Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31116 nr. C |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31116 nr. C |
Ontvangen 14 augustus 2008
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van CDA, PvdA, VVD, SGP en CU1. Voor de steun die door de fracties van CDA, CU en SGP voor het wetsvoorstel is uitgesproken zeg ik hun in het bijzonder dank. Graag ga ik op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen hieronder nader in.
Voorzover niet nader aangegeven hebben alle artikelen betrekking op het Wetboek van Strafvordering.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de portee van opmerkingen die in de toelichting zijn gemaakt naar aanleiding van commentaar van de NVvR, de Raad voor de Rechtspraak en het College van procureurs-generaal op de in hun ogen onwenselijke uitbreiding van het begrip «deskundige» in een eerder conceptwetsvoorstel. Het wetsvoorstel komt volgens de toelichting (pagina 12) hieraan tegemoet «door af te zien van de specificatie van onderzoeken die bij uitstek door de rechter-commissaris of officier van justitie kunnen worden gelast. Ook van het kwalificeren van reclasseringsrapportage als deskundigenverslag is afgezien.»
In het conceptwetsvoorstel dat aan de verschillende adviesorganen is toegezonden, was voorzien in een ruimer begrip deskundige. Uit de uitgebrachte adviezen kwam naar voren dat niet te verwachten viel dat een ruim begrip goed gecombineerd zou kunnen worden met de doelstelling dat het wenselijk is over te gaan tot het formuleren en hanteren van bepaalde kwaliteitseisen. Bij de voorbereiding van het deskundigenregister zoals thans vormgegeven in de conceptalgemene maatregel van bestuur die bij brief van 28 februari 2008 samen met de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer is gezonden, is deze verwachting bevestigd. Van belang is dat voor toelating tot het register en toetsing van deskundigen duidelijkheid bestaat omtrent de kwaliteitseisen. Daarvoor moet kunnen worden geput uit algemeen gedeelde normen en waarden die op de desbetreffende specifieke deskundigheid van toepassing zijn. De te onderscheiden deskundigheidsgebieden zijn in de ontwikkeling daarvan niet alle even ver gevorderd. Mede daarom zal het register geleidelijk aan worden gevuld, te beginnen met de deskundigheidsgebieden die al beschikken over gedeelde normen en waarden. In eerste instantie gaan daarbij de gedachten uit naar DNA-deskundigen en gedragsdeskundigen. Zodra op een bepaald deskundigheidsgebied overeenstemming bestaat over de toepasselijke normen en waarden zullen de desbetreffende deskundigen aan de hand daarvan overeenkomstig het groeimodel dat in de algemene maatregel van bestuur is voorzien, kunnen worden getoetst en geregistreerd.
De leden van de CDA-fractie vragen naar een toelichting op het onderscheid tussen deskundigenonderzoek en technisch onderzoek van de politie.
Een zeer strikt onderscheid tussen deze beide soorten onderzoek is op voorhand niet te maken. Het onderzoek van de politie geschiedt primair vanuit de algemene opsporingstaak en is gericht op de waarheidsvinding met het oog op opheldering van het strafbaar feit. Sommige soorten onderzoek zijn geprotocolleerd (fotoconfrontatie, ademanalyse en het afnemen van «schiethanden»; de zogenaamde FT-normen); andere niet. Het is bij het begin van een opsporingsonderzoek veelal aan de politie die het onderzoek uitvoert, om te beslissen welk technisch of specialistisch onderzoek ter plaatse en daarna nodig is. De politie beschikt zelf vaak reeds over zeer veel specialistische kennis bij de opsporing, zoals kennis omtrent vuurwapens, explosieven en synthetische drugs, maar kan ook een beroep doen op specialistische kennis buiten de politie. Het NFI kan op verzoek van de politie onderzoek verrichten zonder dat daarbij sprake is van deskundigenonderzoek in de strikte zin van de onderhavige wettelijke regeling, bijvoorbeeld in het kader van bijstand aan forensische opsporing op de plaats van het delict: onderzoek naar sporen, vezels e.d. De politie relateert het resultaat daarvan in een proces-verbaal. Zodra het onderzoek zodanig technisch of specialistisch is dat het niet meer binnen de politie kan worden uitgevoerd (bijvoorbeeld onderzoek door het Nederlands Brandweerinstituut of TNO) is er sprake van deskundigenonderzoek dat door de politie onder verantwoordelijkheid van het OM wordt opgedragen. De aanwijzing van het College van procureurs-generaal zal nader aangeven wanneer daarvan sprake is. Uit de conceptnota van toelichting bij de algemene maatregel van bestuur betreffende het deskundigenregister blijkt dat de mogelijkheid tot inschrijving in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) vooralsnog alleen open staat voor de externe deskundige en niet voor de specialistische en technische politiefunctionaris. De politie opereert immers uit hoofde van zijn ambt en niet uit hoofde van zijn individuele deskundigheid, waardoor toetsing en registratie langs het in dit besluit neergelegde regime minder voor de hand ligt.
