Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31205 nr. B |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31205 nr. B |
Vastgesteld 12 december 2007
Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen, welke per fractie worden weergegeven.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het Belastingplan 2008 en het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2008. Zij onderschrijven het belang van deze wetsvoorstellen voor onder meer het garanderen van de financiële soliditeit, het versterken van de concurrentiekracht van de Nederlandse economie alsmede voor de bevordering van duurzaamheid en voor de stimulering van de arbeidsparticipatie. Bij een aantal van de voorgestelde maatregelen stellen zij echter de nodige vraagtekens. Dit betreft onder andere de voorgestelde maatregelen inzake de integrale vennootschapsbelastingplicht van de woningcorporaties, de toepassing van de kansspelbelasting op gokautomaten, de verruiming van de regeling van de herinvesteringsreserve, de maatregelen inzake de topinkomens, in het bijzonder de voorgestelde wijzigingen in het eigenwoningforfait, en de aanpassing van artikel 10a, Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Ook vragen de leden van de CDA-fractie opnieuw aandacht voor de noodzakelijke herziening van het schenkings- en successierecht.
Ter voorbereiding van de plenaire behandeling stellen de leden van de CDA-fractie prijs op beantwoording van de volgende vragen.
Aanpassingen eigenwoningforfait
De leden van de CDA-fractie hebben grote moeite met de voorgestelde wijzigingen in het eigenwoningforfait. Met name de onderbouwing van de progressieve verhoging van het eigenwoningforfait van 0,55% naar 2,35% voor woningen vanaf € 1 miljoen ontbreekt naar hun mening. Deze leden vragen de regering daarom alsnog om een onderbouwing te geven voor het gekozen percentage van 2,35 en de grens van € 1 miljoen.
Verder vragen de leden van de CDA-fractie aan de regering om aan te geven waarom zij van mening is dat deze aanpassingen reeds in het onderhavige Belastingplan 2008 moeten worden geregeld, nu eerst vanaf 2009 het plafond vervalt en het eigenwoningforfait pas vanaf 2010 jaarlijks wordt verhoogd met 0,2751% totdat in 2016 het eigenwoningforfait 2,35% bedraagt. Wat is erop tegen om deze maatregelen nu nog niet in de wet op te nemen maar deze later te bezien in het licht van de door de regering nog voor te stellen maatregelen inzake de zogenoemde topinkomens?
Invoering integrale vennootschapsbelastingplicht woningcorporaties
In de schriftelijke stukken wordt herhaaldelijk de indruk gewekt dat de invoering van de integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties geen grote inbreuk is op het huidige wettelijke systeem inzake woningcorporaties omdat, gelet op de activiteiten van deze organisaties, zij op basis van bestaande jurisprudentie ook reeds integraal belastingplichtig zouden zijn als het huidige artikel 2, eerste lid, onderdeel d, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op deze instellingen van toepassing zou zijn. De activiteiten in de commerciële sector en in de sociale woningsector tezamen bezien, zouden in die visie kwalificeren als een onderneming in de zin van deze bepaling. De leden van de CDA-fractie zouden graag van de regering willen vernemen op welke concrete jurisprudentie deze stelling is gebaseerd.
In de praktijk is de vraag gerezen of het is toegestaan dat een woningcorporatie haar belaste vastgoed in december 2007 op grond van de vaststellingsovereenkomst (VSO) met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 inbrengt in een Fiscale Beleggingsinstelling (FBI), waarna het vastgoed vóór 1 januari 2008 door de FBI wordt verkocht aan bijvoorbeeld een dochtervennootschap van deze FBI, met als gevolg dat een vennootschapsbelastingclaim over de stille reserve in dit (commerciële) vastgoed wordt voorkomen. In hoeverre staat een dergelijke handelwijze in de weg aan bijvoorbeeld het beleggingsvereiste? Voor de praktijk is het van groot belang dat de regering op deze vraag een duidelijk antwoord geeft. Dit zou namelijk kunnen voorkomen dat per 1 januari 2008 er een belaste claim ontstaat op de stille reserve in het (commerciële) onroerend goed, terwijl deze reserve in de onbelaste FBI-periode is ontstaan.
In de brief van de Belastingdienst van 20 november 2007 waarin de VSO met de woningcorporaties formeel wordt opgezegd per 1 januari 2008, wordt toegestaan dat bij keuze voor model 1 uit de VSO de daarin bedoelde dochtervennootschappen vóór 1 juni 2008 moeten worden opgericht. De Belastingdienst vindt het niet bezwaarlijk dat inbreng van economisch en/of juridisch eigendom van het vastgoed plaatsvindt op een moment dat reeds integrale vennootschapsbelastingplicht bestaat. Betekent deze toezegging ook dat nog tot 1 juni 2008 FBI’s «oude stijl» (dat wil zeggen met «lichte» aandeelhouderseisen als ware de corporatie een vrijgesteld lichaam) kunnen worden opgericht waarbij nog tot die datum voor de aandeelhouderstoets kan worden geabstraheerd van de integrale vennootschapsbelastingplicht van de woningcorporaties? Dit zou ook impliceren dat tot die datum artikel 13, tiende lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969, en artikel 13a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 buiten toepassing blijven.
Een aan de vorige vraag gerelateerde vraag is of de huidige (dan wel onder de VSO nog op te richten) FBI’s van woningcorporaties tot 1 juni 2008 fiscaal geruisloos (met name voor de toepassing van de overdrachtsbelasting; zie artikel 5b Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971) kunnen worden omgezet in een «marktsector-FBI» (dat wil zeggen een FBI met verzwaarde aandeelhouderseisen die ook voor de marksector gelden). Dit zou ook in overeenstemming zijn met de eisen van zorgvuldige wetgeving en behoorlijk bestuur.
De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering te antwoorden op de aan het einde van de behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen in de Tweede Kamer gerezen vragen over 1) de mogelijkheid van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting tussen woningcorporatiestichtingen en dochtervennootschappen; 2) de mogelijkheid dat een fiscale eenheid voor de omzetbelasting de integratieheffing achterwege kan laten bij de bouw van sociale huurwoningen en het verrichten van beheer en onderhoud aan deze woningen en 3) de mogelijkheden van een vrijstelling voor de overdrachtsbelasting zodat terugleveringen aan de woonstichting onbelast kunnen geschieden alsmede leveringen in het kader van fusies en interne reorganisaties (afgezien van het hardheidsclausulebeleid). Dit alles, in het kader van het streven om woningcorporaties op dezelfde wijze te behandelen als normaal belaste (kapitaal)vennootschappen.
Bij de toelichting op het voorgestelde artikel 3.29c, Wet inkomstenbelasting 2001, wordt de suggestie gewekt dat afwaardering op lagere bedrijfswaarde met betrekking tot de onrendabele top reeds op grond van de huidige jurisprudentie niet zou zijn toegestaan en dat dit artikel alleen wordt ingevoerd om het afwaarderingsverbod buiten twijfel te stellen. Kan de regering aangeven op welke jurisprudentie zij in dit verband doelt?
