporten dat in het slechtste geval de meterkosten minder dan 8 euro per jaar omhoog zouden moeten en in het beste geval een huishouden er bijna 7 euro per jaar op vooruit gaat. Het gemiddelde scenario is vrijwel kostenneutraal ten opzichte van het huidige metertarief.

Kernpunten en conclusies vergelijking baten en lasten

Tenslotte is het van belang in te gaan op de vraag van de leden van de SP-fractie welke conclusies nu uit het voorgaande kunnen worden getrokken.

• Migratie naar een slimme meetinfrastructuur in Nederland is zonder meer wenselijk ter facilitering en stimulering van marktwerking en ter ondersteuning van de lopende transitie naar een duurzamere energiehuishouding. Bovendien verwacht Europa deze migratie van ons.

• Rond de kosten van een dergelijke meetinfrastructuur bestaan nog onzekerheden. Daarom nemen we ook twee jaar extra om samen met de sector verschillende alternatieven te bekijken om tot een technisch robuuste én betaalbare meet- en schakelinfrastructuur te komen. Deze kosten zijn uiteindelijk te managen door de goede keuzes te maken.

• Zelfs de meest pessimistische varianten die thans bekeken worden leiden niet tot een dramatische stijging van kosten voor eindverbruikers; het maatschappelijke risico is op dit punt derhalve gering.

• Wanneer alle verwachte kosten en baten van de gemiddelde variant worden beschouwd resulteert een sterk positieve business case (NCW ca. € 1 899 mln over 50 jaar); zelfs als de «zachtere» factoren energiebesparing en versterkte concurrentie geëlimineerd worden blijft de business case positief (NCW ca. € 226 mln) en nagenoeg binnen het huidige meettarief.

• De baten voor de eindgebruiker zullen niet vanzelf komen, maar liggen wel voor het grijpen. De slimme meetinfrastructuur opent de weg naar actieve energiebesparing, naar nieuwe energieproducten en diensten en naar een actievere concurrentie tussen leveranciers. De consument zal er wel wat voor moeten doen om de voordelen qua energiebesparing te incasseren. Maar een dergelijke actieve opstelling is ook dringend gewenst, omdat wij zonder inspanning van de eindgebruiker zelf onze energietransitiedoelstellingen nooit zullen bereiken. Als de slimme meter hiervoor een katalysator is en mede helpt deze noodzakelijke mobilisering van de consument te bereiken draagt dit bij aan het positieve netto-effect voor de Nederlandse economie.

UCP rapport

De leden van de SP-fractie noemden verder nog een rapport dat in opdracht van EZ is geschreven in een ander kader en met een geheel andere doelstelling, namelijk een analyse van de voordelen van de afzonderlijke maatregelen van het wetsvoorstel ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt en de additionele positieve effecten van de combinatie van die maatregelen. Deze leden vroegen met betrekking tot dit rapport van UCPartners of ieder van de drie maatregelen (nieuwe meter, capaciteitstarief en leveranciersmodel) afzonderlijk een positief effect heeft en vroeg naar de verdeling hiervan. Verder vroegen de leden van de SP-fractie waarop de € 94 miljoen betrekking heeft en of het een bedrag per jaar is en zo ja, na hoeveel jaar wordt dit positieve effect wordt bereikt. Verder vraagt zij hoe dit bedrag van € 94 miljoen zich verhoudt tot de eerder genoemde bedragen van €1,2 miljard en € 800 miljoen.

Uit het UCP-rapport blijkt dat elk van de drie maatregelen een positief effect heeft op de proceskosten van de bedrijven in de energieketen. Wel is het zo dat de combinatie van maatregelen een groter positief effect heeft dan de som van de afzonderlijke effecten. De kostenbesparing die door de invoering van het verplichte leveranciersmodel- per saldo – optreedt wordt door UCP geraamd op €23 miljoen per jaar, met een bandbreedte van € 21 tot € 25 miljoen. De extra besparing door het capaciteitstarief, naast het leveranciersmodel, is naar verwachting€ 40 miljoen per jaar (bandbreedte € 36–44 miljoen). De extra besparing op de proceskosten door de uitrol van de op afstand uitleesbare meter, naast het leveranciersmodel, is naar verwachting€ 21 miljoen per jaar (bandbreedte € 19–23 miljoen). Het gecombineerde voordeel van de drie maatregelen wordt geraamd op € 94 miljoen per jaar, met een bandbreedte van € 84 tot 103 miljoen. Deze kostenvoordelen hebben vooral betrekking op een verlaging van de administratieve kosten per klant per jaar («cost to serve») in vergelijking met de huidige situatie. Daarnaast worden de processen in de energieketen eenvoudiger en transparanter met minder gegevensuitwisseling. Dit leidt tot meer efficiëntie en het minder optreden van fouten in de energieketen waardoor er minder klachten zullen zijn en ook minder correcties uitgevoerd hoeven te worden. Met andere woorden, de effectiviteit van de hele administratieve keten verbetert. Geen van de drie maatregelen afzonderlijk heeft een vergelijkbaar positief effect op zowel de efficiëntie als de effectiviteit.