Resultaten van specialistisch onderzoek dat wordt verricht ten behoeve van de opsporing in een concrete strafzaak worden gerelateerd in een ambtsedig proces-verbaal of een relaas van bevindingen dat onderdeel uitmaakt van het strafdossier. Op grond van de artikelen 30 tot en met 34 wordt aan de verdediging afschrift verstrekt en mededeling gedaan van de processtukken die in het voorbereidende onderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek in de zaak zijn verzameld.
Het onderzoek dat wordt uitgevoerd door een deskundige heeft een beperktere reikwijdte: hij rapporteert op grond van een specifieke opdracht en vraagstelling over wat zijn wetenschap en kennis hem leren over datgene, wat aan zijn oordeel is onderworpen. Hij moet zich daarbij wel bewust zijn van de strafvorderlijke consequenties die mogelijkerwijs aan zijn rapportage zijn verbonden. Steeds meer wetenschappelijke disciplines ruimen plaats in voor forensische specialismen, waarvan strafvorderlijke kennis onderdeel uitmaakt. De deskundige doet verslag van zijn bevindingen in zijn rapportage aan de opdrachtgever. Dit rapport wordt door de rechter-commissaris of de officier van justitie bij de processtukken gevoegd, en is eveneens kenbaar voor de verdediging op de voet van de artikelen 30–34 Sv.
Voor de besluitvorming door de rechter is van belang dat het uitgevoerde onderzoek van welke aard ook deugdelijk, transparant en navolgbaar is. Aan de rechter is het oordeel of hij het bestaande onderzoeksmateriaal voldoende vindt om zijn beslissing op te baseren. Naarmate het door de politie verrichte onderzoek meer geprotocolleerd en transparant is, is de verdediging beter in staat om aanknopingspunten te vinden om gemotiveerd te bepleiten dat tegenonderzoek gewenst is. Dat er sprake is van specialistisch opsporingsonderzoek betekent niet dat er geen tegenonderzoek door een deskundige kan worden verricht. Indien de verdediging prijs stelt op nader onderzoek, dan kan zij de officier van justitie daartoe verzoeken dan wel aan de rechter-commissaris op grond van artikel 36a verzoeken nadere onderzoekshandelingen te verrichten. Op grond van de voorgestelde regeling kan de verdediging om deskundigen-onderzoek verzoeken, ook in het geval dat het tegenonderzoek betreft ten opzichte van onderzoek dat aanvankelijk door de politie als specialistische opsporing is aangemerkt.
Uit dit wetsvoorstel vloeit evenwel geen algemeen en onbelemmerd recht op het uitvoeren van onderzoek voor de verdediging voort, in het bijzonder niet ten aanzien van het zonder meer repliceren van onderzoekshandelingen die door de politie zijn verricht en gerelateerd in een proces-verbaal. Van belang is dat een opdracht tot deskundigenonderzoek in het belang van het onderzoek moet zijn, en dat dit belang wordt getoetst door de officier van justitie of de rechter-commissaris.
Deze leden informeren voorts naar de beschikbaarheid van de aanwijzing van het College van procureurs-generaal.
Het is mij bekend dat het College inmiddels een conceptaanwijzing heeft opgesteld, doch deze is nog niet door het College vastgesteld en voor goedkeuring aan mij aangeboden. Ik ben bereid om, zodra ik deze heb goedgekeurd, de aanwijzing aan u toe te zenden. Bovendien worden de aanwijzingen van het College van procureurs-generaal in de regel ook in de Staatscourant gepubliceerd.
Welke wettelijke uitzonderingsgevallen, zo willen deze leden weten, heeft het voorgestelde artikel 150, tweede lid, op het oog?
