31 009
Voorstel van wet van het lid Waalkens houdende strafbaarstelling van het plegen van ontuchtige handelingen met dieren en pornografie met dieren (verbod seks met dieren)

D
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 april 2009

In het voorlopig verslag dat de vaste commissie voor Justitie over het initiatiefwetsvoorstel van het lid van de Tweede Kamer de heer Waalkens heeft uitgebracht, stelden de leden van de fracties van het CDA en van de PvdA ook enkele vragen aan de regering. Graag beantwoord ik deze vragen in het onderstaande.

De leden van de CDA-fractie vroegen om een reactie op hun in het verslag gegeven uiteenzetting over de rechtsgrond van de strafbaarstellingen die in het initiatiefwetsvoorstel worden voorgesteld. In mijn ogen vormen de twee door deze leden onderscheiden belangen – bescherming van de zeden en bescherming van de integriteit van het dier – samen de rechtsgrond voor de voorgestelde strafbaarstellingen. Ik wijs erop dat het vaker voorkomt dat met strafbaarstelling van de schending daarvan meer dan een rechtsbelang wordt gediend. Illustratief in dit verband zijn de strafbaarstellingen uit de zedentitel van het Wetboek van Strafrecht die personen strafrechtelijke bescherming bieden tegen seksueel geaarde inbreuken op hun lichamelijke en geestelijke integriteit. Ook in deze bestaande strafbaarstellingen is bescherming van twee rechtsbelangen (de zeden en de integriteit van personen) vervat. Dat is bij de in het initiatiefwetsvoorstel voorgestelde strafbaarstellingen niet anders. Het enkele feit dat de voorgestelde strafbaarstellingen een tweeledige rechtsgrond kennen, maakt deze rechtsgrond nog niet onduidelijk. Ook wat betreft de strafbaarstelling van het produceren, verspreiden etc. van dierenporno meen ik dat de tweeledige rechtsgrond de door de indiener gekozen uitwerking kan dragen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen de regering of de strafbaarstelling van «ontuchtige handelingen» met dieren uitvoerbaar is en in overeenstemming is met het uitgangspunt dat strafbaarheid voor de gemiddelde burger kenbaar moet zijn. Ik stel voorop dat het bestanddeel ontuchtige handelingen ook in bestaande strafbepalingen uit de zedentitel van het Wetboek van Strafrecht voorkomt. Ook in die bepalingen betreft dit bestanddeel seksueel geaarde handelingen die in strijd zijn met een sociaal-ethische norm. Ook al verschillen de sociaal-ethische norm voor het verkeer tussen mensen en die norm voor het verkeer tussen mens en dier, niet valt in te zien waarom hantering van een bestanddeel dat in de context van bestaande strafbaarstellingen bruikbaar en geaccepteerd is, in de context van dit initiatiefwetsvoorstel bezwaarlijk zou zijn. Handelingen met dieren die niet seksueel geaard zijn, vallen buiten de delictsomschrijving. Seksueel geaarde handelingen van de mens ten aanzien van dieren zijn in beginsel strafbaar, tenzij deze niet in strijd komen met een sociaal-ethische norm. Bij de uitleg daarvan kan aansluiting worden gezocht bij de uit de kamerstukken naar voren komende bedoeling om handelingen zoals deze bijvoorbeeld op een station voor kunstmatige inseminatie plegen plaats te vinden, straffeloos te laten. Mijns inziens is aldus tevoren voldoende voorzienbaar welke handelingen strafbaar worden. Hantering van het bestanddeel ontuchtige handelingen acht ik om deze redenen verenigbaar met de uit het legaliteitsbeginsel voortvloeiende eis van voorzienbaarheid. Van de kant van de regering bestaat er geen bezwaar tegen de uitwerking die de initiatiefnemer op dit punt heeft gekozen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de argumenten om dierenporno op vergelijkbare wijze als kinderporno strafbaar te stellen. Het centrale argument dat daarvoor in mijn ogen kan worden aangevoerd, is dat strafbaarstelling van het produceren, verspreiden en bezitten van afbeeldingen van dierenporno een belangrijke bijdrage kan leveren aan het bestrijden van ontucht met dieren. Door deze strafbaarstelling zal er voor dierenporno niet langer een legale markt bestaan. Daarmee is niet gezegd – laat daarover geen misverstand bestaan – dat dierenporno in de praktijk een aanpak verdient die zich in intensiteit kan meten met de aanpak van kinderporno.

Deze leden vroegen hoe strafbaarstelling van het verspreiden van virtuele dierenporno zich verhoudt tot het recht op vrijheid van expressie. Zij refereerden daarbij aan onder andere «cartoons». Daarop kan ik antwoorden dat het verdragsrechtelijk en grondwettelijk gegarandeerde recht op vrijheid van expressie door deze strafbaarstelling niet in het geding behoeft te komen. Geheel los van het feit dat dat recht in het belang van de bescherming van de goede zeden kan worden beperkt, wijs ik erop dat het verspreiden van virtuele dierenporno alleen strafbaar wordt als er sprake is van een afbeelding van een ontuchtige handeling waarbij een echt dier en een echt mens «schijnbaar» zijn betrokken. Ik meen dat de initiatiefnemer er op verdedigbare gronden voor gekozen heeft die afbeeldingen mede onder het bereik van de strafbaarstelling te brengen. Daarzonder zouden zich bewijsproblemen kunnen voordoen.

De leden van de CDA-fractie wensten mijn oordeel te vernemen over hun stelling dat de strafbaarstelling van het bezit van dierenporno «in zekere zin» met terugwerkende kracht plaatsvindt. Graag breng ik daarover het volgende naar voren. Na de datum van inwerkingtreding is het bezitten van afbeeldingen van dierenporno strafbaar ook als de dader die afbeeldingen vóór die datum heeft verworven. Daarin onderscheidt het bezitten zich niet van bijvoorbeeld het verspreiden; ook bij verspreiden kan het gaan om afbeeldingen die de dader vóór de datum van inwerkingtreding heeft verworven. En alle ten aanzien van afbeeldingen van dierenporno strafbaar gestelde gedragingen – ook het bezitten daarvan – impliceren (voorwaardelijk) opzet (zie met betrekking tot het bezit van kinderporno HR 28 februari 2006, NJ 2006/179). Iemand die zich er niet van bewust is of zich niet bewust is van de aanmerkelijke kans dat hij dierenporno in zijn bezit heeft, is dus niet strafbaar. Van strafbaarstelling van het bezitten van afbeeldingen van dierenporno met terugwerkende kracht is geen sprake: iemand die vóór de datum van inwerkingtreding de in zijn bezit zijnde afbeeldingen van dierenporno vernietigt, wordt niet na die datum alsnog strafbaar. Dat vloeit rechtstreeks voort uit artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht dat – automatisch – ook voor de hier besproken strafbaarstelling zal gaan gelden. Om deze reden is er geen strijd met het uit het legaliteitsbeginsel voortvloeiende verbod van terugwerkende kracht. Ook op dit punt bestaat er van de kant van de regering geen bezwaar tegen de in het initiatiefwetsvoorstel gekozen uitwerking.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven