31 009
Voorstel van wet van het lid Waalkens houdende strafbaarstelling van het plegen van ontuchtige handelingen met dieren en pornografie met dieren (verbod seks met dieren)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 21 oktober 2008

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met sympathie kennis genomen van het wetsvoorstel. Voorts hebben zij waardering voor de wijzigingen die de indiener naar aanleiding van opmerkingen in de Tweede Kamer heeft aangebracht; deze hebben tot aanmerkelijke verbetering in juridische zin van het voorstel geleid. Niettemin geeft het wetsvoorstel aanleiding tot een meer principiële beschouwing over de rechtsgrond ervan en tot vragen over aanleiding en strekking, mede vanwege de voortgaande discussie over de verhouding mens-dier op tal van terreinen.

De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van dit wetsvoorstel. Deze leden erkennen dat het plegen van ontucht met dieren en het maken en verspreiden van pornografie met dieren een problematiek is met ethische, wettelijke en strafrechtelijke implicaties. Dit neemt niet weg dat de leden van de VVD-fractie vraagtekens plaatsen bij dit wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel dat het plegen van ontuchtige handelingen door een mens met een dier tot misdrijf bestempelt, evenals het vervaardigen, verspreiden of in bezit hebben van beeltenissen van ontuchtige handelingen waarbij een mens en een dier zijn betrokken of schijnbaar zijn betrokken. De kern van het wetsvoorstel, de strafbaarstelling van bestialiteit wordt door hen onderschreven. Niettemin roept de uiteindelijke vormgeving bij hen vragen op.

Uitgangspunten

In de eerste plaats valt het de leden van de CDA-fractie op, dat blijkens de memorie van toelichting en de behandeling in de Tweede Kamer voor de indiener een belangrijke rol speelt dat een groot deel van dierenpornografie in Nederland wordt geproduceerd. Tijdens de plenaire behandeling sprak hij van de «trigger» die dit verschijnsel voor hem was om tot indiening over te gaan. Dat roept de vraag op of het wetsvoorstel ook zou zijn ingediend indien de productie van deze pornografie verwaarloosbaar was en zo nee, waarom niet.

In de tweede plaats stelt de indiener in de memorie van toelichting op verscheidene plaatsen, dat hij seks met dieren ongewenst vindt. De vraag is of iets dat ongewenst is aanleiding geeft tot een via het strafrecht te handhaven verbod. Op andere plaatsen wordt ook gesproken van het verwerpelijke karakter van dergelijke ontuchtige handelingen en strijdigheid met de heersende zeden. Ook verwijst de indiener – in verband met de productie van dierenporno – naar «uitwassen» in deze industrie als in de strafzaak Kraggenburg, waarbij via mensenhandel naar Nederland gebrachte vrouwen werden gedwongen tot seks met dieren. Uit die verwijzing zou kunnen worden afgeleid dat mede motief is bescherming van mensen die in de schimmige wereld van pornoproductie tot handelingen tegen hun zin gedwongen kunnen worden. Elders lijkt de indiener mede tot doel te stellen bescherming van het dier tegen pijn, letsel of aantasting van de gezondheid. Weliswaar wordt het dier daartegen ook beschermd door de Gezondheids- en welzijnswet dieren (GWWD), maar bij dierenporno is dan kennelijk de premisse van de indiener dat de kans op dergelijke pijn, letsel of aantasting van de gezondheid dermate groot is bij ontuchtige handelingen, dat dergelijke handelingen om die reden verboden moeten worden, ook als zij plaatsvinden in de privésfeer en zonder dat sprake is van productie van dierenporno. Dit overzicht van uit de stukken te destilleren motieven illustreert dat onduidelijk is wat nu precies de rechtsgrond is van het wetsvoorstel. Daar komt bij, dat de indiener in de nota naar aanleiding van het verslag1 ook spreekt van het recht van dieren op strafrechtelijke bescherming tegen seksueel geaarde inbreuken op hun integriteit, waarbij de indiener overigens in het midden laat of dit uitsluitend de lichamelijke of ook geestelijke integriteit betreft. Dit laatste is minder buitennissig dan het misschien lijkt, omdat veel biologen juist bij gedomesticeerde dieren als honden, koeien en paarden een zodanig bewustzijn aanwezig achten, dat zij emotie ervaren bij een zich aandienende gebeurtenis, bijvoorbeeld doodsangst kort voor de slacht. Bij primaten – zie de onderzoeken van De Waal – speelt dit niveau van bewustzijn en de bewuste ervaring van emoties en affectie, zelfs altruïsme, kennelijk een onmiskenbare rol in hun leven.