Bedoeld zijn het Besluit alcoholonderzoeken (Stb.1997, 293) waarin gedetailleerd wordt aangegeven op welke wijze alcoholademanalyse, bloedalcoholanalyse en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2001, 400), dient te geschieden. In dit laatst genoemde besluit zijn regels gesteld over de wijze van afnemen van celmateriaal, de wijze van behandeling en registratie van dit materiaal, het verrichten van DNA-onderzoek (aanwijzen van laboratoria en normering) en bewaren en vernietigen van celmateriaal en DNA-profielen. Ook in het Besluit toepassing maatregelen in het belang van het onderzoek (Stb. 2002, 640) worden, zij het aanzienlijk minder gedetailleerd, eisen gesteld aan de wijze waarop bepaalde soorten onderzoek worden uitgevoerd.
Deze leden vragen in dit verband aan te geven op welk type van regels de in dat lid voorziene algemene maatregel van bestuur betrekking heeft.
Het antwoord luidt dat bij de huidige stand van zaken voorshands van deze mogelijkheid nog geen gebruik behoeft te worden gemaakt.
In aansluiting hierop vragen deze leden hoe de Landelijke deskundigenmakelaardij (LDM) in dit geheel past.
Ik acht naast het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen (NRGD) ook in de toekomst een belangrijke aanvullende rol weggelegd voor de LDM om vooral ten behoeve van de politie diensten te verlenen in het kader van het opsporingsonderzoek. De diensten van de LDM ten behoeve van de politie hebben onder meer betrekking op de verwijzing naar specialisten en deskundigen die ten behoeve van het opsporings-onderzoek kunnen worden ingezet en het adviseren over de vraagstelling die aan hen kan worden voorgelegd. Dit kan ook het verwerven en beoordelen van sturingsinformatie omvatten (bijvoorbeeld gedragsdeskundigen die in een vroeg stadium iets zeggen over de betrouwbaarheid van een getuige of een verklaring van de verdachte). Omdat de LDM zich nadrukkelijk richt op de opsporing en het ondersteunen van de opsporing acht ik het niet wenselijk om de LDM ook opdrachten van de verdediging te laten aanvaarden. Wel kan zij de rechter-commissaris die overweegt om een verzoek van de verdediging tot nader onderzoek in te willigen of af te wijzen, adviseren over de beschikbaarheid van zeer zeldzame specialismen en van specialismen waarvoor (nog) geen algemeen gedeelde waarden of normen gelden.
Het voorgestelde artikel 51j, derde lid, bepaalt dat de deskundige zich in bepaalde gevallen kan verschonen. In het verlengde hiervan vragen deze leden of een deskundige ook door de verdediging kan worden gewraakt.
Deze mogelijkheid is niet in de voorgestelde regeling opgenomen en is ook niet nodig. Het aangewezen middel voor de verdediging die twijfelt aan de betrouwbaarheid, onpartijdigheid of onbevooroordeeldheid van de deskundige is het aanvragen van tegenonderzoek. Als dit verzoek voldoende gemotiveerd is, zal de rechter het in het belang van het onderzoek kunnen toewijzen.
Het wetsvoorstel geeft als regel dat de benoeming en opdracht aan een deskundige aan de verdediging schriftelijk wordt meegedeeld. Dit geldt ook voor de uitslag van het onderzoek. De leden van de CDA-fractie veronderstellen terecht dat het achterwege laten van deze mededelingen in het belang van het onderzoek slechts een tijdelijke zaak is. Op grond van de bestaande regels krijgt de verdediging toegang tot alle processtukken na de afsluiting van het vooronderzoek (artikel 34).
Zij vragen voorts of voldoende is gewaarborgd dat ook ontlastend bewijsmateriaal in het dossier terecht komt.
De beantwoording van deze vraag staat los van de regeling van de deskundige. In het systeem van de wet ligt besloten dat de officier van justitie beslist wat er in het procesdossier wordt gevoegd en aan de rechter ter berechting wordt voorgelegd. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de officier van justitie gehouden is een volledig verslag van de opsporingsverrichtingen in het dossier op te nemen en niet alleen de belastende informatie, maar ook ontlastende informatie. Voorts dient het dossier die processtukken te bevatten die van belang zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid of de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal of anderszins van belang zijn voor de beantwoording van één van de vragen van artikelen 348 en 350. De rechter-commissaris kan in het belang van het onderzoek beslissen dat aan de verdachte tijdelijk kennisneming van bepaalde processtukken kan worden onthouden. Indien de verdediging van oordeel is dat een ontlastend deskundigenrapport in het dossier moet worden gevoegd, kan zij om toevoeging daarvan verzoeken.
De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat een deskundige niet kan voldoen aan het vereiste van artikel 14, vierde lid, onderdeel f, van de concept-algemene maatregel van bestuur wanneer hij nog nooit eerder is opgetreden als deskundige in strafzaken. Voorts willen zij weten hoe de deskundige dan kan bewerkstellingen dat hij de vereiste ervaring opdoet wanneer hij niet is opgenomen in het NRGD.
