30 925
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304)

I
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 oktober 2008

Bij de beantwoording van de vragen van de Tweede Kamer inzake de dreigende uitzetting van een minderjarig kind1, heb ik toegezegd mij te beraden op een aanpassing van het mvv-vereiste bij minderjarigen. Daarnaast heb ik de Eerste Kamer op 1 april 20082 toegezegd om hier ook het mvv-beleid voor nareizende gezinsleden van toegelaten vluchtelingen met een andere nationaliteit dan de hoofdpersoon bij te betrekken. In het kader van een heroverweging van het mvv-beleid stel ik een aantal maatregelen voor waarmee ik het restrictieve karakter van het toelatingsbeleid handhaaf, maar tevens meer in balans breng met wat in redelijkheid van vreemdelingen kan worden gevraagd. Bovendien beoog ik hiermee te waarborgen dat internationale verplichtingen door Nederland worden nagekomen. Mede namens de Minister van Justitie informeer ik beide Kamers in deze brief over mijn voorgenomen beleidswijzigingen.

Een toelichting in meer (juridisch) detail treft u aan in de bijlage. Tevens zend ik u ter uitvoering van artikel 17, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 een ontwerpwijziging van artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Het ontwerp zal tevens in de Staatscourant bekend worden gemaakt, waarbij aan eenieder de gelegenheid wordt geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen in te brengen.

1. Minderjarige schoolgaande kinderen die minimaal drie jaar feitelijk onafgebroken in Nederland verblijven

Naar aanleiding van vragen van de Tweede Kamer over het mvv-vereiste in relatie tot minderjarige schoolgaande kinderen3 heb ik destijds besloten de hardheidsclausule toe te passen en de aanvragen van de betreffende kinderen in te willigen. Bij de beantwoording van deze vragen heb ik u toegezegd het mvv-beleid voor deze categorie vreemdelingen te heroverwegen. Een heroverweging op dit onderdeel kan niet los worden gezien van ontwikkelingen in de procedures bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Deze ontwikkelingen wijzen uit dat de onverkorte toepassing van het mvv-vereiste in zaken waar het minderjarige kinderen betreft, op gespannen voet kan staan met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ik ben voornemens om recht te doen aan deze ontwikkelingen en in verband daarmee minderjarige kinderen die ten tijde van hun aanvraag minimaal drie jaar feitelijk onafgebroken verblijf in Nederland hebben gehad, vrij te stellen van het mvv-vereiste. Het gaat hierbij om gezinshereniging van een schoolgaande minderjarige bij een ouder die op grond van een verblijfsvergunning of als Nederlander hier verblijft. Deze vrijstelling houdt rekening met de bijzondere positie waarin een minderjarige door omstandigheden is komen te verkeren. Tijdelijke terugkeer naar het land van herkomst voor het aanvragen van een mvv acht ik in die gevallen niet redelijk. Nadere voorwaarden waaronder deze vrijstelling van toepassing is, staan omschreven in de bijlage bij deze brief.

2. Nareizende gezinsleden van een toegelaten asielzoeker met een andere nationaliteit dan de hoofdpersoon

Gezinsleden die niet dezelfde nationaliteit hebben als de asielvergunninghouder komen niet in aanmerking voor een afgeleide asielstatus. Er kan wel een reguliere aanvraag om gezinshereniging worden ingediend. Om recht te doen aan de bijzondere omstandigheden waarin de hoofdpersoon kan verkeren, geldt nu al een vrijstelling van het middelenvereiste en het legesvereiste voor deze gezinsleden. Ik ben voornemens de nareizende gezinsleden van toegelaten asielzoekers met een andere nationaliteit dan die van de asielvergunninghouder een vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen. Voorwaarde is wel dat er geen sprake is van een verblijfsalternatief in een derde land1 en de aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat de hoofdpersoon in het bezit is gesteld van de asielvergunning. Hiermee doe ik mijn toezegging aan de Eerste Kamer van 1 april jl. gestand.

3. Onderdanen uit Turkije die arbeid als zelfstandige verrichten

Op 6 maart 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste aan een Turkse vreemdeling die hier te lande een eerste aanvraag indient voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, in strijd is met de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatie-overeenkomst EG-Turkije. Bijgevolg dient een inhoudelijk onderzoek te worden gedaan of de aanvraag van de Turkse zelfstandige aan de vereisten voor vergunningverlening voldoet, en kan deze verblijfsvergunning bij een bevestigend antwoord niet worden geweigerd enkel vanwege het ontbreken van een geldige mvv. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling dient derhalve de bepaling inzake het mvv-vereiste voor deze categorie conform deze uitspraak te worden aangepast.