Hoe is te verklaren dat voor de openingsbalans van de wooncorporaties een goodwillverbod geldt terwijl bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het vastgoed op de openingsbalans wel rekening gehouden moet worden met de onrendabele top, terwijl deze kan worden gezien als een vorm van negatieve goodwill («badwill»)? Wordt hier niet met twee maten gemeten?
Kan de regering toezeggen dat de openingsbalansproblematiek en de kwestie van de winstneming ter zake van gemengde projecten onderdeel kunnen uitmaken van de nieuw af te sluiten VSO?
Toepassing kansspelbelasting gokautomaten
Blijkens de nota naar aanleiding van het verslag (pagina 77) is voor de openbaarmaking van het Belastingplan 2008 geen overleg gevoerd met de speelautomatenbranche of met het College van Toezicht op de kansspelen. Hoe beoordeelt de regering dit ontbreken van vooroverleg in het kader van de vereisten voor een zorgvuldige wetgeving nu het om wetgeving gaat die vergaande consequenties voor de bedrijfsvoering van deze sector lijkt te hebben?
De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een reactie van de regering op de stelling dat invoering van deze maatregel een schending is van artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens, onder meer omdat de maatregel niet voldoet aan het vereiste van een «fair balance» tussen de evenredigheid van de gebruikte middelen en het doel dat met de maatregel wordt nagestreefd, aangezien er sprake zou zijn van een «individual and excessive burden» voor de betrokken ondernemers. Ook vragen zij de regering nauwkeurig aan te geven hoe deze maatregel zich verhoudt tot EG-regelgeving.
Hoe schat de regering het risico in dat als gevolg van deze maatregel veel van de hier bedoelde bedrijven het grijze dan wel illegale circuit zullen opgaan?
Algemeen nut beogende instellingen
De leden van de CDA-fractie vragen de aandacht van de regering voor de positie van dorpshuizen. De voor het sociaal-culturele leven van kleinere woonkernen belangrijke dorpshuizen krijgen thans alleen in uitzonderingsgevallen de status van algemeen nut beogende instelling. De jurisprudentie waarop dit beleid is gebaseerd, is in de literatuur zeer bekritiseerd. Zie bijvoorbeeld het recent verschenen rapport van de Commissie algemeen nut beogende instellingen van de Vereniging voor Belastingwetenschap (pagina 64–66). De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de reactie van de regering op deze kritiek.
Bevordering ondernemerschap: verruiming regeling van de herinvesteringsreserve
De leden van de CDA-fractie juichen de voorgestelde maatregelen ter aanpassing van artikel 3.54 en 3.64 Wet inkomstenbelasting 2001 toe. Niettemin hebben zij over deze voorstellen nog een aantal vragen en opmerkingen. Deze zijn mede ontleend aan een door professor Jansen toegestuurd artikel.
Kan de regering aangeven welke uitgangspunten en criteria hij zal gaan hanteren in het aangekondigde beleidsbesluit over overheidsingrijpen?
Waarom geldt de driejaarstermijn niet ook voor de periode voorafgaande aan de datum van het besluit of de inwerkingtreding?
Als sprake is van overheidsingrijpen en ter gelegenheid daarvan een onttrekking naar het privé-vermogen plaatsvindt, lijkt er een verschil in behandeling te bestaan bij staken en niet-staken. Bij staken is wel een verruimde herinvesteringsreserve mogelijk bij niet-staken niet. Waar is dat verschil op gebaseerd en is de regering bereid in de uitvoeringssfeer dit verschil weg te nemen?
Indien bij overheidsingrijpen de onderneming wordt gestaakt, wordt bij herinvestering niet geëist dat de belastingplichtige als ondernemer winst gaat genieten. Voldoende is dat de herinvesterende belastingplichtige winst geniet, bijvoorbeeld als commanditaire vennoot (CV). Een herinvestering in een zeescheepvaart-CV volstaat dus. Is dit inderdaad de bedoeling of verdient het in deze de voorkeur om aan de wettekst toe te voegen dat de belastingplichtige als ondernemer winst gaat genieten?
Bij vrijwillige staking van de onderneming gevolgd door de start van een nieuwe objectieve onderneming zonder dat sprake is van overheidsingrijpen vindt op grond van het voorgestelde artikel 3.64, tweede lid bij de aanschaffing van bedrijfsmiddelen ter zake van de nieuwe onderneming afboeking plaats als ware de (boek)winst bij staking een herinvesteringsreserve. Daarbij is artikel 3.54 Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing. Betekent dit dat de functioneel economische vervangingseis in die gevallen weer van toepassing kan zijn? Dat zou in strijd zijn met de opmerking in de Memorie van Toelichting dat deze fiscaal geruisloze doorschuifregeling van toepassing wordt voor «alle» gevallen waarin een ondernemer besluit zijn oude onderneming te staken en (al dan niet elders) een nieuwe onderneming te beginnen. Het zou eveneens in strijd zijn met de subjectivering van het ondernemingsbegrip. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie dan ook een bevestiging van de regering dat ook in de hier bedoelde gevallen de functioneel-economische vervangingseis niet zal worden gesteld.
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs heeft in haar commentaar op het onderhavige wetsvoorstel de opmerking gemaakt dat een partiële toepassing van het voorgestelde artikel 3.64 Wet inkomstenbelasting wenselijk is. Dit is met name van belang als er compensabele verliezen zijn die dreigen te verdampen. In het commentaar wordt een vergelijking gemaakt met de herwaarderingsmogelijkheid van artikel 20a, twaalfde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 die ook geheel ter vrije keuze van de belastingplichtige kan worden toegepast. Professor Jansen voegt daar in zijn artikel nog als extra argument aan toe dat in het verzamelbesluit over de herinvesteringsreserve is goedgekeurd dat in de situatie waarin het voornemen bestaat een deel van de opbrengst te herinvesteren alleen voor dat deel een herinvesteringsreserve kan worden gevormd. Een partiële toepassing van de herinvesteringsreserve wordt in de uitvoeringssfeer dus wel toegestaan. Kan de regering dat ook toezeggen in het onderhavige geval?
Dividendbelasting: omzetting teruggaafregeling in afdrachtvermindering
Op winstuitkeringen aan buitenlandse grootaandeelhouders in een verdragsland behoeft in het algemeen slechts 5% dividendbelasting te worden ingehouden. Indien een FBI met dergelijke aandeelhouders dochtermaatschappijen in Nederland en in het buitenland heeft, kan het zich voordoen dat op de inkomende dividenden meer Nederlandse dividendbelasting en/of buitenlandse bronbelasting is ingehouden dan via de thans voorgestelde afdrachtvermindering kan worden verrekend met de dividendbelasting op het uitgaande dividend. Er dreigt dan een stelselmatig tekort. De voorgestelde regeling van «afdrachtvermindering» resulteert derhalve voor deze gevallen in een onvolkomen oplossing. Daarmee zou de internationale concurrentiepositie van het FBI-regime onder druk kunnen komen te staan. Dit zou kunnen worden voorkomen indien op uitkeringen aan een FBI de deelnemingsvrijstelling uit de Wet op de dividendbelasting van toepassing wordt, zodat de uitkerende vennootschap op die dividenden geen dividendbelasting behoeft in te houden. Het dividend blijft bij de ontvangende FBI wel deel uitmaken van de verplichte dooruitdeling. Graag vernemen de leden van de CDA-fractie de mening van de regering hierover.
