31 009
Voorstel van wet van het lid Waalkens houdende strafbaarstelling van het plegen van ontuchtige handelingen met dieren en pornografie met dieren (verbod seks met dieren)

F Herdruk1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE MET ANTWOORDEN OP NADERE COMMISSIEVRAGEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 augustus 2009

In het nader voorlopig verslag constateerden de leden van de PvdA-fractie dat in de memorie van toelichting bij het initiatiefwetsvoorstel is gesteld dat onder het voorgestelde verbod op het produceren, verspreiden en bezitten van afbeeldingen van ontucht met dieren ook een realistische afbeelding van een «niet bestaand dier» valt. Zij gaven aan dat in mijn brief wordt gesteld dat de strafbaarstelling ziet op een afbeelding van een ontuchtige handeling waarbij een «echt dier» en een echt mens schijnbaar zijn betrokken. Graag voldoe ik aan het verzoek van deze leden hierop nog eens in te gaan. Door het bestanddeel «schijnbaar betrokken» wordt ook virtuele dierenporno strafbaar. Niet alleen afbeeldingen van ontucht waarbij een echt dier is betrokken, maar ook afbeeldingen van ontucht waarbij schijnbaar een echt dier is betrokken, vallen onder de reikwijdte van de voorgestelde strafbaarstelling. Een realistische afbeelding van een niet bestaand dier levert een schijnbare betrokkenheid van een echt dier op.

Deze leden vroegen mij voorts nader toe te lichten welke bewijsproblemen zouden ontstaan als alleen afbeeldingen van ontucht met echte dieren onder de strafbaarstelling van dierenporno zouden vallen. Zij vroegen waarom aan het wegnemen van deze problemen meer gewicht zou moeten worden toegekend dan aan het voorkomen van een «verdergaande inbreuk op de vrijheid van expressie». Zij wezen daarbij op foto’s van een beeldend kunstenaar waarop seks met dieren wordt gesimuleerd. Graag beantwoord ik deze vragen in onderlinge samenhang als volgt. De moderne techniek maakt het mogelijk om levensecht beeldmateriaal te vervaardigen zonder betrokkenheid van echte dieren. Indien een verbod op dierenporno zou worden beperkt tot afbeeldingen van ontucht waarbij een echt dier is betrokken, zou in alle gevallen moeten worden bewezen dat het om een echt dier gaat. Dat bewijs is, in het licht van de mogelijkheden die de moderne techniek met betrekking tot het vervaardigen van beeldmateriaal biedt, moeilijk te leveren. Het voorkomen van bewijsproblemen vormt mijns inziens een rechtvaardiging voor de in het initiatiefwetsvoorstel gemaakte keuze om ook afbeeldingen van ontucht waarbij een dier schijnbaar is betrokken onder de strafbaarstelling te brengen. Bovendien kan virtuele dierenporno, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, deel uitmaken van een subcultuur die dierenmisbruik bevordert. Dat is een inhoudelijke rechtvaardiging voor de op dit punt in het initiatiefwetsvoorstel gemaakte keuze. Het grondwettelijk en verdragsrechtelijk gegarandeerde recht op vrijheid van expressie, dat in het belang van bescherming van de goede zeden kan worden beperkt, behoeft door de voorgestelde strafbaarstelling niet in het geding te komen. Het verspreiden van virtuele dierenporno wordt alleen strafbaar als er sprake is van een afbeelding van een ontuchtige handeling waarbij een echt dier en een echt mens «schijnbaar» zijn betrokken. Het is aan de rechter om aan de hand van de omstandigheden van elk concreet geval te beoordelen of materiaal waarop ontucht met dieren is afgebeeld, onder de in het initiatiefwetsvoorstel voorgestelde strafbaarstelling kan worden begrepen. Ten slotte wijs ik erop dat de strafbaarstelling van (virtuele) dierenporno, zoals blijkt uit de nota naar aanleiding van het verslag, is bedoeld om op een effectieve manier de verspreiding van dierenporno op vooral het internet te kunnen aanpakken. Het ligt in de rede dat opsporing en vervolging zich daarop zullen concentreren.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Herdruk in verband met wijziging duiding documentsoort.

Naar boven