Dit effect wordt bereikt zodra de genoemde maatregelen zijn ingevoerd. Voor het capaciteitstarief is dit na 12 maanden. Het verplichte leveranciersmodel wordt naar verwachting medio 2010 ingevoerd. De uitrol van de op afstand uitleesbare meter is, uitgaande van een verwachte proefperiode van 2 jaar en een verwachte uitrolperiode van 6 jaar, naar verwachting medio 2016 afgerond. De kostenvoordelen van de op afstand uitleesbare meter zullen naarmate de uitrol vordert geleidelijk groter worden.

Uit bovenstaande is duidelijk dat het UCP rapport onvergelijkbaar is met de andere genoemd rapporten (Accenture, Kema en Frontier Economics). Het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie naar de verhouding met de bedragen genoemd in de andere rapporten, is derhalve dat UCP-rapport niet gaat over de kosten en baten van de uitrol van de op afstand uitleesbare meter zelf. In de baten van de op afstand uitleesbare meter zijn door UCP alleen de effecten op de administratieve processen, zoals de uitwisseling van gegevens, het verwerken van switch- en verhuisverzoeken etc. en de afhandeling van vragen en klachten meegenomen.

Capaciteitstarief

De leden van de SGP-fractie stelden vragen over de relatie tussen de invoering van het capaciteitstarief en artikel 10 van richtlijn nr. 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en houdende intrekking van Richtlijn 93/76/EEG van de Raad (PbEU L 114) (hierna: de richtlijn energie-efficiëntie).Verder vroegen zij naar de juridische grondslag van het compensatiemechanisme. De richtlijn energie-efficiëntie verplicht lidstaten om «stimulansen in de transporttarieven die leiden tot een onnodige verhoging van de hoeveelheid getransporteerde energie» weg te nemen. De invoering van het capaciteitstarief bevat geen stimulans die zal leiden tot een onnodige verhoging van de getransporteerde hoeveelheid energie. Invoering van het capaciteittarief zal met andere woorden niet leiden tot een hoger verbruik van energie. Invoering van het capaciteitstarief zonder meer zou echter ook niet stimuleren tot een láger energieverbruik. Daarom is door middel van de Energiebelasting voorzien in een compensatiemechanisme, waarmee de energiebesparingsprikkel voor afnemers met een verbruik tot 10 000 kWh volledig blijft behouden. De Wet belastingen op milieugrondslag wordt hiervoor aangepast. Deze compensatieregeling is onderdeel van het Belastingplan 2009 en is dus niet gebaseerd op de richtlijn energie-efficiëntie. Door het compensatiemechanisme via de energiebelasting blijven kleinverbruikers met een verbruik tot 10 000 kWh in totaal per verbruikte hoeveelheid elektriciteit evenveel betalen. Bovendien blijven de door de consument zelf beïnvloedbare componenten op de rekening gehandhaafd door de koppeling van Energiebelastingtarief aan de leveringskosten per kWh. Hiermee blijft de besparingsprikkel voor deze afnemers dus volledig behouden.

Artikel I, Onderdeel Q

De leden van de commissie voor Economische Zaken vroegen om een toelichting om de volgende passage over de Informatiecode in de memorie van antwoord: «De wijze waarop administratieve processen verlopen dient te passen binnen het kader van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en de daarin gemaakte keuzes omtrent (de mate van) liberalisering dan wel regulering van delen van de elektriciteits- en gasmarkt». Met deze uitspraak wordt bedoeld dat de administratieve processen tussen netbeheerders, leveranciers en meetbedrijven geen belemmering mogen opwerpen voor het toetreden van nieuwe leveranciers en andere dienstverleners op de markt en voor het switchen van leverancier door afnemers. De Elektriciteitswet 1998 en Gaswet bieden afnemers immers de ruimte om te kunnen veranderen van leverancier. De ministeriële regeling met betrekking tot de informatiecode en de informatiecode zelf hebben tot doel het adequate verloop van genoemde administratieve processen te waarborgen

Artikel II, onderdeel K

De leden van de commissie voor Economische Zaken vroegen naar de redenen van het wijzigen van de kleinverbruikerdefinitie voor gas. In de aanloop naar de liberalisering van de gas- en elektriciteitsmarkten is gezocht naar een manier om verschillende categorieën energieverbruikers geleidelijk meer keuzevrijheid te geven. De wettelijke bepalingen waren bedoeld om bepaalde groepen gebonden gasafnemers bescherming te bieden voor zover en tot zo lang deze nog geen keuzevrijheid hadden. Sinds 1 juli 2004 heeft elke afnemer in Nederland vrije keuze betreffende de levering van energie.