Aanpassing artikel 10a, derde lid, onderdeel b, Wet op de vennootschapsbelasting 1969
De leden van de CDA-fractie hebben begrip voor de aanpassing van artikel 10a, derde lid, onderdeel b, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vanwege de bestaande mogelijkheden tot ontgaan van belastingen, maar betreuren de als gevolg van deze aanpassing voor belastingplichtigen ontstane onduidelijkheid en rechtsonzekerheid door het ontbreken van een safe harbourbepaling. Vandaar dat deze leden de regering de volgende vragen wensen te stellen. (Deze zijn deels gebaseerd op een door professor Brandsma en mr. Boers toegestuurd artikel) Kan de regering de door hem in zijn brief van 15 november 2007 aangevoerde bezwaren tegen het invoeren van een extra safe harbourbepaling bij een nagenoeg geheel overeenkomende heffing (90% safe harbour, conform punt 1.5 van het Besluit van 23 december 2005, BNB 2006/90) nader instrueren? Het door hem gegeven voorbeeld van een buitenlandse brievenbusmaatschappij lijkt niet erg overtuigend omdat in dat geval gerede twijfel zal bestaan over de daadwerkelijke plaats van vestiging van deze maatschappij. Welke andere potentiële bezwaren ziet de regering tegen een dergelijke bepaling?
Wat is het oordeel van de regering over het voorstel om in het geval een belastingplichtige aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een compenserende heffing in de zin van artikel 10a, derde lid, onderdeel b, Wet op de vennootschapsbelasting 1969, renteaftrek wordt toegestaan tegen het percentage waarvoor de renteopbrengsten bij de concerncrediteur effectief in aanmerking worden genomen (vergelijk punt 1.6 van het Besluit van 23 december 2005, BNB 2006/90)? Bij afwezigheid van een dergelijke bepaling dreigt bij weigering van de renteaftrek dubbele belastingheffing, hetgeen mogelijk kan resulteren in strijd met de EG-verdragsvrijheden. Wat is de mening hierover van de regering?
Wat is het oordeel van de regering over het voorstel om de voorgestelde additionele zakelijkheidstoets achterwege te laten in geval van externe acquisities, mits ten minste 10% belasting wordt geheven bij de concerncrediteur; dit mede gelet op het feit dat artikel 10d Wet op de vennootschapsbelasting 1969 al waakt tegen ongebreidelde concernrenteaftrek?
Wat is het oordeel van de regering over het voorstel om de voorgestelde wijzigingen van artikel 10a voor het eerst toepassing te laten vinden met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2008? Een dergelijke aanpassing voorkomt een mogelijk ongunstigere behandeling van belastingplichtigen met een gebroken boekjaar in vergelijking met belastingplichtigen die het kalenderjaar als boekjaar hanteren. Bij de invoering van de wet werken aan winst werd wel rekening gehouden met belastingplichtigen met een gebroken boekjaar.
De leden van de CDA-fractie hebben met verwondering kennis genomen van het standpunt van de regering in de brief van 15 november 2007 dat de introductie in dit verband van een voor bezwaar vatbare beschikking op gespannen voet zou staan met de ontwikkeling van horizontaal toezicht waarbij op basis van vertrouwen wordt gewerkt in het heden. Hoe verhoudt zich dit standpunt met de realiteit dat lang niet alle belastingplichtigen deel nemen aan het horizontaal toezicht en deelname daaraan ook niet verplicht zal worden gesteld? Leidt dit standpunt er bovendien niet toe dat horizontaal toezicht ten koste dreigt te gaan van de rechtsbescherming? In dit verband verwijzen deze leden ook naar de column van mr. Van Eijsden in Weekblad fiscaal recht 2007/6744.
De leden van de CDA-fractie bereiken regelmatig berichten uit de praktijk dat veel van de per 1 januari 2007 ingevoerde maatregelen op grond van de Wet werken aan winst tot veel rechtsonzekerheid leiden. Dit is nadelig voor de Nederlandse concurrentiepositie.
Wanneer kunnen verduidelijkende Vraag- en antwoordbesluiten worden verwacht?
De meeste klachten gaan over de onduidelijkheid over de regeling van de laagbelaste beleggingsdeelneming. Deze onduidelijkheid wordt nog vergroot door op het oog tegenstrijdige antwoorden van de zijde van het ministerie van Financiën op door de commissie Financiën van de Eerste Kamer gestelde vragen bij de behandeling van het Wetsvoorstel werken aan winst en nadien ingediende vragen. Dit geldt in het bijzonder voor de uitleg van de onderworpenheidstoets (zie V-N 2007/35.18, pagina 60 en 61). Graag verkrijgen de leden van de CDA-fractie een nadere uiteenzetting hierover van de zijde van de regering wat nu het juiste antwoord is.
Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie het oordeel van de regering over de door mr. Faber in het Weekblad Fiscaal Recht 2007/7743 gedane suggestie om in plaats van een toerekeningsbalans de geconsolideerde balans van de deelneming als startpunt te nemen met een aantal aanpassingen ten einde het bewijs te leveren dat aanspraak op de deelnemingsvrijstelling bestaat.
Invoering doelmatigheidsbepaling (artikel 64 Algemene wet inzake rijksbelasting)
De leden van de CDA-fractie vragen naar de verhouding van het voorgestelde artikel 64 Algemene wet inzake rijksbelasting (AWR) tot de huidige contra legem jurisprudentie. Dient de doelmatigheidsbepaling gebruikt te worden in overeenstemming met de ontwikkelde jurisprudentie? Zo niet, bestaat dan niet het risico dat dit extra onzekerheid met zich zal meebrengen; de rechter zal dan immers pas in de loop der jaren pas een uitgekristalliseerde inhoud van het begrip doelmatigheid kunnen ontwikkelen.
In hoeverre is de vereiste instemming van de belastingplichtige met het afwijken van de wet een voldoende voorwaarde om het rechtsstatelijke karakter te garanderen? Dreigt niet het risico van willekeur en privileges en daarmee van schending van het gelijkheidsbeginsel nu de inspecteur zelf kan bepalen of hij toepassing van de doelmatigheidsbepaling aan een belastingplichtige zal voorleggen? Anderzijds kan er mogelijk ook druk worden uitgeoefend op de belastingplichtige om akkoord te gaan, waarbij de belastingplichtige om de relatie met de Belastingdienst werkbaar te houden akkoord gaat.