Deze leden hebben terecht gesignaleerd dat een deskundige die nog nooit als deskundige in strafzaken heeft opgetreden, niet kan voldoen aan dit specifieke vereiste voor inschrijving in het register. Om die reden is inderdaad voorzien in de instroomregeling waarbij een deskundige die nog niet aan alle eisen voldoet maar ten aanzien van wie naar het oordeel van het College kan worden verwacht dat hij daar binnen een periode van ten hoogste vier jaar wel aan zal voldoen, voorwaardelijk kan worden geregistreerd. In die periode kan een deskundige de vereiste ervaring opdoen om na ommekomst van de vier jaar in aanmerking te komen voor een definitieve inschrijving in het NRGD. Daarnaast bestaat uiteraard altijd de mogelijkheid voor deskundigen om relevante ervaring op te doen door onder supervisie van een ervaren deskundige bij te dragen aan diens rapportage. Dergelijke ervaring kan een goede opstap zijn naar een voorwaardelijke inschrijving.
De leden van de PvdA-fractie vernemen graag wat de reactie van de regering is (geweest) op de brief van enkele leden van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) aan het bestuur van deze Academie, waarin wordt gesteld dat de thans geraadpleegde deskundigen vaak onvoldoende deskundig zijn. Op mijn verzoek heeft de griffier van de Vaste Commissie voor Justitie uit de Eerste Kamer een kopie van deze brief die niet aan de regering is gericht, toegezonden. Een officiële reactie van de KNAW met dezelfde strekking als briefschrijvers aan het Algemeen Bestuur van de Akademie hebben voorgesteld, heeft mij noch de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vooralsnog niet bereikt. Het lijkt mij dan ook prematuur op de kennelijk op eigen titel gemaakte opmerkingen van de stellers van deze brief in te gaan
In dit verband verwezen deze leden naar het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten over de concept-amvb kwaliteitseisen, waarin zorg wordt geuit dat deskundigenonderzoek dat op grond van artikel 150 Sv niet als zodanig wordt aangemerkt, daarmee buiten het bereik van de verdediging geraakt, waardoor het wetsvoorstel de positie van de verdediging niet versterkt maar juist verzwakt.
Wanneer sprake is van specialistisch opsporingsonderzoek dat niet als deskundigenonderzoek wordt aangemerkt, betekent dit niet dat de resultaten niet toetsbaar zijn voor de verdediging of daarna naar aanleiding daarvan geen nader onderzoek of tegenonderzoek door een deskundige kan worden verricht. Resultaten van specialistisch onderzoek dat wordt verricht ten behoeve van de opsporing in een concrete strafzaak worden gerelateerd in een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar of in een relaas van bevindingen dat onderdeel uitmaakt van het strafdossier. Op grond van de het Wetboek van Strafvordering kan de verdediging om nader onderzoek of tegenonderzoek verzoeken, ook in het geval dat het onderzoek betreft ten opzichte van onderzoek dat aanvankelijk door de politie als specialistische opsporing is aangemerkt. Het is de verantwoordelijkheid van de rechter verzoeken van de verdediging te beoordelen en te toetsen aan het belang van het onderzoek.
Voor een algemene uiteenzetting over de verhouding tussen specialistisch politieonderzoek en deskundigenonderzoek verwijs ik deze leden naar mijn hierboven gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de fracties van Christen Unie en SGP willen weten of de beslissing van het College tot inschrijving in het register of tot afwijzing van de aanvraag tot inschrijving een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
In antwoord daarop deel ik mee dat deze beslissingen van het College inderdaad besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en dat daarop dientengevolge de bezwaar- en beroepsprocedure van die wet van toepassing is. Dit geldt niet voor de benoeming van een – al dan niet geregistreerde – deskundige tot gerechtelijke deskundige door de officier van justitie of de rechter(-commissaris). Die beslissing valt uitsluitend onder het regime van het Wetboek van Strafvordering.
In antwoord op het verzoek van deze leden om toezending van de concept-amvb, waaraan hierboven reeds is gerefereerd, deel ik mee dat bij deze memorie van antwoord ter kennisneming is gevoegd de versie die aan de leden van de departementale stuurgroep deskundigenregister is toegezonden met daarin een verwerking van ingekomen adviezen1.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de verhouding tussen het NRGD en het LRGD en naar eventuele maatregelen om verwarring tussen deze twee registers te voorkomen.
