31 205
Wijzigingen van enkele belastingwetten (Belastingplan 2008)

31 206
Wijzigingen van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2008)

Q1
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 december 20072

Tijdens de plenaire behandeling van de bovengenoemde voorstellen van wet3 heb ik toegezegd een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Bijgaand bied ik u deze antwoorden aan.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

Schriftelijke beantwoording van vragen gesteld tijdens de eerste termijn van de plenaire behandeling van de voorstellen van wet 31 205 en 31 206

Deelnemingsvrijstelling

De heer Essers heeft gewezen op het belang van rechtzekerheid met betrekking tot de toepassing van de deelnemingsvrijstelling, in het bijzonder de laagbelaste beleggingsdeelneming. Met de heer Essers ben ik van mening dat de wetgever de praktijk handvatten moet bieden door zo duidelijk en concreet als mogelijk het doel en de strekking van een regeling aan te geven. Wel wil ik de kanttekening plaatsen dat toepassing van een norm in een individueel geval niet de taak van de wetgever is, maar van de uitvoering. Rechtstoepassing houdt namelijk in dat de feiten aan de desbetreffende norm worden getoetst.

Wat betreft de regeling inzake laagbelaste beleggingsdeelnemingen is de norm helder: de deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing als een dochtervennootschap laagbelast is en voor meer dan 50% vrije beleggingen bezit. De onzekerheid zit vooral in het antwoord op de vraag wanneer bij tussenhoudsters van grote concerns voldoende aannemelijk is gemaakt dat de bezittingen niet voor meer dan 50% uit vrije beleggingen bestaan. Hierbij geldt de vrije bewijsleer. Het maken van een toerekeningsbalans biedt absolute zekerheid. Desgewenst kan men ook op andere, eenvoudiger, manieren aannemelijk maken dat geen sprake is van een beleggingsdochter. Dit kan bijvoorbeeld door uit te gaan van de geconsolideerde balans.

In plaats van onzekerheid biedt dit – in tegenstelling tot een wettelijke bewijsregel – juist de ruimte om onder omstandigheden op een relatief eenvoudige wijze tot een adequaat bewijs te komen. Wel is het zo dat zowel belastingplichtigen en hun adviseurs als de belastingdienst nog moeten wennen aan de toepassing van het nieuwe regime. Mijn inschatting is dat de huidige onzekerheid over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling tijdelijk is. Ik heb er het volste vertrouwen in dat deze onzekerheid werkende weg wordt weggenomen. Ook het binnenkort te publiceren beleidsbesluit zal hieraan bijdragen.

Initiatiefwetsvoorstel Dezentjé Hamming-Bluemink en Crone

De heer Biermans heeft gevraagd naar mijn visie op een eventuele overgang naar een open stelsel van rechtsbescherming voor de fiscaliteit. Zoals eerder aangegeven wil ik binnen de bestaande formele wetgeving vasthouden aan het gesloten stelsel van rechtsbescherming.1 Een onbeperkte overgang naar een open stelsel zou namelijk betekenen dat een onzeker aantal beslissingen voor bezwaar vatbaar wordt, met niet goed te overziene gevolgen voor de burger, het uitvoeringsapparaat en de rechterlijke macht. Er zou bijvoorbeeld onduidelijkheid kunnen gaan ontstaan over de vraag of een handeling is te kwalificeren als een voorbereidingshandeling die ingevolge de Algemene wet bestuursrecht niet vatbaar is voor bezwaar en beroep of als een zelfstandig besluit dat wel vatbaar is voor bezwaar en beroep.

Rol staatssecretaris van Financiën

De heer Biermans vraagt welke pet ik als staatssecretaris op heb bij de parlementaire behandeling van een wetsvoorstel. Bij de behandeling van een wetsvoorstel treed ik op als medewetgever en niet als uitvoerder van de belastingwet. De toelichting op een wettekst en al hetgeen verder in het kader van de parlementaire behandeling wordt gezegd en geschreven kan helpen bij het uitleggen van de wet, als een wettekst onduidelijk zou zijn.

Het door de heer Biermans aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 21 september 2007 is in lijn met vaste jurisprudentie dat toelichtende opmerkingen die zijn gedaan als medewetgever en niet als uitvoerder, niet kunnen worden opgevat als rechtstreekse toezeggingen (zie onder meer ook Hoge Raad 7 juli 1993, BNB 1993/336).

