31 310
Wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs ter modernisering, vereenvoudiging en beperking van de wettelijke regels over de voorzieningenplanning bij scholen

D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPSBELEID1

Vastgesteld 6 juni 2008

De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen. De leden van de SP-fractie betuigen hun sympathie voor de door de fracties van PvdA en VVD gestelde vragen.

Inleiding

De leden van de PvdA-fractie danken de regering voor de antwoorden op de door hen gestelde vragen, maar zijn door deze antwoorden nog niet geheel gerustgesteld. Zij begrijpen dat met het wetsvoorstel de autonomie van de schoolbesturen verder wordt vergroot. Hoewel de aan het woord zijnde leden geen bezwaren hadden en hebben tegen de beoogde grotere autonomie, vinden zij wel dat deze autonomie op een aantal punten grenzen behoeft. Deze leden denken daarbij met name aan:

– een hardheidsclausule in geval kleinschaligheid, leefbaarheid en kwaliteit in het gedrang komen;

– de positie van de gemeenten; en

– de positie van schoolbesturen die eventueel tegen hun zin buiten een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) kunnen worden gehouden.

Zij vinden de antwoorden van de regering op deze punten niet bevredigend.

Alvorens op deze punten nader in te gaan vragen de aan het woord zijnde leden in dit verband nogmaals aandacht voor de motie-Linthorst c.s. (30 414, G) die in december 2006 met een zeer grote meerderheid door de Eerste Kamer is aangenomen. In deze motie werd de toenmalige minister van onderwijs opgeroepen om ten aanzien van het ontbreken van een «countervailing power» voor de schoolbesturen «op de kortst mogelijke termijn, maar in elk geval nog in 2007, te komen met een voorstel om in de ontbrekende controle- en interventiemogelijkheden te voorzien». Deze oproep werd met name gedaan omdat werd geconstateerd dat de ontwikkelingen richting goed bestuur nog niet waren uitgekristalliseerd. De regering antwoordt nu dat gewerkt wordt aan het indienen van een wetsvoorstel goed bestuur, waarin horizontale verantwoording een plaats krijgt. Kan de regering aangeven wanneer zij verwacht dat dit wetsvoorstel de Eerste Kamer zal bereiken? Kan de regering ook aangeven welke stappen zij neemt om in de tussenliggende periode een«countervailing power» voor de schoolbesturen te waarborgen?

Hardheidsclausule

Voor wat betreft de hardheidsclausule stelt de regering dat er veel ervaring is opgedaan met de regionale arrangementen VMBO, dat deze ervaringen gunstig waren en er geen signalen zijn dat kleinschaligheid, leefbaarheid en kwaliteit in het gedrang gekomen zijn. De leden van de PvdA-fractie zijn uiteraard verheugd dat dergelijke signalen er tot op heden niet zijn. Zij menen echter dat dit geen garantie is dat dergelijke verschijnselen zich ook in de toekomst niet zouden kunnen voordoen. Een «hardheidsclausule» zou naar het oordeel van deze leden bij uitstek een instrument vormen om, zo deze situatie zich onverhoopt toch voor zou doen, ongewenste ontwikkelingen bij te sturen. Kan de regering nog eens beargumenteren waarom zij dit vangnet niet wil? Kan de regering tevens aangeven welke middelen de betrokkenen ten dienste staan als kleinschaligheid, leefbaarheid of kwaliteit onverhoopt toch in het gedrang komt?

Instemmingsrecht gemeenten

Het antwoord van de regering met betrekking tot het ontbrekende instemmingsrecht van gemeenten bevreemdt de leden van de PvdA-fractie. De regering stelt dat de experimenten met regionale arrangement VMBO, waarin wel instemmingsrecht van gemeenten was opgenomen, goed zijn verlopen zodat bij de definitieve regeling geen instemmingvereiste nodig is. De aan het woord zijnde leden begrijpen deze redenering niet c.q. staan op het standpunt dat indien een experiment goed is verlopen, het ook voor de hand ligt de in het experiment gehanteerde randvoorwaarden op te nemen in de definitieve regeling. Het afwijken van de experimentele vormgeving zou naar hun oordeel ingegeven moeten zijn door negatieve ervaringen in het experiment en in ieder geval inhoudelijk onderbouwd moeten worden. Het zou immers goed mogelijk kunnen zijn dat het experiment zo goed verlopen is omdat (in dit geval) de gemeenten instemmingsrecht hadden. Kan de regering beargumenteren waarom zij meent dat dit niet het geval is?