Het NRGD is een openbaar register dat door de overheid wordt opgericht en dat zich in de eerste plaats richt op deskundigen in strafzaken. Er wordt een onafhankelijk College opgericht om een deskundige die een aanvraag tot inschrijving indient, te toetsen aan de kwaliteitseisen die zijn verankerd in een algemene maatregel van bestuur. Elke deskundige die in het NRGD wenst te worden ingeschreven, zal getoetst worden door dit onafhankelijk College. Het register wordt geleidelijk gevuld, te beginnen met deskundigen op het gebied van gedrag en DNA. Daarbij is het niet zo dat de nu reeds in strafzaken op deze deskundigheidsgebieden werkzame deskundigen bij de start van het register direct worden geregistreerd. Ook voor de deskundigen die thans benoemd zijn tot vast gerechtelijke deskundigen zal gelden dat zij desgewenst een aanvraag tot inschrijving in het register kunnen indienen. Om voor registratie in aanmerking te komen moeten zij aan dezelfde kwaliteitseisen voldoen als de andere deskundigen die een aanvraag indienen en moeten zij dezelfde toetsingsprocedure doorlopen. Voor hen geldt dus geen uitzonderingspositie. De reden daarvan is dat het begrip vast gerechtelijk deskundige thans niet is gekoppeld aan bepaalde kwaliteitskenmerken waarop betrokkene vooraf wordt getoetst. Wel is het waarschijnlijk dat een aantal van de huidige vast gerechtelijke deskundigen op basis van hun ruime vakkennis en hun ruime ervaring met het optreden in een forensische context probleemloos in aanmerking komt voor een (voorwaardelijke) inschrijving. Of dit het geval is zal echter in elk individueel geval moeten worden beoordeeld door het College. Indien het onderhavige voorstel tot wet wordt verheven en samen met de hierop gebaseerde algemene maatregel van bestuur in werking treedt, zullen er geen nieuwe vaste gerechtelijke deskundigen op de voet van de thans geldende regeling meer kunnen worden benoemd.
Het LRGD is opgericht op particulier initiatief en richt zich vooral op deskundigen die werkzaam zijn op het gebied van civiel recht en bestuursrecht. In mindere mate zijn ook deskundigen die in het strafrecht werkzaam zijn in het LRGD opgenomen. Dit register heeft geen formele wettelijke basis en kent andersoortige, minder specifiek forensisch vakinhoudelijke, toelatingseisen dan het NRGD. De beide registers zullen elkaar dus maar voor een heel klein deel overlappen en zullen elkaar vooral kunnen aanvullen. Aan een inschrijving in het LRGD zijn geen rechtsgevolgen verbonden. Bij de opzet van het NRGD is overleg geweest met vertegenwoordigers van de bestaande initiatieven, waaronder het LRGD. Het ligt in de bedoeling de samenwerking tussen de bestaande registers van gerechtelijke deskundigen in de toekomst voort te zetten. De verwachting is dan ook dat de desbetreffende registers naar elkaar toe zullen groeien waarbij van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen een uniformerend en bundelend effect zal uitgaan. In antwoord op de vraag van de ChristenUnie en de SGP of met het LRGD wordt samengewerkt luidt het antwoord dus bevestigend.
Voor wat betreft de eventuele naamsverwarring, waarvoor deze leden beduchtheid uitspreken, merk ik graag het volgende op.
De naam NRGD heb ik welbewust gekozen. Gelet op het publieke belang van het deskundigenregister ben ik van mening dat de aanduiding «Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen» een passende is. Van enige naamsverwarring zal vooralsnog naar mijn mening niet direct sprake hoeven zijn mits het LRGD zich niet begeeft op het gebied van het strafrecht. Daarbij is het de intentie dat beide registers de bestaande samenwerking verder voortzetten en dat de registers naar elkaar toe zullen groeien. Bovendien voer ik terzake een actief communicatiebeleid met behulp van de justitiewebsite: www.justitie.nl/deskundigenregister en een nieuwsbrief.
In antwoord op de vraag hierover van de ChristenUnie en de SGP kan ik meedelen dat aan inschrijving in het NRGD vooralsnog geen dan wel geringe kosten zijn verbonden. Beoogd wordt kwaliteitsontwikkeling niet onnodig te belemmeren door het opwerpen van financiële drempels.
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de zienswijze van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot de betekenis van deskundigenrapportage in het strafproces en de problemen waarvoor de rechter die deze rapportage moet waarderen, zich gesteld ziet. Ik kan deze zienswijze in het algemeen onderschrijven.