4. Uitzetting in strijd met artikel 8 EVRM

In de toelichting op de regels over de vrijstelling van het mvv-vereiste (artikel 3.71 Vb2000) is reeds aangegeven dat – vanzelfsprekend – het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen wanneer dat een strijdigheid oplevert met internationale verplichtingen, zoals bijvoorbeeld de verplichting op grond van artikel 8 EVRM. Wanneer toetsing aan artikel 8 EVRM aan de orde is, vergt dit een op de concrete zaak toegespitste afweging van alle relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval. In de huidige wijze van toetsing, waarbij beperkt aan het gestelde in artikel 8 EVRM wordt getoetst, komt dit onvoldoende tot uitdrukking. De achterliggende gedachte van deze beperkte 8 EVRM-toets, is dat een volledige 8 EVRM-toets aan de orde kan komen bij het doorlopen van de mvv-procedure in het land van herkomst en de verplichting om hiervoor Nederland te verlaten slechts van tijdelijke aard is. Op basis van het verloop van een aantal procedures bij het EHRM constateer ik dat de huidige in de rechtspraktijk ontwikkelde wijze van toetsing niet voldoende waarborgt dat de verplichtingen die uit artikel 8 EVRM voortvloeien in alle gevallen worden nageleefd. Gelet op het belang dat Nederland hecht aan de naleving van artikel 8 EVRM ben ik voornemens een vrijstellingscategorie op te nemen voor vreemdelingen van wie de uitzetting in strijd komt met artikel 8 EVRM. Het uitgangspunt van de verplichte mvv wordt hierdoor niet verlaten en het ontbreken ervan blijft een zelfstandige weigeringsgrond.

5. Redelijke termijn

Naar aanleiding van eerder genoemde ontwikkelingen in de procedures bij het EHRM heb ik ook het beleid ten aanzien van te late verlengingsaanvragen en de redelijke termijn heroverwogen. Het gaat hierbij niet om een aanpassing van de vrijstellingscategorieën van het mvv-vereiste, maar om een beleidsmatige aanpassing van de redelijke termijn waarbinnen het mvv-vereiste niet zal worden tegengeworpen wanneer een vreemdeling niet tijdig om verlenging van zijn verblijfsvergunning heeft verzocht. Gebleken is namelijk dat juist in die zaken waarin een vreemdeling gedurende (langdurig) rechtmatig verblijf een bestaan heeft opgebouwd, en er sprake is van gezinsleven, de gevolgen van het «herleven» van het mvv-vereiste wanneer niet-tijdig om verlenging is gevraagd, ingrijpend kunnen zijn.

Ik ben voornemens de redelijke termijn te verlengen van 6 maanden naar 2 jaar. Indien te laat een verzoek om verlenging wordt ingediend, wordt gedurende de redelijke termijn van 2 jaar het mvv-vereiste niet tegengeworpen. Voor deze termijn is gekozen omdat hiermee afdoende rekening wordt gehouden met de periode van rechtmatig verblijf van een vreemdeling in Nederland, en de maatregel door het stellen van deze termijn goed uitvoerbaar is. Andere rechtsgevolgen van het onverschoonbaar te laat verlengen blijven ongewijzigd1. Een nadere toelichting hierbij is opgenomen in de bijlage bij deze brief.

De staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak


XNoot
1

Aanhangsel Handelingen II 2006–2007, nr. 1118, blz. 2373.

XNoot
2

Deze toezegging is gedaan bij behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met implementatie van de Europese richtlijn minimumnormen voor de erkenning van staatlozen en vluchtelingen, Handelingen I 2007–2008, nr. 25, blz. 1049.

XNoot
3

Aanhangsel Handelingen II 2006/2007, nr. 1118, blz. 2373; Aanhangsel Handelingen II, 2006/2007, nr 575, blz 1235; Aanhangsel Handelingen II, 2006/2007, nr 576, blz. 1237 en Aanhangsel Handelingen II, 2006/2007, nr 577, blz. 1239.

XNoot
1

Deze vrijstelling is ontleend aan artikel 12, tweede en derde alinea van de richtlijn inzake het recht op gezinshereniging (richtlijn gezinshereniging) van 22 september 2003 (Richtlijn 2003/86, PbEU 2003, L 251).

XNoot
1

Er ontstaat een verblijfsgat. Dit betekent dat de opbouw van de verblijfsrechten voor een vergunning voor onbepaalde tijd stopt en er zonder rechtmatig verblijf geen aanspraak is op eventuele voorzieningen en verstrekkingen.

Naar boven