Het wetsvoorstel spreekt, ter onderbouwing van de positie van het dier ten opzichte van de mens, van «rechten van het dier». Dit komt de leden van de VVD-fractie enigszins vreemd over. Het wetsvoorstel stelt namelijk tegelijkertijd dat het dier niet in staat is zijn wil te bepalen of kenbaar te maken. De invulling van de rechtspositie van het dier moet dus geheel worden overgelaten aan het inzicht van de mens, aan de door de mens bepaalde omschrijving van genoemde rechten en daarop te baseren menselijk handelen. Kan daarom niet veel beter worden gesproken van «plichten van de mens» in plaats van «rechten van het dier»? En kunnen deze plichten niet veel adequater gerelateerd worden aan de gevolgen van menselijk handelen voor het dier? Dat zou weer aansluiten bij de uitgangspunten van de GWWD, wat de wetgeving eenduidig maakt. Het toespitsen van het rechtsbeginsel op menselijk handelen maakt het gemakkelijker te accepteren dat vergelijkbare handelingen, die de mens jegens het dier verboden worden, door dieren onderling wel worden begaan (zij het zonder enig besef van recht of moraal).

Grondslag

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de complicaties in het wetsvoorstel niet voortkomen uit onduidelijkheid over de rechtsgrond van het voorstel. Die onduidelijkheid vloeit voort uit de wens enerzijds te spreken over goede zeden en anderzijds over het recht van het dier of diens belang. Om te beginnen menen de leden van de CDA-fractie dat dieren geen dragers zijn van subjectieve rechten die in onze rechtsorde – al dan niet door zaakwaarnemers – geldend kunnen worden gemaakt tegenover de rechter. Daar waar dieren rechtens bescherming wordt toegekend, geschiedt dat vanuit het zelfstandig zedelijk besef van mensen en is het rechtsbewustzijn in de menselijke samenleving een belangrijke bron voor de wetgever, waarin voor het CDA religieuze opvattingen over schepping, rentmeesterschap en de omgang tussen mens en dier een maatgevende rol spelen. In de kern gaat het bij dierenporno en ontuchtige handelingen met dieren, eveneens die in de privésfeer, dan ook om machtsuitoefening door de mens tegenover het dier met als enig doel lustbevrediging door de mens, waarbij die machtsuitoefening, maar ook de vernedering van de in de handeling of afbeelding betrokken mens daar onderdeel van kan uitmaken. Aangezien het bij seksualiteit bovendien gaat om handelingen in verband met de voortplanting, is er ook het element van de taxonomische grensoverschrijding. Anders gezegd: het gaat ook om tegennatuurlijke interactie tussen mens en dier. Daarin ligt in wezen ook het mensenvernederende element. Zo bezien gaat het bij seks met dieren en dierenporno om een wezenlijk ander doel of een wezenlijk ander menselijk belang dan bij voedselvoorziening of medische experimenten. Ook daar kunnen zich praktijken voordoen die de mens als zedelijk afstotend ervaart, maar daar worden die handelingen niet om zich zelfs wil, om lustbeleving verricht.

Vanuit deze benadering ligt het dan ook voor de hand om niet alleen virtuele dierenporno als onzedelijk te zien, maar ook op lustbevrediging gerichte afbeeldingen waarin op zich geen fysieke interactie tussen mens en dier plaatsvindt, maar wel de elementen van de afbeelding, in hun samenhang beschouwd, hetzelfde doel dienen.

Vindt men deze benadering te vergaand – te natuurrechtelijk zo men wil – en kiest men de bescherming van het dier als doel, dan ligt het voor de hand om alleen fysieke interactie tussen mens en dier, alsmede de afbeelding daarvan onder het verbod te brengen. Alleen dan is er immers het risico dat een dier pijn ondervindt, hem letsel wordt aangedaan of zijn gezondheid wordt aangetast. Om dit enkele risico te vermijden is het inderdaad ongewenst bewijs van die pijn, dat letsel of die gezondheidschade te verlangen. Anderzijds gaat het dan echter te ver om ook virtuele dierenporno onder het verbod te brengen. Voor dat laatste zou alleen een deugdelijk argument kunnen zijn, dat virtuele dierenporno zo moeilijk van echt is te onderscheiden dat dit op zichzelf bewijsrechtelijke problemen oproept. Dat valt uit de stukken echter niet op te maken.