Deze leden vragen zich af of ik meen dat rechters er goed aan zouden doen meer deskundigen op de terechtzitting te horen, opdat hen daar om een nadere toelichting of verklaring van de uitgebrachte rapportage kan worden gevraagd. Zij verwachten daardoor ook een verbetering van de communicatie tussen de rechter en de deskundige en het verkleinen van de kloof tussen niet-juridische expertise en juridische oordeelsvorming.
Ik ben van mening dat het primair ter beoordeling van de rechter is om te beslissen wanneer hij over voldoende materiaal beschikt om een gefundeerde beslissing te nemen over de vragen die hij op grond van de artikelen 348 en 350 moet beantwoorden. Het is niet wel doenlijk en evenmin wenselijk om op voorhand voor te schrijven dat de zittingsrechter meer daadwerkelijk op de zitting moet horen. Niettemin schept dit wetsvoorstel wel de voorwaarden waaronder tot zodanige oproeping meer kan worden overgegaan. Naarmate deskundigen duidelijker aangeven op basis waarvan en met behulp van welke instrumenten of technieken zij tot hun bevindingen geraken, zijn er even zo veel meer aanknopingspunten voor het stellen van nadere vragen of het vragen om nadere verklaring of opheldering. Dit geldt zowel voor de rechter als voor de verdediging en ook voor de deskundigen. De verbreding van het inzicht in de reikwijdte van deskundigenrapportage aan beide zijden (van deskundigen en van rechters) moet meer bewustheid scheppen ten aanzien van de relativiteit en het gewicht van de uiteindelijke oordelen.
De leden van de CDA-fractie geven een schets van de gang van zaken bij het verlenen van een opdracht tot deskundigenonderzoek in het voorbereidende onderzoek of tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. Zij wijzen voorts op de vergrote mogelijkheden voor communicatie tussen opdrachtgever en deskundige en de mogelijkheden voor de verdediging tot aanvulling van de opdracht aan de deskundige. Zij verzoeken een nadere beschouwing over de betekenis van het onmiddellijkheidsbeginsel.
In de praktijk van de Nederlandse strafrechtspleging ligt de nadruk vanoudsher op de voorbereiding van de zaak in het vooronderzoek, waardoor het eindonderzoek op de terechtzitting een meer verificatoir karakter heeft. Het wetsvoorstel sluit hierbij in zoverre aan dat het aan de verdediging meer mogelijkheden biedt om de processtukken al in het stadium van het vooronderzoek aan te vullen met deskundigenonderzoek dat naar haar mening aanvulling of weerlegging behoeft. Op deze wijze wordt het mogelijk om de zittingsrechter al eerder een vollediger beeld van het verrichte feitenonderzoek en het beschikbare bewijsmateriaal te geven. In de huidige situatie heeft de verdediging die mogelijkheden in mindere mate. Pas als er een gerechtelijk vooronderzoek loopt, hetgeen steeds minder vaak voorkomt, heeft de verdediging nu mogelijkheden om aanvullend of tegenonderzoek te vragen. Indien de verdediging een verzoek om aanvullend onderzoek of tegenonderzoek doet na de aanvang de terechtzitting dat door de rechter wordt toegewezen, wordt de zaak aangehouden totdat een deskundige is benoemd en deze heeft gerapporteerd. Het wetsvoorstel handhaaft de bestaande situatie voor de zittingsrechter voor wat betreft het deskundigenonderzoek. Als de rechter het noodzakelijk oordeelt dat alsnog deskundigenonderzoek wordt verricht kan hij daartoe opdracht geven. Het wetsvoorstel gaat er evenwel vanuit onderzoekswensen van de verdediging reeds in een eerder stadium kunnen worden geuit en gehonoreerd. Aan de rechter blijft het oordeel of een of meer deskundigen naar aanleiding van uitgebrachte rapportage op de terechtzitting moeten worden gehoord. Hij beoordeelt of oproeping in het kader van de volledigheid van het onderzoek noodzakelijk is. Naarmate de rapportage duidelijker en transparanter is, kunnen daaraan aanknopings-punten worden ontleend voor het stellen van nadere vragen over de navolgbaarheid en de juistheid van de conclusies die de deskundige heeft getrokken.