De regering wijst in zijn brief van 15 november 2007 het voorstel om in plaats van de introductie van een algemene bevoegdheid in de AWR, de mogelijkheid te creëren om een specifieke bevoegdheid in de relevante belastingwetten op te nemen af vanwege het feit dat het soort bijzondere situaties waar de doelmatigheidsbepaling voor is geschreven, zich niet goed laat voorzien. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering dit argument nog eens te bezien in het licht van de uit dit voorstel voortvloeiende vergroting van de parlementaire controle (vooraf) aangezien het parlement dan per situatie kan beoordelen of doelmatigheid echt het probleem is.
Naar de mening van de leden van de CDA-fractie is het de hoogste tijd voor een grondige herziening van het successierecht. De bestaansreden van deze belasting moet opnieuw worden beoordeeld. Met instemming hebben deze leden in dit verband kennis genomen van de opmerking van de regering in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen dat de huidige successiewet verouderd is en gevoelig voor constructies. Bovendien is de wet naar zijn mening erg ingewikkeld. De leden van de CDA-fractie vragen de regering concreet aan te geven binnen welke periode hij de successiewet wenst aan te pakken en in welke richting zijn gedachten thans uitgaan met betrekking tot de bedoelde herziening.
Autobelastingen en fijnstofheffing
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de brief van 3 december 2007 van de BOVAG-RAI inzake de autobelastingen en de differentiatie van Belasting van personenauto’s en motorrijwielen naar fijnstof.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs van 6 december 2007 op het voorgestelde gewijzigde artikel 12b Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de brief de dato 7 december 2007 van de heer Faber, voorzitter Stichting Kringloop Hout, over de gevolgen van de invoering van de verpakkingenbelasting voor het gebruik van houten verpakkingen, zoals pallets en kisten.
BTW-heffing op meerdere soorten van medische dienstverlening
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op de brief van Zelfstandige Klinieken Nederland (ZKN) aan de leden van de vaste commissie voor Financiën over de effecten van de BTW-heffing op meerdere soorten van medische dienstverlening waaronder plastische en cosmetische chirurgie.
Uitvoering Zorgverzekeringswet
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een overzicht van de laatste stand van zaken inzake de uitvoering van de toeslagen zorgverzekeringswet en andere toeslagen alsmede de terugbetaling van teveel betaalde premies zorgverzekeringswet.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling, maar niet met genoegen kennisgenomen van een groot aantal voorstellen uit het Belastingplan en wetsvoorstel 31 206. In hun schriftelijke inbreng beperken zij zich tot het aankaarten van een groot aantal kwesties van wetstechnische aard. Vaak zullen zij -mede gelet op de korte tijd die beschikbaar is voor deze schriftelijke inbreng- daartoe verwijzen naar gepubliceerde artikelen en commentaren en daarop de reactie van de regering vragen. Ze gaan ervan uit dat de regering adequaat zal reageren, zodat de plenaire behandeling zich kan toespitsen op een (meer politieke) benadering van de algemene tendensen en concrete voorstellen van de beide wetsvoorstellen.
1. Is er sprake bij het verlaagde bijtellingpercentage voor schone auto’s van een onweerlegbaar forfait? Waarom geldt het algemene percentage als een minimum en kan het op basis van door de inspecteur aan te dragen bewijsmiddelen feitelijk hoger uitvallen?
2. Welke motivatie heeft de regering om de bijtelling van de auto in het licht van de goede gronden van het vorige kabinet om dat percentage juist te verlagen, te verhogen?
3. Kan de regering de meeropbrengst van € 500 miljoen van de integrale belastingplicht van woningcorporaties onderbouwen? Kan hij tevens een uitsplitsing maken naar het effect van de afschrijvingsbeperking voor gebouwen en overige grondslagen van heffing?
4. Kan de regering aangeven hoe het niet mogen activeren van goodwill in het licht van het niet mogen passiveren van de onrendabele top bij de ingang van de integrale belastingplicht van de wooncorporaties te verdedigen is? De leden van de VVD-fractie hebben het stellige idee dat er geen andere ratio is dat een budgettaire.
5. Op de uitbreiding van de werking van de kansspelbelasting naar kansspelautomaten heeft de branche veel kritiek. In hoeverre heeft de regering met de branche overleg gevoerd over de introductie van deze nieuwe belasting?
6. Welke motivatie gebruikt de regering om de extra heffing aan Motorrijtuigenbelasting (MRB) van autobezitters die in het verleden al de volledige Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) hebben betaald te rechtvaardigen? Kan de regering aangeven hoe de andere EU-landen omgaan met de belastingheffing op auto’s?
7. Kan de regering de administratieve lasten van de verpakkingsbelasting onderbouwen?
8. Zijn er in de praktijk programma’s beschikbaar waarmee de administratieve lasten van de verpakkingstax voor de ondernemers beperkt kunnen worden? Realiseert de regering zich dat wellicht een veelvoud van de ondernemers, die werkelijk de belasting moeten gaan betalen, bij moet gaan houden of ze in aanmerking komen voor het betalen van die belasting? Zijn die administratieve lasten meegenomen in de berekening van de regering?
9. Kan de regering aangeven hoe de fiscus mede in het licht van het gestelde onder punt 7 de controle op de juiste naleving van de verpakkingsbelasting gaat controleren?
10. De aftopping van de pensioenopbouw is in de ogen van de leden van de VVD-fractie een fiscale gruwel. De maatregel is niet anders dan budgettair te motiveren. De basis van de fiscale behandeling van pensioenaanspraken wordt aangetast. Afgezien van het feit dat met die maatregel toekomstige opbrengsten naar voren worden gehaald leidt de maatregel ook nog tot grote administratieve lasten, nu en in de toekomst. Kan de regering een reactie geven op de visie van de leden van de VVD-fractie op dit stuk ongewenste symboolwetgeving?
11. Tijdens het wetgevingsoverleg inzake het initiatiefwetsvoorstel banksparen heeft de regering de vaste commissie van Financiën van de Tweede Kamer laten weten dat dit kabinet de eigen woningregeling niet zal aantasten. De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe het laten vervallen van het plafond in de huidige eigen woningregeling is te duiden? Zij achten deze symboolwetgeving in strijd met het coalitieakkoord. De leden van de VVD-fractie verwijzen hiervoor tevens naar de reactie van de redactie van VN in VN van 15 november 2007 pagina 27 en VN van 30 november 2007 pagina 9.
12. Hoe valt de behandeling van de woningcorporaties – beperkte belastingplicht, convenant, afroming van het eigen vermogen door minister Vogelaar en integrale belastingplicht – te duiden in het voornemen van dit kabinet om betrouwbaar te zijn?
13. Graag vernemen de leden van de VVD-fractie de reactie van de regering op de Aantekening inzake de integrale belastingplicht van woningbouwcorporaties van de redactie van VN in VN van 15 november 2007 pagina 30.
14. Kan de regering aangeven waarom woningbouwcorporaties gelet op het afromen van het eigen vermogen door minister Vogelaar, de integrale belastingplicht en het verbod ten aanzien van het bouwen in het buitenland niet zouden afzien van het bestel van de Woningwet?