Gaarne ontvangen de leden van de CDA-fractie op het voorgaande een reactie, zowel van de indiener als van de zijde van de regering.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de initiatiefnemer heeft gekozen voor een afzonderlijk wetsvoorstel en niet voor opname van enkele artikelen in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren? In algemene zin heeft de indiener ervoor gekozen wetgeving voor een homogeen wettelijk gebied te integreren, waarbij zij verwezen naar de Waterwet1 en voornemens inzake de natuurwetgeving1. Een voordeel van integratie is een nauwgezette afstemming van wettelijke bepalingen en het tegengaan van strijdigheden tussen wetten. Zo’n strijdigheid dreigt tussen voorliggend initiatiefvoorstel en de GWWD, waar laatste zich expliciet richt op de gezondheid en het welzijn van dieren en onderhavig voorstel de onwenselijkheid van seks met dieren relateert aan de aantasting van de goede zeden. Kan de initiatiefnemer nog eens duidelijk maken waarom hij de problematiek van seks met dieren en pornografie met dieren niet nader wil regelen in de GWWD, dit onder aanpassing van de strekking van de GWWD en met een nauwgezette afstemming van definities en strafrechtelijke bepalingen? In de memorie van toelichting introduceert de indiener een benadering die duidelijk afwijkt van de gevolgen van een handeling (in dit geval voor het dier): gesteld wordt dat handelingen die normaal kunnen worden genoemd onder omstandigheden ook een seksuele strekking kunnen hebben en dus als ontuchtig moeten worden beoordeeld en strafbaar gesteld. Terwijl de ene wet spreekt van gevolgen voor het dier, spreekt de andere wet over omstandigheden, eigenlijk over bedoelingen van de mens. Eenzelfde handeling kan door omstandigheden en op grond van bedoelingen dus opeens ook anders zijn. Hoe moet een rechter hiermee omgaan? Hoe moet zoiets dubbelzinnigs handhaafbaar worden? Waarom niet gekozen voor wettelijke eenduidigheid? De leden van de VVD-fractie zouden hierover graag nadere toelichting krijgen.

In de memorie van toelichting wordt ter onderbouwing van de strafbaarstelling van seks met dieren aangegeven dat bestialiteit in het maatschappelijk verkeer als ongewenst wordt ervaren en dat de indiener die mening deelt. Het wetsvoorstel gaat, zo lezen de leden van de PvdA-fractie, evenwel verder dan het strafbaar stellen van de seksuele daad tussen mens en dier. Het heeft weliswaar als opschrift «verbod seks met dieren», maar stelt strafbaar het plegen van ontuchtige handelingen, zoals het strelen, knuffelen of kussen van een dier, althans wanneer die handeling kan worden gekwalificeerd als een «gedraging met een seksuele strekking». Dit onderdeel roept bij de aan het woord zijnde leden twee vragen op. In de eerste plaats vragen zij of deze grondslag uit de memorie van toelichting nog altijd de rechtens geldende voor de voorgestelde wetsbepaling is, nu lopende de behandeling in de Tweede Kamer de kwalificatie «seksueel» in de wetsbepaling is vervangen door «ontuchtig».

Ten tweede zijn zij benieuwd naar de grondslag van een strafbaarstelling van handelingen met dieren, niet zijnde penetratie van een dier door een mens of andersom, zonder dat het dier of de mens daarvan schade ondervindt. In de memorie van toelichting wordt in dit verband met instemming verwezen naar een advies van de Raad voor Dierenaangelegenheden waarin wordt voorgesteld – althans zo komt het de leden van de PvdA-fractie voor – om alle handelingen strafbaar te stellen met een seksuele strekking die niet worden aangemerkt als «een normale wijze van omgang» met een dier. Is dát inderdaad de strekking van het voorgestelde artikel 254? Zo ja, wil dat zeggen dat deze voorgestelde wetsbepaling een mogelijke strafbaarheid introduceert die mede afhangt van de notie van normaliteit van de Officier van Justitie c.q. de rechter? Acht de regering een dergelijke wetsbepaling uitvoerbaar en in overeenstemming met het uitgangspunt dat strafbaarheid voor de gemiddelde burger kenbaar moet zijn?

Wetssystematiek

Het wetsvoorstel stelt twee heel verschillende typen gedragingen strafbaar, namelijk het plegen van ontuchtige handelingen met dieren en het in bezit hebben, vervaardigen of verspreiden van «dierenporno». De leden van de PvdA-fractie vernemen graag wat de reden is om beide typen delict meteen na elkaar te situeren, terwijl waar het om mensen gaat de strafbaarstelling ten aanzien porno aan het begin van titel XIV staat (artikel 240 t/m 240b) en de zogenaamde daaddelicten zoals verkrachting en aanranding daarop volgend? Ligt een systematiek waarbij de bepaling ten aanzien porno na artikel 240b wordt geplaatst en die ten aanzien het plegen van strafbare handelingen meer aan het eind van titel IV niet meer voor de hand, zo vragen deze leden zich af. Zo ja, waarom is daar niet voor gekozen? Zo nee, waarom niet?