Deze leden bepleiten een experiment met een aanpak die door de rechtbank te Amsterdam in civiele zaken bij het opdragen van deskundigenonderzoek wordt gehanteerd. In een afzonderlijke zitting wordt in samenspraak met de deskundige en de partijen overlegd over de onderzoeksopdracht en eventuele nadere vraagstellingen die aan de deskundige kunnen worden voorgelegd. Zo kan worden voorkomen dat aan de deskundige vragen worden voorgelegd, die hij op grond van zijn specifieke expertise niet of niet volledig kan beantwoorden. Zij vragen zich af of een dergelijk experiment in strafzaken zou kunnen worden gehouden en of de wettelijke regeling zich daartegen zou verzetten.
Ik zie op voorhand geen directe wettelijke beletselen voor het houden van de door deze leden gesuggereerde «regiezitting», maar ik vraag mij af of strafrechters van een dergelijke mogelijkheid gebruik zullen maken. In civiele zaken wordt de omvang van de rechtsstrijd in een civiele zaak weliswaar primair door de eiser bepaald, maar de gedaagde kan daartegen naar eigen inzicht verweer voeren en kan eventueel een tegeneis indienen. De omvang van het geding na een opsporingsonderzoek in een strafzaak wordt uitsluitend bepaald door de officier van justitie door het uitbrengen van de dagvaarding, die bindend voorwerp van onderzoek is voor de rechter. Om de zaak tot klaarheid te brengen kan de officier van justitie (en de politie) dwangmiddelen toepassen, die de verdachte binnen de grenzen van de wet heeft te dulden. Tijdens het vooronderzoek kan niet zonder meer van gelijkwaardige partijen worden gesproken, waarbij eveneens moet worden aangetekend dat van de verdediging niet kan worden verwacht dat zij zich louter toelegt op waarheidsvinding. De belangen die het OM en de verdediging hebben bij het aanwijzen van een deskundige kunnen uiteenlopen en behoeven niet met elkaar verenigbaar te zijn. Wel is het aanbevelenswaardig om zoveel mogelijk gezamenlijk in het voortraject de opdracht voor (en met) de deskundige te bepalen. In civiele zaken is het bereiken van consensus over een aan te wijzen eerder binnen bereik, als partijen vertrouwen hebben in het oordeel van de deskundige en ervan mogen uitgaan dat de rechter zich in dit oordeel zal kunnen vinden.
De leden van de VVD-fractie vragen om verduidelijking van het verschil tussen deskundigenonderzoek en technisch onderzoek, mede naar aanleiding van een citaat uit de memorie van toelichting.
In aanvulling daarop merk ik op dat technisch onderzoek door de politie wordt verricht in het kader van een opsporingsonderzoek, waarvan de bevindingen in een ambtsedig proces-verbaal worden gerelateerd. Het gaat daarbij primair om het tot klaarheid brengen van de toedracht van een strafbaar feit, waarbij eisen gelden van transparantie, repliceerbaarheid en volledigheid. De eisen die aan een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar worden gesteld staan evenwel los van de specifieke eisen die aan deskundigenonderzoek vanuit het perspectief van de deskundige beroepsgroep worden gesteld. De gedetailleerde FT-normen die door de politie en het NFI zijn opgesteld voor het verrichten van forensisch technisch onderzoek hebben voornamelijk betrekking op het afspreken van een bepaalde werkwijze, zoals de nieuwe normen die zijn vastgesteld in het geval dat een stoffelijk overschot op de plaats delict wordt aangetroffen. Het gaat dan om schriftelijke en fotografische registratie, het verpakken van een stoffelijk overschot en het vervoer van het in beslag genomen stoffelijk overschot voor vervolgonderzoek; opslag, beheer en inrichtingseisen van een politiemortuarium; fotografische en schriftelijke registratie van letsels. Het betreft hier verrichtingen waarvan door de politie proces-verbaal wordt opgemaakt. Van de laatste fase van dit onderzoek: de lijkschouw door een forensische geneeskundige wordt evenwel een deskundigenrapport opgemaakt.
Op DNA-onderzoek is een internationale normering van toepassing, waarbij overeenstemming is bereikt over verschillende methoden en technieken en waarvoor de instituten zich kunnen laten certificeren en accrediteren. De toetsing van de kwaliteit van de deskundige die door het College zal plaatsvinden, is uitvoerig en veelomvattend.
De leiding van het opsporingsonderzoek berust bij de officier van justitie en deze bepaalt de richting waarin het moet verlopen en de omvang. Daarin kunnen de wensen van de verdediging een rol spelen, maar dat is niet noodzakelijk. Bij de opdracht tot het verrichten van deskundigenonderzoek is dat anders, maar uit het wetsvoorstel vloeit niet voort dat aan de verdediging een recht op volledige herhaling van het opsporingsonderzoek wordt toegekend.
