31 116
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot verbetering van de regeling van de positie van de deskundige in het strafproces (Wet deskundige in strafzaken)

E
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 10 november 2008

Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de nadere vragen die aan mij zijn gesteld. Graag beantwoord ik deze in het navolgende.

Biedt het beoogde nieuw systeem wel garanties voor kwaliteit?

Ik betreur het dat de leden van de PvdA-fractie hun teleurstelling uitspreken over mijn antwoord op de vragen van prof. Wagenaar c.s. Inmiddels heeft de Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen (KNAW) zich bij brief van 30 juli jl. tot mij gewend met enkele algemene vragen op het terrein van de herziening van strafzaken en met betrekking tot het Nederlands register van gerechtelijke deskundigen in strafzaken.

Deze leden werpen de vraag op of het bestaande en beoogde systeem van aanwijzing van deskundigen robuust is en voldoende garanties biedt voor kwaliteit. Graag neem ik de gelegenheid te baat om deze nu door het bestuur van de KNAW – en niet slechts door enkele leden van de KNAW – geformuleerde vragen te beantwoorden.

Het wetsvoorstel en het daarop gebaseerde conceptbesluit kwaliteitseisen aan deskundigen in strafzaken bieden de rechter de mogelijkheid om bepaalde deskundigen aan te wijzen, van wie is vastgesteld dat zij aan een aantal eisen voldoen en dat zij een gedragscode onderschrijven. Deze eisen vloeien voort uit normering die is opgesteld met behulp van vakdeskundigen en/of de beroepsgroep waartoe de betrokken deskundige behoort dan wel uit internationale normering betreffende accreditatie en certificering. Met de totstandkoming van het register is niet beoogd kwaliteitseisen te formuleren buiten de beroepsgroepen om; wel kan steeds worden bezien of (delen van) een beroepsgroep reeds zo ver zijn dat zij bepaalde forensische normen delen en als kwaliteitseis onderschrijven. Het register voorziet er tevens in dat de inschrijving in het register voor een bepaalde periode geschiedt en verlenging onder voorwaarden geschiedt.

Met het register is niet beoogd een rangorde in kwaliteit van deskundigen aan te brengen. Het betreft, als hiervoor gezegd, een garantie betreffende een bepaald niveau van kwaliteit.

Of de desbetreffende deskundige ook de meest geschikte is in de concrete zaak staat ter beoordeling aan de rechter. Over het oordeel wie daarvoor in aanmerking komt, kunnen verdediging en openbaar ministerie zich uitlaten.

Als de rechter een deskundige aanwijst die niet in het register is opgenomen, moet hij motiveren op grond van welke kwalificaties, ervaring en kennis hij iemand als zodanig aanmerkt. Er is rekening mee gehouden dat het register nooit de behoefte zal dekken aan de enorme variëteit aan deskundigheid – die niet gebonden behoeft te zijn aan een academische opleiding –, die in een strafzaak aan de orde kan komen. Zeer specifieke deskundigheid op een klein terrein laat zich moeilijk in kaart brengen en dat is al helemaal niet tevoren in abstracto te voorzien. Wat wel te voorzien valt, is dat binnen de kring van forensisch psychologen en psychiaters en die van de forensische deskundige met een zekere natuurwetenschappelijke of medische achtergrond overeenstemming bestaat over de normen waaraan deze deskundigen bij het rapporteren in strafzaak moeten voldoen. Als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, zullen zij dan ook het eerst voor registratie in aanmerking komen.

Het wetsvoorstel biedt voorts de mogelijkheid – en stimuleert dat ook – om te komen tot een betere rapportage, doordat contact tussen opdrachtgever en deskundige wordt aangemoedigd ter verduidelijking van de vraagstelling. Voorts mag van een professionele deskundige worden verwacht dat hij zijn oordeel en rapportage kan plaatsen in de context van wat binnen zijn beroepsgroep algemeen aanvaard is (en derhalve moet meedelen dat zijn oordeel over een bepaalde stand van zaken geen gemeengoed is binnen zijn kring). Artikel 51l van het wetsvoorstel bepaalt dat de deskundige aan zijn opdrachtgever een met redenen omkleed verslag uitbrengt. Hij geeft daarbij zo mogelijk aan welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van de methode.

Het wetsvoorstel strekt er dus toe mogelijk te maken om tot een verantwoorde keuze te komen en dat een gemaakte keuze beter verantwoord wordt. De huidige wetgeving laat in het geheel geen mogelijkheid voor het stellen van geobjectiveerde kwaliteitseisen met het oog op controleerbaarheid; het wetsvoorstel en besluit doen dat wel en dit leidt naar mijn mening tot een belangrijke verbetering in de strafrechtspraktijk. Naar ik vertrouw, zullen de leden van de PvdA-fractie deze mening kunnen onderschrijven.

In augustus van dit jaar heb ik een delegatie van de KNAW ontvangen, bij gelegenheid waarvan zij hun zorgen hebben toegelicht. Ik zal mij verder met de KNAW verstaan of de bereidheid bestaat wellicht in samenspraak of overleg met het College een rol te spelen bij de aanmoediging van bepaalde wetenschappers om normen op te stellen die de eigen toetsbaarheid expliciteren of vergroten dan wel het inzicht te vermeerderen in de beschikbare deskundigheid en deskundigen op een bepaald terrein van wetenschap.

Beëdiging deskundigen

De leden van de VVD-fractie merken op dat het schrappen van de figuur van de «vaste gerechtelijke deskundige» tot gevolg heeft dat in de gevallen dat het blijft bij schriftelijke rapportage op grond van een opdracht van de officier van justitie of een rechter-commissaris de schriftelijke verklaring wordt opgemaakt door een persoon die niet is beëdigd. Zij vragen daarvoor aandacht in navolging van een nog te publiceren artikel van M.J. Dubelaar en J.F. Nijboer in Delikt en Delinkwent. De opmerking van deze leden is in zoverre terecht dat geen generale afzonderlijke beëdiging van (geregistreerde) deskundigen plaatsvindt. Dit is evenwel ondervangen door de eis in artikel 51l, derde lid (nieuw): De deskundige verklaart het verslag naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld. Dit volgt ook al uit de bepaling van artikel 51i, tweede lid (nieuw): Aan de deskundige wordt verzocht naar waarheid, volledig en naar beste inzicht verslag uit te brengen. Indien de deskundige ter terechtzitting wordt opgeroepen, wordt hij op dezelfde voet als niet geregistreerde deskundigen aldaar beëdigd. Ik meen dat de omstandigheid dat een deskundige door het College voor de gerechtelijke deskundige is getoetst en in het deskundigenregister is opgenomen gecombineerd met diens eigen verklaring die bij ieder rapportage moet worden herhaald een betere waarborg geeft dan een eenmalige beëdiging van de deskundige om in de toekomst voor alle rapportages naar waarheid en naar zijn geweten te verklaren. Dit brengt mij tot de conclusie dat ik geen aanleiding zie tot aanpassing van de voorgestelde procedure.

Verzoek om tegenonderzoek

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of uit mijn eerdere beantwoording ten aanzien van een vraag over de wijze van interpretatie van artikel 150a, derde lid, mag worden afgeleid dat ik terzake een rekkelijke lezing voorsta. Ik meen dat aan de rechter kan worden overgelaten om te beoordelen hoe veel rekkelijkheid hij bij de beoordeling van het verzoek om tegenonderzoek gelet op de stand van het onderzoek en de overige in het geding zijnde belangen wil betrachten. Een verzoek dat in het begin van het onderzoek wordt gedaan of waarbij gemotiveerd wordt aangegeven waarom verzoeker nog niet is geslaagd in het voorstellen van een tegendeskundige, zal waarschijnlijk anders worden beoordeeld dan een verzoek dat ongemotiveerd in het zicht van de sluiting van het voorbereidend onderzoek wordt gedaan. De wisseling van een raadsman kan binnen redelijke grenzen ook bij de beoordeling van een verzoek om tegenonderzoek meewegen. Het belang van procedurevoorschriften als de onderhavige is dat zij een kader geven voor een ordelijk verloop van de procedure en niet dat zij in alle gevallen letterlijk of op straffe van nietigheid of niet-ontvankelijkheid in de striktst mogelijke zin moeten worden nageleefd.

Verhouding NRGD tot LRGD

De leden van de CDA-fractie vragen naar een toelichting op een passage uit de memorie van antwoord op p. 6 over de verwachting dat het NRGD en het LRGD voor wat betreft de deskundigen in strafzaken naar elkaar toe zouden groeien. De leden van de VVD-fractie willen in dit verband weten of de bedoeling is dat het LRGD langzamerhand in het NRGD opgaat en verdwijnt.