Strafbare handelingen

De door de leden van de CDA-fractie in dit voorlopig verslag gemaakte opmerkingen culmineren in de aspecten die vooral tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer aan de orde kwamen. Voordien was door de indiener in de nota naar aanleiding van het verslag opgemerkt, dat een pose van een dier niet is een gedraging – een begrip dat overigens bij nota van wijziging is geschrapt – en daarom niet strafbaar. Ook valt een foto waarop een persoon staat met op de achtergrond twee vrijende dieren niet onder het verbod, omdat de persoon niet in de handeling is betrokken, terwijl anderzijds virtuele dierenporno wel onder het verbod valt. Het verschil met virtuele kinderporno is vooral gelegen in bescherming van het kind door het stellen van een ruime grens, zoals ook – los van de vraag of een kind zich van een opname zelfs maar bewust was – de afbeelding van de enkele pose ook al onder het kinderpornoverbod valt. In de eerste plaats roept een en ander de vraag op of twee in seksuele handelingen verwikkelde personen met op de achtergrond twee vrijende dieren wel onder het verbod vallen; zo ja, waarom wel, zo nee, waarom niet? In de tweede plaats rijst de vraag of juist is, dat in de visie van de indiener het kenmerkende is de fysieke, seksueel geladen interactie tussen mens en dier. De door de indiener gemaakte uitzonderingen wijzen daarop, maar dan is onlogisch dat virtuele dierenporno wel onder het voorgestelde artikel 254a valt.

De leden van de VVD-fractie hebben grote moeite met de wijze waarop wettelijke begrippen in deze wet worden onderbouwd. Wettelijke begrippen horen helder te worden gedefinieerd, opdat de burger en de rechter begrijpen waarover het in de verbodsartikelen over ontucht en pornografie nu eigenlijk gaat. Niet voor niets wijst de Raad van State in deze op het specialiteitsbeginsel: het Wetboek van Strafrecht vraagt dat strafbaar gestelde handelingen duidelijk en welomlijnd omschreven zijn; dan is op voorhand duidelijk hoe de vrijheid van de mens wordt ingeperkt en op welke handelingen dus strafrechtelijke sanctie kan volgen. Het voorliggend wetsvoorstel spreekt van een grensvlak tussen een normale en niet normale omgang met dieren, maar stelt vervolgens dat zo’n scheidslijn wordt beïnvloed door de «tijdgeest». Elders wordt ter onderscheiding tussen oorbaar en onoorbaar gesproken van «heersende maatschappelijke opvattingen». Dergelijke termen zijn niet alleen uiterst vaag en missen eenduidigheid, maar ze hebben ook een gevaarlijke implicatie. Zou de samenleving in brede kringen seks met dieren normaal gaan vinden, dan valt de basis onder de wetgeving weg en blijken dieren in deze zin opeens niet meer beschermwaardig te zijn. Erger is dat deze vaagheid zich doorzet in de weergave van handelingen: welke moeten nu eigenlijk strafbaar worden gesteld en welke niet? De indiener laat een nauwgezette definiëring nagenoeg geheel achterwege en beroept zich vervolgens op te verwachten jurisprudentie. Het is alleszins gebruikelijk in dit land dat de rechter in bijzondere gevallen uitspraken moet doen die duidelijk maken hoe een – voor het overige heldere – wet geïnterpreteerd moet worden. Zo’n interpretatie geldt echter een bijzonder geval dat de wet niet heeft voorzien en waarin de wet ook niet altijd kan voorzien. Voorliggend wetsvoorstel draagt de invulling van de strafrechtelijke bepalingen echter nagenoeg geheel over aan de rechter. De rechter wordt hierdoor in feite wetgever gemaakt. Dit is een staatsrechtelijk onwenselijke situatie. Het wetsvoorstel haakt op deze wijze actief in op een «moderne» ontwikkeling: de grensvervaging tussen de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. De leden van de VVD-fractie zouden van de indiener graag een nadere invulling krijgen van de in het specialiteitsbeginsel gevraagde precisie van de gebruikte begrippen.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts naar de strafbaarstelling ten aanzien van het verspreiden, openlijk tentoonstellen, vervaardigen, in-, door- of uitvoeren of in bezit hebben van zekere afbeeldingen. De aan het woord zijnde leden is de overeenkomst in formulering opgevallen van het beoogde artikel 254a en het bestaande 240b (kinderporno of jeugdigen gebruiken voor pornografie). Wat is de grondslag van het op een vergelijkbare wijze strafbaar stellen van het betrokken zijn bij dit type ontuchtige afbeeldingen? Waarom is geen aansluiting gezocht bij artikel 240, het openlijk tentoonstellen of ongevraagd toezenden van (volwassen)porno? Verdient misbruik van dieren en alles wat daartoe kan leiden naar het oordeel van de minister een zelfde actieve bestrijding als het misbruik van kinderen? Zo ja, waarom? Zijn er indicaties dat beide, landelijk of wereldwijd, op een vergelijkbare schaal plaatshebben? Zijn er indicaties dat dieren op latere leeftijd vergelijkbare schade ondervinden van het betrokken zijn in de vervaardiging van porno als kinderen? Zo ja, welke zijn dat? En hoe verhoudt de onderhavige strafbaarstelling, waarin ook de vervaardiging van «make believe»-dierenporno is strafbaar gesteld zich tot de vrijheid van meningsuiting of beter van expressie? Vallen bijvoorbeeld ansichtkaarten of cartoons waarin een mens en een dier in seksuele activiteiten zijn betrokken onder de strafbaarstelling van het beoogde artikel 254a?