Voor het overige verwijs ik deze leden naar mijn antwoord op de hierboven gestelde vraag met gelijke strekking van de leden van de CDA-fractie.
De leden van de VVD-fractie willen voorts weten of de ondersteuning door de LDM een voldoende kwaliteitsgarantie inhoudt.
Thans is reeds sprake van toetsing van deskundigen door een Assessment Panel van de LDM. Voor zover het gaat om deskundigheidsterreinen die ook door het NRGD zullen worden bestreken gelet op de kwaliteitseisen die nu in de conceptamvb zijn neergelegd zal er op korte termijn sprake zijn van enige overlap. Bij de LDM zal de nadruk evenwel blijven liggen op het belang van de opsporing, ten behoeve waarvan de LDM ook in de toekomst een belangrijke toegevoegde waarde zal kunnen vervullen op het gebied van bemiddeling en advies ten aanzien van de te raadplegen deskundige.
Bij het verlenen van een formele opdracht aan een deskundige in de zin van het onderhavige wetsvoorstel is de opdrachtgever verantwoordelijk voor de keuze van de deskundige. Indien deze niet in het deskundigenregister is opgenomen moet de rechter op grond van artikel 51k, tweede lid, motiveren waarom hij de betrokkene als deskundige aanmerkt. De officier van justitie mag alleen tot benoeming van deskundigen overgaan die in het deskundigenregister zijn opgenomen.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe dwingend de termijn voor het vragen van tegenonderzoek door de verdediging, zoals voorgesteld in artikel 150a, derde lid) moet worden opgevat. Zij informeren of in dit verband voldoende is dat de verdachte binnen deze termijn laat weten dat hij voornemens is om een tegenonderzoek te verzoeken, zonder dit verzoek al aanstonds te onderbouwen en een tegendeskundige voor te stellen. Zij wijzen erop dat mogelijke overschrijding van de redelijke termijn voor berechting niet snel aan de orde zal zijn omdat de vertraging immers voor rekening van de verdachte komt, ten behoeve van wie deze waarborg in artikel 6 EVRM is neergelegd.
Met deze leden ben ik van mening dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn vooral ten behoeve van de verdachte geldt, maar dat neemt niet weg dat ook om andere redenen van belang is dat het onderzoek in een strafzaak geen onnodige vertraging oploopt. Te denken valt aan de kwaliteit van getuigenverklaringen (hoe sneller na de waarneming zij worden opgenomen, des te beter is de herinnering) en de feitelijke beschikbaarheid van getuigen die elders hun domicilie hebben. Ik meen dan ook dat van de verdediging mag worden verwacht dat zij enige indicatie geeft over de twijfel die bij haar is gerezen aan het uitgevoerde deskundigenonderzoek en de noodzaak van een tegenonderzoek. In de regel zal zij immers weet hebben van het opgedragen onderzoek en de mogelijkheid hebben om zich voordien te oriënteren op nadere onderzoeksmogelijkheden, behalve indien de uitzondering van artikel 150a of 228, tweede lid, zich voordoet (uitstel van mededeling in het belang van het onderzoek). In die laatste gevallen is denkbaar dat enige rekkelijkheid ten aanzien van de termijn wordt betracht, met dien verstande dat zij niet tot onredelijke vertraging in de voortgang van het onderzoek leidt.
Ten slotte willen deze leden weten wat er dient te gebeuren indien de door verdachte genoemde deskundige desgevraagd laat weten de opdracht niet te kunnen aanvaarden wegens tijdsdruk.
Op grond van 51j, eerste lid, is de deskundige verplicht de opgedragen diensten te bewijzen. Wanneer er evenwel belemmeringen zijn voor de desbetreffende deskundige om deze wettelijke plicht goed en conform zijn professionele standaard te kunnen vervullen, dan zal hij aan de opdrachtgever daarvan melding moeten maken. Deze en andere normen zullen in de door het College vast te stellen gedragscode worden verankerd. Indien aannemelijk is dat de deskundige deze dienst alleen met aanzienlijke vertraging kan uitvoeren, kan de opdrachtgever bijvoorbeeld bezien of een andere deskundige beschikbaar is die in de optiek van de verdediging geschikt kan zijn. De rechter zal zich daarbij mede kunnen oriënteren op een deskundige uit het NRGD, van wie verzekerd is dat hij aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet.
Ik hoop met het bovenstaande op voor u genoegzame wijze te zijn ingegaan op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20072008-31116-C.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.