15. De leden van de VVD-fractie zijn niet tegen het principe «de vervuiler betaalt». Wel zijn ze tegen de introductie onder dit mom van een nieuwe belasting, zoals de vliegtax, die niet leidt tot aantoonbaar minder aantasting van het milieu. Buiten het budgettaire gevolg leidt die belasting slechts tot werkloosheid, belastingvlucht (om dat woord maar te gebruiken) door ontwijkgedrag naar buitenlandse luchthavens etcetera, Ryanair heeft haar investeringen in Eindhoven en Maastricht voorlopig uitgesteld. Graag een reactie van de regering op deze liberale visie.
16. Kan de regering -mede in het licht van de motie-Schuijer, zoals die door de Eerste Kamer is aangenomen- aangeven hoe de fiscale positie van stadsherstellichamen eruit gaat zien?
17. Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering op de volgende brieven, artikelen en commentaren:
a. Brief van 7 december 2007 van de Stichting Kringloop Hout
b. Commentaar van 7 december 2007 van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs op artikel 12b Wet op de vennootschapsbelasting 1969
c. Brief van 5 december 2007 van Centrale Samenwerkende Ouderenorganisaties
d. E-mailbericht van december 2007 van het Nederlands Verbond van de Groothandel
f. E-mailbericht van 24 september 2007 van de heer Heithuis met bijbehorende column
g. Brief van 15 november 2007 van Stichting Woonservice
h. E-mailbericht van 14 november 2007 van de heer Blonk
i. Brief van 8 november 2007 van ZO Wonen
j. Artikel uit Weekblad Financieel Recht van 14 juni 2007 van mevrouw Bource k. Brief van 27 november 2007 van VAN Speelautomaten
l. Brief van 23 november 2007 van Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland
m. Brief van 15 november 2007 van Federatie Het Behouden Huis
n. Brief van 23 november 2007 van J.vHgaming o. Brief van 22 september 2007 van CISA
p. Artikel van de heer Schut in Weekblad Financieel Recht van 5 april 2007 pagina 327 en volgende
q. Brief van 29 november 2007 van Zelfstandige Klinieken Nederland (ZKN)
r. Brief van 3 december 2007 van BOVAG-RAI s. Brief van 30 november 2007 van Spigthoff t. Brief van 26 november 2007 van Aedes
u. Brief van 10 november jongstleden van Platform Hout in Nederland
v. Brief van 6 december jongstleden van Krijco
w. Brief van 6 december jongstleden van Stichting Sigarettenindustrie
x. E-mailbericht van 7 december jongstleden van de Board of Airlines Representatives in the Netherlands
Overige fiscale maatregelen 2008
1. De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een reactie van de regering op de Aantekening met betrekking tot artikel 10a, derde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van de redactie van VN in VN van 15 november 2007, pagina 90 en VN van 30 november 2007 pagina 20.
2. Tot groot ongenoegen van de leden van de VVD-fractie is opnieuw artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen. Eerder is dit artikel al door de Tweede Kamer uit een wetsvoorstel verwijderd. Graag een reactie van de regering op de Aantekening van de redactie van VN in VN van 15 november 2007 pagina 91 en VN van 30 november 2007 pagina 22 en 23 en de noot van de redactie van het Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht (NTFR) van 8 november 2007 pagina 13.
3. De teruggaafregeling van artikel 10, lid 2 van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt aangepast. Dit achten de leden van de VVD-fractie een goede ontwikkeling. Kan de regering aangeven wat de netto-opbrengst van de dividendbelasting zonder rekening te houden met de belasting die als voorheffing geheven wordt, is. Het zou de genoemde leden deugd doen als de regering – mede in het licht van het vestigingsklimaat – een studie zou starten naar de totale afschaffing van deze belasting.
4. De leden van de VVD-fractie ontvangen graag en reactie van de regering op de Aantekening inzake het onroerende-zaaklichaam van VN in VN van 15 november 2007 pagina 68.
5. Aan artikel 8 Wet inkomstenbelasting wordt een derde lid toegevoegd. Graag een reactie van de regering op de Aantekening van de redactie van VN in VN van 15 november 2007 pagina 17 en 18. Alsmede over:
a) Brief van 10 december jongstleden van VVAA belastingadviseurs en consultants
b) Brief van Zelfstandige Klinieken Nederland (ZKN)
c) Brief van 9 december jongstleden van Neve Belastingadviseurs
d) Brief van 6 december jongstleden van Price Waterhouse Coopers
e) Brief van 19 november jongstleden van de heer J. Pieron
f) Brief van 19 november jongstleden van de heer G. Pronk
g) Brief van 19 november jongstleden van de heer A. Mulder
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de beide wetsvoorstellen. Zij hebben in dit stadium nog een aantal feitelijke en beleidsmatige vragen.
Wat betreft de voorgestelde wijzigingen in de autobelastingen vragen de leden van de PvdA-fractie een toelichting op het voorziene tijdpad bij de verdere verschuiving van Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) naar Motorrijtuigenbelasting met het oog op de overgang naar kilometerheffing vanaf 2011. Ook stellen deze leden de vraag of de regering de nu voorgestelde verscherpte milieudifferentiatie in de Belasting van personenauto’s en motorrijwielen de komende jaren verder zal intensiveren (bijvoorbeeld grotere verschillen bonus/malus) of dat dit met het oog op de verschuiving naar kilometerbeprijzing niet verder nodig/wenselijk wordt geoordeeld. De leden van de PvdA-fractie vragen tevens of de regering, op verzoek van de Tweede Kamer nog in 2008 zal komen met voorstellen voor een steviger en meer realistische invulling van de categorie «lage bijtelling (14%)» voor de aller-zuinigste auto’s van de zaak. Meer in het algemeen vragen deze leden of en langs welke lijnen de regering de «vergroening» van de belastingheffing de komende jaren denkt door te zetten en mogelijk te versnellen.
Met het voorstel voor de invoering van een Vliegbelasting kunnen de leden van de PvdA-fractie in beginsel instemmen. Wel vragen zij welke mogelijkheden er zijn om tot een verdere milieudifferentiatie in deze belasting te komen. Ook begrijpen deze leden niet geheel waarom de kleinere vliegtuigen, die toch een toenemende milieubelasting met zich meebrengen (denk aan geluidoverlast), zijn uitgezonderd van de belasting. Zij willen graag weten of de regering voornemens is op dit punt met verdere voorstellen te komen. De voorstellen voor een verpakkingenbelasting achten de leden van de PvdA-fractie in beginsel evenwichtig, vooral omdat wordt aangesloten bij de reeds bestaande heffing en het aantal belastingplichtigen klein is gehouden. Wel vragen zij de regering nog eens aan te geven hoe de heffing op recyclebare houten pallets nu precies is ingericht. Worden deze pallets, die in het algemeen toch als milieuvriendelijk worden gezien door de heffing per gewicht niet onevenredig zwaar belast?
