31 316
Bepalingen over de zorg voor de publieke gezondheid (Wet publieke gezondheid)

E
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG

Vastgesteld 10 juli 2008

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport/Jeugd en Gezin van de Eerste Kamer1 heeft op 24 juni 2008 overleg gevoerd met minister Klink van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de Wet publieke gezondheid (31 316).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Leunissen (CDA) zegt de Wet publieke gezondheid een goede wet te vinden, mede omdat die het mogelijk maakt dat bij uitbraak van infectieziekten er onder aansturing van de WHO een betere internationale afstemming zal zijn. Het enige probleem dat de commissie constateert, is gelegen in het bepaalde in artikel 5 waarmee een digitaliseringsplicht is opgenomen. Die digitaliseringsplicht zal de invoering van het EKD (elektronisch kindossier) vergemakkelijken, maar over het EKD wil de Eerste Kamer apart debatteren. De commissie stelt daarom voor om artikel 5 van de wet niet eerder in werking te laten treden dan nadat de basiswet EKD is aanvaard.

De heer Leunissen wijst erop dat het digitaliseren van gegevens de informatie-uitwisseling wezenlijk zal veranderen. Als nu een patiënt naar een andere behandelaar gaat, gaat niet het volledige dossier mee. De nieuwe behandelaar ziet slechts de verwijzingsbrief met de relevante gegevens voor de behandeling. Bij digitalisering krijgt de medebehandelaar de beschikking over alle gegevens van de patiënt. Ook de Raad van State wijst erop dat de digitalisering lijkt op de vorming van een EPD.

Mevrouw Dupuis (VVD) vult aan dat mede vanwege het feit dat de Wet publieke gezondheid een goede wet is, de behandeling ervan niet belast zou moeten worden met de voorloper van het EKD. Daarover wil de Eerste Kamer nadrukkelijk apart debatteren. Bovendien gaat het bij deze wet om uitbreiding van de mogelijkheid van optreden in geval van een uitbraak bij infectieziekten en niet om het regelen van kwesties die verband houden met de jeugdgezondheidszorg. Het is dus vreemd dat juist in deze wet voor de jeugdgezondheidszorg een dwingende plicht wordt opgenomen.

Zij wijst er voorts op dat met het digitaal vastleggen van gegevens op het gebied van de jeugdgezondheid veel privacygegevens beschikbaar komen voor anderen. Nu al moeten alle ouders die met hun kinderen bij het consultatiebureau komen antwoord geven op vragen als: ben je in je jeugd geslagen, heeft je vader je verkracht, heb je te weinig te eten gehad et cetera. Daarbij dient men in aanmerking te nemen dat bij 90% van de gezinnen de opvoeding goed verloopt en dergelijke vragen dus eigenlijk geen zin hebben. Er is bovendien het gevaar dat gegevens verkeerd worden ingevoerd en dat zij voor anderen dan de betrokken behandelaar bereikbaar zijn. Als digitalisering al aan de orde is, dan moet die daarom met de nodige waarborgen worden omgeven.

Mevrouw Meurs (PvdA) vraagt zich af wat precies het doel is van opneming van artikel 5. Als de minister daarmee beoogt om alle bestaande gegevens digitaal op te nemen, rijst de vraag waarom dat uitgerekend met deze wet moet worden geregeld. Daarover kan ook zonder wettelijke bepaling een afspraak worden gemaakt. Juist het feit dat hiervoor een wettelijke bepaling wordt opgenomen, doet vermoeden dat dit artikel de eerste stap is op de weg van de vorming van een EKD en op de discussie daarover wil de Eerste Kamer niet vooruitlopen.

De heer Van de Beeten (CDA) vraagt zich ook af wat de dwingende noodzaak kan zijn om de bepaling van verplichte digitalisering in deze wet op te nemen. Is de minister bereid om toe te zeggen dat deze bepaling niet in werking treedt totdat de basiswet voor het EKD er is? Is hij niet van mening dat de digitaliseringsplicht met de nodige waarborgen omgeven moet zijn?

Mevrouw Ten Horn (SP) wil weten waarom juist de digitaliseringsplicht voor deze sector van de volksgezondheid zou moeten gelden.

Mevrouw Swenker (VVD) concludeert dat de vraag beantwoord moet worden hoe wordt voorkomen dat de gedigitaliseerde gegevens beschikbaar komen voor derden.

De minister zegt dat de jeugdzorg onderdeel is van de publieke gezondheid en dat daarom deze bepaling is opgenomen. Hij wijst erop dat het bij deze digitaliseringsplicht enkel en alleen gaat om het digitaal opslaan van gegevens zonder dat die voor een breed publiek toegankelijk zijn. Alleen mensen die BIG-geregistreerd zijn of een behandelrelatie met het kind hebben, zouden van de gegevens gebruik kunnen maken.

Dat digitaal opslaan van gegevens brengt allerlei voordelen met zich mee. Digitaal kan men namelijk gemakkelijker informatie uitwisselen en er gaat minder informatie verloren. De minister erkent dat de digitaliseringsplicht met de nodige waarborgen omgeven moet zijn. Op zijn minst moeten daarvoor de voorwaarden gelden die voor het traditioneel opslaan van gegevens gelden. Hij zal nagaan of hiervoor nog bepalingen moeten worden opgenomen.

De minister merkt verder op dat de digitaliseringsplicht niet een dwingende stap is in de richting van het EKD en dus niet van invloed kan zijn op het al dan niet invoeren van het EKD. Hij erkent wel dat de digitaliseringsplicht de basis kan leggen voor het EKD, maar een eerste stap hoeft niet vervolgstappen met zich mee te brengen. De digitaliseringsplicht wil dus niet zeggen dat er ook een EKD komt. Het gaat nu slechts om het omzetten van een papieren dossier in een digitaal dossier, terwijl voor dat digitale dossier dezelfde waarborgen gelden als voor het papieren dossier.

De voorzitter zegt dat als de antwoorden op alle vragen van de commissie voor het weekeinde worden ontvangen, de commissie de volgende week zal beslissen of het wetsvoorstel nog op 7 en 8 juni plenair kan worden behandeld. Daarbij zal de kwaliteit van de beantwoording bepalend zijn.

Zij merkt voorts op dat de leden vorige week hun vragen voor de behandeling van het Wetsvoorstel bestuurlijk handhaving hebben ingeleverd. Het ministerie liet echter weten dat het niet mogelijk is om de schriftelijke vragen voor het reces te beantwoorden. Dit verbaast de leden omdat is aangedrongen op spoed bij de behandeling van dit wetsvoorstel.

De minister zegt ook verbaasd te zijn over dit antwoord van het ministerie. Hij zal de leden hierover nog nader berichten.

De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport/Jeugd en Gezin,

Slagter-Roukema

De griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport/Jeugd en Gezin,

De Boer


XNoot
1

Samenstelling:

Werner (CDA), Van den Berg (SGP), Dupuis (VVD), vice-voorzitter, Rosenthal (VVD), Swenker (VVD), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA), Slagter-Roukema (SP), voorzitter, Linthorst (PvdA), Biermans (VVD), Putters (PvdA), Leijnse (PvdA), Engels (D66), Thissen (GL), Goyert (CDA), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Klein Breteler (CDA), Huijbregts-Schiedon (VVD), Laurier (GL), Ten Horn (SP), Meurs (PvdA), Leunissen (CDA), De Vries-Leggedoor (CDA), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Lagerwerf-Vergunst (CU), De Boer (CU) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

Naar boven