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De leden van de VVD-fractie hebben veel bedenkingen ten aanzien van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van deze wet. Deze leden achten het vreemd dat virtuele dierenpornografie verboden moet worden om de werkelijk bedreven dierenpornografie wettelijk te kunnen bestrijden. Hoe verwerpelijk virtuele dierenporno ook mag worden genoemd (vanuit het oogpunt van de menselijke waardigheid), het dier heeft er geen last van. Para-doxaal sluit het verbod van virtuele dierenporno overigens goed aan bij de strekking van het wetsartikel over de dierenporno. Het wetsartikel beoogt niet het welzijn van de dieren te bevorderen, maar richt zich op de morele verwerpelijkheid van dierenpornografie en de daardoor veroorzaakte aantasting van de goede zeden. Is dan niet veeleer een ethisch offensief geboden in plaats van een wettelijke strafbaarstelling (die zich vanwege de handhaafbaarheid ook nog eens moet richten op virtuele onwenselijkheden)? En zou de staat zich vervolgens niet beter buiten deze ethische kwestie kunnen houden? De leden van de VVD-fractie zouden van de indiener graag een nadere toelichting krijgen waarom het moreel verwerpelijke karakter van dierenpornografie tot inzet van strafwetgeving moet worden gemaakt.

Overgangsrecht

De leden van de CDA-fractie hebben tot slot nog een vraag over het overgangsrecht. In de nota naar aanleiding van het verslag verwijst de indiener simpelweg naar artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht. Op grond daarvan zullen de door hem voorgestelde verbodsbepalingen geen terugwerkende kracht hebben, aldus de indiener. Dat lijkt de aan het woord zijnde leden niet juist. Artikel 1 Sr is primair een instructienorm voor de wetgever en subsidiair een vangnetbepaling in het Wetboek. Een en ander spitst zich met name toe op een niet-actief element in het voorgestelde artikel 254a Sr, namelijk het in bezit hebben van dierenporno; alle overige elementen (vervaardigen, invoeren, doorvoeren, openlijk tentoonstellen, verspreiden) veronderstellen actieve handelingen die men welbewust pleegt na in werking treden van dit wetsvoorstel. Dat geldt niet voor bezit. Onmiddellijke werking bergt dus in zekere zin terugwerkende kracht in zich op dit punt. Hoe ziet de indiener dit en wat is het oordeel van de regering?

De leden van de commissie zien de beantwoording door de indiener met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Kim van Dooren


XNoot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA) (vice-voorzitter), Russell (CDA), Engels (D66), Franken (CDA), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Haubrich-Gooskens (PvdA), Ten Horn (SP), Janse de Jonge (CDA), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Van Bijsterveld (CDA), Strik (GL), Lagerwerf-Vergunst (CU), Rehwinkel (PvdA), Duthler (VVD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

XNoot
1

Kamerstuk II 31 009, nr 8, pag. 3 aan het slot van paragraaf 1.

XNoot
1

Kamerstukken 30 818.

XNoot
1

Kamerstukken 31 038.

Naar boven