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de intrekking van het voorstel de fiscale faciliëring van de pensioenopbouw over het inkomensdeel boven € 185 000 af te schaffen. Deze leden vragen of zij het juist hebben dat het inkomenseffect van deze faciliteit relatief beperkt is doordat de belastingheffing over de inleg (premie) bij deze inkomens toch tegen hetzelfde tarief plaatsvindt als de belastingheffing over de uitkering? Zij vragen de regering welke meer effectieve maatregelen nu worden overwogen om de extreme stijging van topinkomens fiscaal of anderszins te ontmoedigen. De aan het woord zijnde leden kunnen van harte instemmen met de voorgestelde aanpassing van het eigen woningforfait. Zij constateren dat voor de woningwaarde boven € l miljoen op den duur een zodanige inkomensbijtelling gaat gelden dat de belasting hierover overeenkomt met de heffing die zou worden opgelegd indien dit gedeelte van de woning als belegging zou worden beschouwd. Hoewel dit niveau eerst na acht jaar wordt bereikt, lijkt dit de aan het woord zijnde leden niet af te doen aan het principe dat de woningwaarde boven € 1 miljoen niet meer als een normale besteding aan woonlasten wordt beschouwd, maar het beleggingsaspect overheerst. Zij vragen de regering hierop een nadere toelichting ten principale.
Ten aanzien van de Buitengewone Uitgavenregeling in de inkomsten belasting kunnen de leden van de PvdA-fractie zich voorstellen dat het groeiende onbedoelde gebruik tot afschaffing noopt. Zij tonen zich echter bezorgd over het ontbreken van de in het vooruitzicht gestelde meer op chronisch zieken en gehandicapten toegespitste regeling in de Wet maatschappellijke ondersteuning (WMO). Hebben deze leden het goed begrepen dat de regering inmiddels de gedachte van een regeling in de Wet maatschappelijke ondersteuning heeft verlaten, en zo ja aan welke alternatieven wordt dan nu gedacht? Voorts vragen de aan het woord zijnde leden hoe voorkomen kan worden dat de afbakening van de doelgroep voor deze regeling tot dezelfde problemen zal leiden als in het geval van de eigen bijdrageregeling ziektekosten.
Ten aanzien van de integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningbouwcorporaties heeft het de leden van de PvdA-fractie verbaasd dat de regering deze nu voorstelt. Nog kortelings is de Eerste Kamer immers een notitie gezonden inzake de belastingheffing overheidsbedrijven waaruit naar voren komt dat de fiscale behandeling van bedrijven met een gedeeltelijk publieke taak, zoals hogescholen, universiteiten en woningbouwcorporaties in beginsel geen eenvoudige zaak is. Deze notitie heeft bij de aan het woord zijnde leden minstens de suggestie gewekt dat op het onderhavige vraagstuk nog gestudeerd werd en dat de regering in een later stadium met een meer generieke en principiële beleidslijn zou komen. Deze suggestie werd naar het oordeel van deze leden te meer gewekt door de aankondiging van een wetsvoorstel waarin de zogeheten «maatschappelijke onderneming», de hybride vorm van onderneming die zowel commerciële activiteiten als publieke taken kent, als zelfstandige rechtsvorm zou worden geïntroduceerd inclusief de daarbij behorende fiscale behandeling. Waar bovendien met de woningbouwcorporaties nog onlangs een meer uitgewerkt fiscaal regime is overeengekomen in de zogeheten «Vaststellingsovereenkomst», treffen de nu gedane voorstellen als bepaald onverwacht.
De leden van de PvdA-fractie vragen welk oogmerk de regering heeft met de invoering van de integrale op de vennootschapsbelasting-heffing op alle activiteiten, ook de publieke, van de woningbouwcorporaties. Prevaleert hier de behoefte aan een extra belastingopbrengst van € 500 miljoen per jaar, of wil de regering door de dreiging van belastingheffing de corporaties verleiden tot grotere investeringen in nieuwe huur- en koopwoningen? Zo dit laatste het geval is, zou het de regering dan tot vreugde stemmen indien achteraf zou blijken dat de begrote opbrengst als sneeuw voor de zon verdwijnt omdat de corporaties door grote (deels onrendabele) investeringen hun fiscale winst aanzienlijk hebben gereduceerd?
Meer in het bijzonder vragen de leden van de PvdA-fractie in dit verband naar de voorgestelde fiscale behandeling van de herinvesteringsreserves van de corporaties. Op welke punten is de corporaties gelegenheid gegeven om, mede in het licht van vaak langdurige bestemmingsplan- en vergunningenprocedures, grotere en langduriger herinvesteringsreserves aan te houden dan voor andere ondernemingen gebruikelijk is? Is in dit verband, zo vragen deze leden, nu geheel zeker dat de zogeheten «tussenvormen» bij verkoop zullen worden behandeld als bedrijfsmiddelen waarvan de opbrengst volledig in de herinvesteringsreserve kan worden gestort ?
Ook willen de leden van de PvdA-fractie meer precies geïnformeerd worden over de fiscale behandeling van de zogeheten «onrendabele toppen». Hun vragen spitsten zich toe op vier elementen:
– hoe wordt op de openingsbalans van de corporaties een woning gewaardeerd, op de boekwaarde waarvan in het verleden de onrendabele top in een keer is afgeboekt? Wat moet men in dit verband verstaan onder de «waarde in het economisch verkeer», houdt deze rekening met de nog toekomende jaren van onrendabele exploitatie of niet? En wat betekent dit voor de afschrijvingsmogelijkheden op de waarde van deze woning in de toekomende (wel Vpb-plichtige) jaren?
– hoe wordt een nieuwe, na 1 januari 2008 gebouwde woning gewaardeerd; hoe en tot welk niveau wordt deze afgeschreven en wat betekent dit, in relatie tot (onrendabel lage) huuropbrengst voor het resultaat van de betreffende corporatie? Is hier de eerder bij de Wet werken aan winst vastgestelde beperking van de afschrijvingsmogelijkheden op vastgoed van invloed ?
– welke mogelijkheden hebben corporaties meer in het algemeen om de achterblijvende rentabiliteit van hun investeringen in het publiek belang, tot uitdrukking te brengen in het fiscale resultaat?
– tevens vragen de leden van de PvdA-fractie hoe investeringen van de corporaties in het energiezuiniger maken van de bestaande woningvoorraad fiscaal worden behandeld, waar deze investeringen in het algemeen toch als zeer wenselijk worden gezien maar voor de verhuurder als regel volkomen onrendabel zijn?
De leden van de PvdA-fractie stellen tevens de vraag waarom stadsherstellichamen gelijkelijk met de woningbouwcorporaties onder de Vpb-plicht worden gebracht. Bij deze lichamen is er immers geen sprake van grote vermogens- en reservevorming, noch kan men spreken van omvangrijke structurele fiscale winst.
Het is de leden van de PvdA-fractie voorts opgevallen dat de branche van ondernemers in spelautomaten zich beklaagt dat geen enkel overleg heeft plaatsgevonden over de voorgestelde vervanging van BTW-heffing door kansspelbelasting en de aanzienlijke lastenverzwaring die daaruit voortvloeit. Deze leden vroegen tevens een reactie van de regering op de stelling van deze branche dat de voorgestelde omzetting een verdrievoudiging van de belastingdruk op het resultaat ten gevolge heeft en de extra belastingopbrengst in ongeveer dezelfde ordegrootte ligt als de winst van de branche als geheel, zodat een koude sanering moet worden verwacht.
Wat betreft de «Overige fiscale Maatregelen» stemmen de leden van de PvdA-fractie van harte in met de verdere verlaging van de MKB-tarieven in de vennootschapsbelasting door verlenging van de eerste twee schijven. Hebben deze leden het goed begrepen dat de Tweede Kamer door amendering de voorgenomen aanpassing van de BTW-vrijstelling medische diensten heeft gewijzigd in dier voege dat ook een groot aantal niet in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG) genoemde medische handelingen voorshands vrijgesteld blijven? Om welke handelingen en beroepen gaat het daarbij en voor welke zal de vrijstelling toch per 1 januari vervallen, zo vroegen deze leden.
Tenslotte informeren de leden van de PvdA-fractie naar de maatregelen die de regering denkt te nemen om de door de Tweede Kamer bij motie gevraagde meer pro-actieve opstelling van de Belastingdienst bij het voorkomen van niet-gebruik van kortingen en teruggaafmogelijkheden te bewerkstelligen.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan 2008 en de Overige fiscale maatregelen 2008. Naar aanleiding hiervan leggen zij de regering een aantal vragen voor.
1a. Het belastingplan betreft een aantal nieuwe belastingen, c.q. belastingen die toegepast worden op nieuwe categorieën belastingplichtigen. Heeft de regering, c.q. namens hem zijn ambtelijke top, de betrokken nieuwe belastingplichtigen dan wel representatieve vertegenwoordigers ervan, over zijn voornemens gehoord? Welke zijn eventueel wel en welke niet gehoord?
1b. Acht de regering het gewenst, c.q. qua bestuur behoorlijk, om de genoemde betrokkenen te horen?
1c. Is de regering bereid om indien en voorzover betrokkenen niet gehoord zijn, deze alsnog te horen?
1d. Is de regering bereid om voorzover daarbij relevante feiten (c.q. verwachtingen of risico’s) naar voren komen die hem onbekend waren (of qua omvang onbekend waren) bij het vasttellen van het belastingplan en de overige fiscale maatregelen, dit plan en/of deze maatregelen zo nodig te herzien met ingang van de daartoe meest gerede datum?
2. Welke nieuwe belastingen/belastingmaatregelen zijn in hoofdzaak gericht op het tot stand brengen van gedragsverandering?
3a. Diverse belastingmaatregelen zijn gericht zijn op het tegengaan van verdere uitputting van het milieu. Bij welke maatregelen prevaleert daarbij het beginsel van «de vervuiler betaalt»?
3b. In hoeverre wordt dit beginsel toegepast om gedragsverandering bij de vervuilende producent te entameren? Hoe verhoudt deze poging zich tot de maatregelen waarvan het op voorhand waarschijnlijk is dat, voorzover belastingen als kosten gecalculeerd worden, deze doorberekend worden aan de consument?
3c. In hoeverre is het zo dat «belastingmaatregelen met het oog op het milieu» uitsluitend indirect via de consument te effectueren zijn? Zijn er belastingmaatregelen te bedenken die de producent direct tot ander gedrag aanzetten of kan dit laatste slechts via verbods- en gebodsmaatregelen?
4. In vervolg op de tweede reeks vragen van de SP-leden uit 31 200/31 205, nr. B en de antwoorden daarop (blz. 13–14), waarvoor dank, willen deze leden graag de volgende aanvullende informatie.
4a. Wat is in Tabel 2 het aantal personen in een deciel?
4a1 Hoe hoog is de geraamde totale hypotheekrenteaftrek en het geraamde eigenwoningforfait voor 2007 en 2008?
4a2 Hoe hoog is de overeenkomstige derving belastinginkomsten (of belastingsubsidie) 2007 en 2008?
4b. Wat is het begin- en het eindinkomen van ieder deciel?
4c. Hoeveel draagt elk deciel bij aan het totaal van de loon- en inkomstenbelasting? (Absoluut en in percentage van het totaal.)
4d. Wat is voor ieder deciel de belastingsubsidie voor eigenwoninghypotheekrenteftrek minus eigenwoningforfait (of anders gezegd: het verschil tussen de belastinginkomsten met en zonder de netto aftrek bij overigens ongewijzigde tarieven).
4e. Stel dat bij 1% rentedaling (-stijging) alle leningen worden overgesloten. Hoeveel scheelt dit dan aan belastingsubsidie? Wat is het gemiddelde effect (dat wil zeggen voor nieuwe leningen en die leningen die gemiddeld overgesloten worden)?
4f. Stel dat de huidige structuur (relatieve verschillen) van de belastingtarieven wordt gehandhaafd. Met hoeveel procentpunten (percentage mag ook) zouden de tarieven dan omhoog moeten voor ieder miljard meer hypotheekrenteaftrek minus forfait?
4g. Stel de hypotheekrenteaftrek zou voor bestaande en nieuwe gevallen worden afgeschaft. Stel ook dat de netto belastingopbrengsten van de loon- en inkomstenbelasting voor en na deze maatregel gelijk moeten blijven. Stel ook dat de structuur van de huidige tarieven (dat wil zeggen de huidige progressie) ceteris paribusgehandhaafd wordt. Bij welk inkomen ligt dan ongeveer het «break even point» (dat wil zeggen het inkomen waarvoor het niet uitmaakt of er al dan niet hypotheekrenteaftrek is)? Wat is dan voor ieder deciel (bij benadering) het verschil aan netto betaalde belasting, dan wel het verschil uit hoofde van het al dan niet bestaan van de hypotheekrenteaftrek. (Met ceteris paribus bedoelen we hier dat geen rekening wordt gehouden met het effect van de gewijzigde tarieven op andere aftrekposten.)
4h. Is de regering bereid ons de gevraagde informatie met betrekking tot de «netto belastingsubsidie in verband met pensioenvoorzieningen» te verstrekken zodra deze beschikbaar is? Op welke termijn kunnen we ongeveer rekenen?
5. De volgende vraag is gericht op het verkrijgen van informatie over de «belastingkosten» zowel aan de zijde van de overheid als aan de zijde van de belastingbetalers. Indien en voorzover de onderstaand gevraagde informatie niet (onmiddellijk) geheel beschikbaar is, verzoeken we om thans beschikbare indicaties.
5a. Hoeveel mensen (fte) werken er in Nederland in de «belastingsector» (schatting):
• bij de overheid;
• bij bedrijven en voor bedrijven;
• voor particulieren;
• als docent voor fiscale opleidingen.
