C
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 20 november 2007
Met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel is een vraag ontvangen
van de leden van de fractie van GroenLinks. Deze leden merken bij het stellen
van die vraag op zich ervan bewust te zijn dat het gaat om de implementatie
van een EG-richtlijn (2005/36/EG) en dat er daarom weinig beleidsruimte bestaat.
Ook geven zij aan zich te realiseren dat het implementatietraject op 20 oktober
jongstleden diende te zijn afgerond.
De regering dankt de leden voor hun inbreng.
De leden van de fractie van GroenLinks stellen vast
dat de wet in feite voorziet in twee regimes: een zwaar(der) regime waar het
bij de uitoefening van een gereglementeerd beroep permanente vestiging betreft
en een licht regime voor tijdelijke en incidentele werkzaamheden. In het laatste
geval is melding door middel van een verklaring en het overleggen van een
aantal documenten verplicht en erkenning niet aan de orde. De verklaring dient
jaarlijks herhaald te worden indien de betrokkene in dat jaar diensten wenst
te verrichten. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan meedelen of er een limiet bestaat
aan het aantal keren dat een dergelijke melding volstaat. Anders gezegd –
zo vragen deze leden – is het mogelijk een onder deze wet vallend gereglementeerd
beroep voor langere tijd in Nederland uit te oefenen door middel van een jaarlijks
hernieuwde aanvraag en zo de zwaardere procedure van erkenning te omzeilen?
Inderdaad introduceert de richtlijn als nieuw element ten opzichte van
het bestaande systeem van erkenning van beroepskwalificaties een flexibel
regime voor tijdelijke en incidentele dienstverrichting. Straks behoeft de
migrerende beroepsbeoefenaar die in Nederland tijdelijk en incidenteel een
dienst komt verrichten niet meer de erkenningsprocedure te doorlopen. Voor
deze situatie is een lichter regime in het leven geroepen, met de mogelijkheid
voor de minister onder wiens verantwoordelijkheid het desbetreffende gereglementeerde
beroep valt, om een melding vooraf van de dienstverrichter te vragen. Een
dergelijke melding wordt steeds na een jaar opnieuw gedaan, indien de dienstverrichter
voornemens is om gedurende het opvolgende jaar in Nederland tijdelijk en incidenteel
een dienst te verrichten.
De regering is van oordeel dat dit lichtere regime beperkt dient te blijven
tot diegenen die tijdelijk en incidenteel een dienst komen verrichten en niet
ook mag worden toegepast op degenen die zich in Nederland komen vestigen als
beoefenaar van een gereglementeerd beroep en voor wie volgens het wettelijk
systeem de erkenningsprocedure geldt.
In dit verband is van belang in welke situatie sprake is van tijdelijke
en incidentele dienstverrichting. De richtlijn bepaalt hierover – en
dit is overgenomen in het wetsvoorstel – dat het tijdelijke en incidentele
karakter van de dienstverrichting per geval wordt beoordeeld, met name in
het licht van de duur, frequentie, regelmaat en continuïteit van de dienstverrichting
(artikel 21 van het wetsvoorstel). Er zijn dus vier criteria aan de hand waarvan
per individueel geval afzonderlijk wordt bepaald of sprake is van tijdelijke
en incidentele dienstverrichting. Een algemene regel kan op dit punt niet
worden gegeven.
Wanneer er een melding vooraf is, en te meer wanneer er een herhaalde
melding vooraf is, zal de desbetreffende minister moeten beoordelen of in
dat geval tijdelijk en incidenteel een dienst wordt verricht dan wel of, gelet
op duur, frequentie, regelmaat en continuïteit van de dienstverrichting,
de dienstverrichter zich de facto in Nederland komt vestigen. In dat laatste
geval zal de desbetreffende minister de dienstverrichter wijzen op de noodzaak
van het doorlopen van de erkenningsprocedure.
Omdat in de richtlijn zo sterk de nadruk wordt gelegd op de beoordeling
van geval tot geval van de vraag of er tijdelijke en incidentele dienstverrichting
is, kan niet in algemene zin een limiet worden gesteld aan het aantal keren
dat herhaalde melding nog volstaat, zoals: bij vier keer melden is nog sprake
van tijdelijke en incidentele dienstverrichting, maar bij vijf keer is de
grens naar vestiging overschreden en moet de dienstverrichter de erkenningsprocedure
doorlopen. Wel kan in algemene zin worden gesteld dat naarmate vaker wordt
gemeld door een dienstverrichter, de verantwoordelijke minister nauwkeuriger
beziet of het lichte regime nog wel van toepassing is, en of niet de erkenningsprocedure
aan de orde dient te zijn.
Wie met toepassing van het lichtere regime in Nederland een gereglementeerd
beroep uitoefent, terwijl diegene eigenlijk de erkenningsprocedure had moeten
doorlopen, en zo de erkenningsprocedure als het ware omzeilt, voldoet niet
aan de wettelijke vereisten voor de beroepsuitoefening. De desbetreffende
minister beschikt voor die situatie over hetzelfde instrumentarium als voor
het toezicht op de naleving van de beroepsregels door Nederlandse ingezetenen.
De minister kan in zo’n geval ook eisen dat de betrokkene alsnog de
erkenningsprocedure doorloopt.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R. H. A. Plasterk