Met het wetsvoorstel en het daarop gebaseerde besluit wordt bereikt dat op grond van gespecificeerde forensisch-juridische kwaliteitseisen deskundigen worden opgenomen in een deskundigenregister dat landelijk raadpleegbaar en openbaar is. De eisen die het NRGD stelt gaan, anders dan het LRGD lijkt te veronderstellen, verder dan de door LRGD gestelde eis van lidmaatschap van een beroepsvereniging. Een dergelijk lidmaatschap is nog geen garantie voor het gewenste kwaliteitsniveau, onder meer omdat onvoldoende geborgd is welke vakinhoudelijk forensische eisen een beroepsvereniging stelt. Met het NRGD kunnen rechters, officieren van justitie en de verdediging putten uit een lijst van namen van deskundigen die over een bepaald niveau van aantoonbare forensisch-juridische kwaliteit beschikken. Zij zijn getoetst door het onafhankelijk College voor de gerechtelijke deskundige, waarin vertegenwoordigers uit de zittende magistratuur, het openbaar ministerie, de advocatuur en vertegenwoordigers van bepaalde deskundigheids-terreinen zitting hebben. Het NRGD heeft een wettelijke grondslag. Uit het voorgaande volgt dat voor deskundigen die aan de eisen van het NRGD voldoen en zich als zodanig laten registreren, op termijn waarschijnlijk geen noodzaak meer zal bestaan om zich tevens in het LRGD te laten opnemen. Dat laat onverlet dat inschrijving in het LRGD voor andere rechtsterreinen voor welke nog geen wettelijke basis voor toetsing en registratie van deskundigen bestaat, haar waarde kan behouden.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet gekozen is voor een andere naamsvariant.

Ik heb een aantal namen zorgvuldig afgewogen, daarbij rekening houdende met het algemeen belang dat het NRGD dient. Het bleek dat elke variant een zekere mate van gelijkenis met het LRGD vertoont vanwege de beschrijvende elementen die noodzakelijkerwijs in de naam moeten voorkomen om deze voldoende sprekend én onderscheidend te doen zijn. Verder ben ik van mening, dat niet zozeer de naam maar het feit dat er verschillende registers bestaan tot verwarring aanleiding kan geven.

In dit verband is van belang dat het LRGD herhaaldelijk expliciet heeft aangegeven een tijdelijk initiatief te willen zijn en te streven naar één openbaar register voor gerechtelijk deskundigen. Op 23 september 2008 heeft in dit licht nader overleg met het LRGD plaatsgevonden. Hierbij is het streven om tot één register te komen bevestigd.Verder is afgesproken na te gaan op welke wijze de komende tijd beide registers concreet naar elkaar toe kunnen groeien, in het bijzonder door afstemming betreffende normen, wijze van toetsing, gedragscode en opleidingen. Ik ben van mening dat beide organsaties kunnen profiteren van elkaars ervaringen in deze.

Tenslotte

De leden van de CDA-fractie willen weten of voorzien is in de evaluatie van het functioneren van het register. Ik ben graag bereid deze leden toe te zeggen dat ik vijf jaar na de oprichting van het NRGD de werking daarvan zal evalueren. Deze langere termijn acht ik aangewezen, omdat voorzien is in een groeimodel, waardoor zich steeds meer deskundigen op verschillende terreinen kunnen aansluiten.

De leden van de VVD-fractie stellen het op prijs een reactie te ontvangen op de punten die worden aangesneden in de hierboven genoemde brief van de KNAW aan mij. Zij vragen in het bijzonder aandacht voor het gevaar van een zekere tweedeling tussen deskundigen die in register zijn opgenomen en zij die dat niet zijn.

Met het register is steeds beoogd de keuze te vergemakkelijken op terreinen waar in strafzaken doorgaans veel vraag is naar deskundigheid in een bepaalde discipline, zoals die van de gedragsdeskundigen. Met het register is niet beoogd een dekkend overzicht te bieden van het gehele scala van deskundigen die in strafzaken zouden kunnen worden gehoord. Het is in de eerste plaats aan de disciplines uit welke de deskundigen voortkomen om kwaliteitseisen en normen te formuleren op basis waarvan toetsing kan geschieden. Ik zou het waarderen indien de KNAW het tot haar taak rekent dergelijke ontwikkelingen te stimuleren en zo nodig te coördineren. Het is niet aan het College om na toetsing een rangorde in deskundigen aan te brengen. De rechter is bij de keuze voor een deskundige ook niet gebonden aan de deskundigen die in het register zijn opgenomen. Indien hij meent dat de onderzoeksopdracht beter door een andere deskundige kan worden beantwoord, dan kan hij dat gemotiveerd doen. De keuze van de officier van justitie bij de aanwijzing van een deskundige is in beginsel wel beperkt tot een deskundige uit het register, opdat in ieder geval een minimum kwaliteitsniveau kan worden verzekerd. Indien hij echter behoefte heeft aan de expertise van een niet geregistreerde deskundige, kan hij zich met opgaaf van redenen wenden tot de rechter-commissaris die betrokkene kan benoemen. Ik voeg hierbij volledigheidshalve een afschrift van mijn brief aan de KNAW1, die, zo heb ik afgeleid uit de ruime verspreiding van haar eerdere brief, geen bezwaar zal hebben tegen openbaarmaking.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke Ondersteuning van de Eerste Kamer onder griffienummer 141987.02.

Naar boven