5b. Hoe groot is, naar schatting, de loonsom en toegevoegde waarde van deze sector (of eventueel slechts delen ervan)? (Een omzetbedrag van belastingadviserende bedrijven geeft ook zinvolle informatie.) Wat zijn bij de overheid op jaarbasis ongeveer de kosten van apparatuur (met name ICT) en gebouwen voor deze sector?
Fractie van de ChristenUnie, mede namens de SGP-fractie
Onze fracties hebben met genoegen kennis genomen van het pakket belastingmaatregelen dat het kabinet per 2008 wil invoeren. De volgende vragen willen we bij deze inbreng aan de orde stellen.
De kansspelbelasting is in vergelijking met de oorspronkelijke voorstellen omlaaggegaan naar 29%. We hebben begrepen dat de branche een geleidelijke invoering wenselijk acht. Moeten we de wijziging dan ook zo interpreteren, dat bij een volgend belastingplan het percentage van 29% verder verhoogd wordt?
Onze fracties maken zich zorgen over de gevolgen van de vennootschapsbelasting voor woningbouwcorporaties. Ons bereiken berichten dat er inderdaad corporaties zijn die door de voorgestelde maatregelen werkelijk in de problemen komen. Kan de regering aangeven om welke corporaties het hier gaat?
Bovendien wordt aangegeven, dat de corporaties op achterstand worden gezet omdat institutionele beleggers via een fiscale beleggingsinstelling alsook maatschappelijke organisaties als bijvoorbeeld onderwijsinstellingen wel een beroep kunnen blijven doen op vrijstelling van vennootschapsbelasting. Kan de regering aangeven hoe de vork nu precies in de steel zit en wat de extra druk is die hierdoor op corporaties wordt gelegd?
Een andere zorg is voor onze fracties de toekomst van maatschappijen/stichtingen voor stadsherstel. Ons is bekend dat deze organisaties zorgen voor restauratie/behoud in bijvoorbeeld monumentale stadskernen, een activiteit die als gevolg van Vpb-heffing niet of nauwelijks meer zal kunnen worden uitgevoerd wat verloedering van steden in de hand zal werken. De regering zal als gevolg van een motie in de Tweede Kamer met de betreffende instellingen in overleg treden om te kijken hoe de werkzaamheden van deze organisaties kunnen worden voortgezet. Betekent dat, dat de regering bereid is zo nodig flankerende en aanvullende maatregelen te nemen?
Als gevolg van de behandeling in de Tweede Kamer is artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangepast. Toch hebben onze fracties nog de volgende vragen. Allereerst: formeel is van concrete gebods- of verbodsbepalingen of bestemmingsbeperkingen pas sprake na de vaststelling van het betreffende besluit of de regeling. Wil de regering echter bevestigen dat er ook reeds sprake is van (indirect) overheidsingrijpen bij de «totstandkoming van»een besluit of regeling, net als de «totstandkoming van een bestemmingsplan»bij het direct overheidsingrijpen, bijvoorbeeld als het voornemen tot het nemen van een besluit of het uitvaardigen van een regeling is gepubliceerd? Ook bij (dreigend) indirect overheidsingrijpen is het immers denkbar dat al vóór de formele vaststelling van een besluit of regeling een ondernemer «zijn biezen wil pakken». Anders komt het erop neer dat iemand te allen tijde maar drie jaar de tijd heeft, namelijk alleen de drie jaren na de formele vaststelling van besluit of regeling en dat lijkt toch wel te kort.
Vervolgens, tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer heeft de regering uitdrukkelijk bevestigd dat ook natuurontwikkeling voortaan als (indirect) overheidsingrijpen wordt aangemerkt. De Ecologische Hoofdstructuur is genoemd. Onderschrijft de regering dat het ook mogelijk is dat bedrijven niet zozeer in hun bedrijfsvoering of uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt door natuurontwikkeling, maar zelfs (uiteindelijk) gedongen moeten wijken voor natuurontwikkeling? En dat de juridische titel voor onteigening in deze sfeer niet alleen kan voortvloeien uit een (gewijzigd) bestemmingsplan, maar ook uit een door de provincie vastgesteld inrichtingsplan of -reconstructieplan (vgl. artikel 122 Onteigeningswet.) Onderschrijft de regering dat het juist met het oog op de natuurontwikkeling extra belangrijk is dat hij in zijn komende beleidsbesluit ook op de betekenis van deze soort plannen voor het begrip overheidsingrijpen ingaat?
Ook besluiten of regelingen op het gebied van het milieu kunnen met zich meebrengen dat sprake is van overheidsingrijpen. Belangrijke vormen daarvan zijn de aangewezen gebieden in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij (door de provincie aangewezen) en de gebieden in de zin van de Natuurbeschermingswet (door het rijk aangewezen NB-gebieden). Kan de regering bevestigen dat sprake is van overheidsingrijpen zodra een dergelijk gebied is aangewezen? Wil de regering toezeggen dat hij met het landbouwbedrijfsleven de meest voorkomende verschijningsvormen van indirect overheidsingrijpen wil inventariseren teneinde vast te stellen onder welke voorwaarden en in welke stadia van plan- en besluitvorming deze vormen als overheidsingrijpen kunnen worden aangemerkt? Is de regering bereid dit ook me te nemen in het aangekondigde beleidsbesluit, zodat ook hier de kans op interpretatie verschillen wordt beperkt?
Tenslotte, in de nieuwe vrijstelling van overdrachtsbelasting voor natuurgrond sluit de definitie van natuurgrond aan bij de definitie van natuurterrein in het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet. In dat Besluit valt onder natuurterrein echterook landbouwgrond die geschikt wordt gemakt voor natuurterrein, waarbij dan enkele voorwarden gelden. Dit staat in het tweede lid van artikel1 van het Besluit. Teneinde in de praktijk geen onduidelijkheden te krijgen vragen we de regering uit te spreken, dat voor vrijstelling van overdrachtsbelasting die grond bedoeld wordt, zoals de definitie in het Rangschikkingbesluit Natuurschoonwet aangeeft.
Vertrouwend dat de regering tijdig voor de openbare behandeling op bovenstaande opmerkingen en vragen zal hebben geantwoord, acht de commissie deze hiermee voldoende voorbereid.
Samenstelling:
Van den Berg (SGP), Bemelmans-Videc (CDA), Terpstra (CDA), Ten Hoeve (OSF), Kox (SP), Vedder-Wubben (CDA), Biermans (VVD), Essers (CDA) (voorzitter), Noten (PvdA), Sylvester (PvdA), Schouw (D66), Van Driel (PvdA), Doek (CDA), Leijnse (PvdA), Peters (SP), De Boer (CU) (vice-voorzitter), Reuten (SP), Hofstra (VVD), Asscher (VVD), Laurier (GL), Hermans (VVD), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Elzinga (SP) en Yildirim (Fractie-Yildirim).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20072008-31205-B.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.