De leden van de fracties van PvdA en VVD begrijpen dat de regering onderzoekt of het huisvestingsbudget rechtstreeks bij de scholen kan worden neergelegd. Zij menen echter dat, zolang de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de bekostiging van de huisvesting, zij daar ook iets over te zeggen moeten hebben. Kan de regering nog eens onderbouwen waarom zij deze mening niet is toegedaan?

Uitsluiting van een Regionaal Plan Onderwijsvoorzieningen

Op de door de leden van de PvdA-fractie gestelde vraag of de situatie waarin een schoolbestuur tegen zijn zin wordt uitgesloten van een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) ertoe kan leiden dat, bij aanvang van een nieuw RPO, afdelingen worden opgeheven, antwoordt de regering bevestigend. De leden van de PvdA-fractie vinden dit een zeer zware consequentie, waartegen wat hen betreft beroep open zou moeten staan. Het is immers in principe mogelijk dat 65% van de schoolbesturen in een bepaalde regio de dienst uitmaakt. Erkent de regering dit (theoretische) risico? Kan de regering aangeven hoe de benadeelde schoolbesturen zich in een dergelijke situatie kunnen verweren? In dit verband vragen de leden van de PvdA-fractie de toelichting die hierbij in de memorie van antwoord gegeven is, nader te verklaren. Deze toelichting luidt: «De maatregel van beëindiging van bekostiging is erop gericht te voorkomen dat de samenwerking voor het bestuur van een school slechts een middel is om het onderwijsaanbod uit te breiden en er daarna niets meer mee te doen.» Wat bedoelt de regering met deze zin? Is deelname aan een RPO niet per definitie bedoeld om voor voorzieningen in aanmerking te komen?

Bestuurskracht scholen

Voor wat betreft de gewenste bestuurskracht van schoolbesturen erkennen de leden van de PvdA-fractie dat bestuurskracht bij nieuwe besturen moeilijk is vast te stellen. Zij menen echter dat recente ontwikkelingen aantonen dat tekortschietende bestuurskracht wel degelijk een probleem is, dat in sommige situaties directe gevolgen heeft voor de kwaliteit van het onderwijs. De opmerking van de regering dat een schoolbestuur een rechtspersoon dient te zijn met volledige rechtsbevoegdheid, biedt naar het oordeel van deze leden onvoldoende zekerheid over de bestuurskracht. De daarop volgende opmerking dat deze eis een waarborg vormt voor de financiële degelijkheid van de school kunnen de aan het woord zijnde leden niet plaatsen. Is het niet zo dat financiële ondeugdelijkheid zich regelmatig voordoet, ook onder schoolbesturen met volledige rechtsbevoegdheid? Is het niet juist een knelpunt dat financiële ondeugdelijkheid het enige criterium is waarop de staatssecretaris kan ingrijpen en dat gebrekkige kwaliteit hiertoe geen mogelijkheid biedt? Hoe kijkt de regering aan tegen het gegeven dat door deze situatie niet alleen overheidsgelden ondoelmatig besteed worden, maar dat bovenal grote aantallen kinderen hiervan de dupe zijn? De leden van de PvdA-fractie kunnen zich voorstellen dat «te blijken» bestuurskracht een voorwaarde vormt voor bekostiging. Hoe kijkt de regering tegen een dergelijke gedachte aan?

De voorzitter van de commissie,

Dölle

De griffier van de commissie,

Warmolt de Boer


XNoot
1

Samenstelling:

Schuurman (CU), Holdijk (SGP), Dupuis (VVD), Dölle (CDA) (voorzitter), Tan (PvdA) (vice-voorzitter), Meulenbelt (SP), Ten Hoeve (OSF), Linthorst (PvdA), Biermans (VVD), Essers (CDA), Schouw (D66), Leijnse (PvdA), Thissen (GL), Slager (SP), Goyert (CDA), De Boer (CU), Asscher (VVD), Hillen (CDA), Laurier (GL), Hermans (VVD), Ten Horn (SP), Meurs (PvdA), Leunissen (CDA), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Lagerwerf-Vergunst (CU), Vliegenthart (SP) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

Naar boven