Met betrekking tot het door de heer Essers aangehaalde voorbeeld van de vrijgestelde beleggingsinstelling merk ik op dat ik tijdens de parlementaire behandeling heb aangegeven dat het antwoord op de vraag of in een concreet geval wordt voldaan aan de collectiviteitseis, wordt bepaald door de feitelijke omstandigheden van het geval. Ter illustratie haal ik de destijds gestelde vraag van de heer Biermans aan die betrekking heeft op een situatie met twee aandeelhouders. Op zijn vraag of in deze situatie met een verhouding 99% en 1% voldaan kan zijn aan de vereiste collectiviteit heb ik geantwoord dat dit theoretisch inderdaad mogelijk is. Maar «een verhouding van 99% en 1% is echter een bijzondere situatie die zou kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het lijkt dan alsof die 1% alleen maar is toegevoegd om te voldoen aan de collectiviteitseis. In zijn algemeenheid kan ik echter niet op voorhand stellen dat het in zo’n situatie is uitgesloten dat aan het collectiveitsvereiste is voldaan. Op zijn zachtst gezegd, is het echter ook niet zeker». Ik vind het terecht dat de Belastingdienst beziet in hoeverre in de situaties die aan haar worden voorgelegd, is voldaan aan de collectiviteitseis.

Europese belasting

De heer Ten Hoeve heeft gevraagd naar de doorzichtigheid van onze betalingen aan Europa en de opportuniteit van een aparte Europese belasting. Dat zijn twee verschillende zaken. Wat wij aan Europa moeten afdragen is op zichzelf heel doorzichtig. Daar hebben we geen Europese belasting voor nodig. Sterker nog: ik ben van mening dat het creëren van een Europese belasting de ondoorzichtigheid eerder meer dan minder in de hand werkt. Met zoveel verschillende fiscale culturen is de vraag of een dergelijk project niet een maatje te groot is.

Handhavingsconvenanten

De heer Essers heeft gevraagd naar mijn beleid bij de openbaarmaking van handhavingsconvenanten. Op grond van de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen kunnen handhavingsconvenanten niet door de Belastingdienst openbaar worden gemaakt omdat zij afspraken met en specifieke informatie over individuele ondernemingen bevatten.

Bij brief van 9 juni 2006 heb ik uw Kamer wel een geanonimiseerde versie van een handhavingsconvenant toegezonden. Hieruit is de hoofdlijn af te leiden die is terug te vinden in de handhavingsconvenanten met de andere ondernemingen. Voor handhavingsconvenanten die met doelgroepen of branches worden afgesloten wordt dezelfde lijn gehanteerd wat betreft de geheimhoudingsplicht. Soms maken doelgroepen of brancheorganisaties zélf deze convenanten openbaar. Hiertegen heb ik geen bezwaar.

Successierecht

De heren Essers, Biermans en Schouw en mevrouw Böhler hebben vanuit verschillende invalshoeken gepleit voor een herziening van het successierecht. De grootste gemene deler van die opmerkingen is, dat een grondige herziening hen allen aanspreekt. Het doet mij genoegen dat mijn plan om de successiebelasting te herzien op zo’n brede steun kan rekenen in de Eerste Kamer. Ook maatschappelijk lijkt er een breed draagvlak voor een herziening te bestaan.

Zoals u weet, heb ik deze zomer al mijn voornemen om een herziening door te voeren aangekondigd. Dat was naar aanleiding van de toezending van een rapport met een internationale vergelijking waar de Eerste Kamer om had verzocht. Eén van de uitgangspunten van de aangekondigde herziening zal budgettaire neutraliteit zijn. Lagere tarieven en grotere vrijstellingen te financieren uit grondslagverbreding, bijvoorbeeld door de aanpak van bepaalde constructies. Dat vergt wel een zorgvuldige afweging. Ik zal u in de loop van 2008 nader informeren. Ik vind het belangrijk al in dat stadium de hoofdlijnen van die herziening met u te bespreken. Ik verwacht de voorstellen in 2009 in te dienen.


XNoot
1

In het dossier 31 206 zijn geen Eerste Kamerstukken met de letters O en P verschenen.

XNoot
2

Deze brief is in het vergaderjaar 2007–2008 abusievelijk niet gedrukt. Met dit Kamerstuk in de range 2008–2009 gebeurt dit alsnog.

XNoot
3

Handelingen I 2007–2008, nr. 14,blz. 538–569.

XNoot
1

Kamerstukken II 2006/07, 30 322, nr. 9, blz. 2 en nr. 13, blz. 2 en Kamerstukken II 2006/07, 30 943, nr. 6, blz. 3).

Naar boven