In de derde Energienota uit 1995 (kamerstukken II, 1995–1996, 24 525, nrs. 1–2) is aangegeven dat de grens voor de groep kleinverbruikers om praktische redenen gelegd werd bij de omschrijving van kleinverbruik in de toenmalige wet op de Regulerende Energiebelasting. De grens van een jaarverbruik van 170 000 m3 gas kwam verder overeen met de grens voor het kleinverbruikerstarief die door distributiebedrijven werd gehanteerd. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel regels omtrent het transport en levering van gas (TK 1998–1999, 26 463, nr. 3) werd echter al gesteld dat «echte» kleinverbruikers personen en huishoudens zijn die minder dan 5000 m3 gas per jaar verbruiken. De huidige volumegrens van 170 000m3 houdt in dat er nu een groot aantal afnemers onder de grens voor kleinverbruik vallen die in feite (groot)zakelijke klanten zijn. Het betreft een categorie afnemers die gebaat is bij het volledig kunnen benutten van keuzevrijheid: onderhandelde tarieven en zelf gekozen capaciteitswaarde, uurbemeten en geregistreerde verbruiksbepaling.

Dit wordt ook door de afnemersorganisaties erkend. Er is door belangenorganisaties wel een belangrijke voorwaarde gesteld om positief te staan ten opzichte van dit wijzigingsvoorstel. Dit betreft de keuzevrijheid die afnemers in de categorie tussen 40m3/u en 170 000m3/pj houden om als zogenaamde profielklant te worden aangemerkt of op basis van allocatie te worden afgerekend. Die keuzevrijheid biedt de mogelijkheid om, indien gewenst, risico’s met betrekking tot bijvoorbeeld pieklevering te beperken.

De wijziging heeft bovendien te maken met rechtsonzekerheid en uitvoeringsproblemen die al enige jaren worden gesignaleerd als gevolg van de huidige definitie van kleinverbruiker. De huidige op het afgenomen gasvolume gebaseerde definitie brengt immers mee dat een afnemer het ene jaar onder het regime voor kleinverbruikers kan vallen en het andere jaar onder het regime voor grootverbruikers. Dit wordt prangender nu het wetsvoorstel voor kleinverbruikers bepalingen bevat inzake het metertarief en het factureringsmodel (leveranciersmodel). Het is weinig praktisch pas na afloop van een jaar te kunnen vaststellen of er op basis van het uiteindelijke verbruik sprake was van gereguleerde tarieven of niet. Voor de groep afnemers met een verbruik nabij de grens van 170 000m3 brengt de huidige definitie tevens onzekerheid met zich mee ten aanzien van de vereiste meetinrichting en noodzakelijke datacollectie. Veel effectiever is het om aan te sluiten bij de voorwaarden die in de gascodes worden gesteld voor de meting bij grootzakelijke afnemers. Hierdoor kan beter worden ingespeeld op specifieke wensen en eisen van zowel de afnemers als de energiebedrijven.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven


XNoot
1

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke Ondersteuning onder griffienummer 142874.

XNoot
1

«Demand Response: a decisive breaktrough for Europe», 2008.

XNoot
1

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke Ondersteuning onder griffienummer 142874.

XNoot
1

De KEMA-05 studie is een zgn. «verschilanalyse». Dwz. dat alleen gekeken wordt naar de invoeringseffecten (incrementele kosten en baten) van de slimme meter ten opzichte van een als onveranderlijk beschouwde As-Is situatie. In de As-Is bestaat er echter een metertarief (zowel voor E als G) dat door de RNB geheven wordt. Deze meetopbrengsten dienen uiteraard tzt. (mede) ter dekking van de slimme meter. De As-Is meterkosten voor het bestaande meterpark vallen immers weg als de slimme meter volledig is ingevoerd. Frontier Economics neemt deze opbrengsten wel mee (zie hierna).

XNoot
1

Bij 7,1 mln huishoudens.

Naar boven