30 933
Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met uitbreiding van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te studeren en invoering van het collegegeldkrediet

F
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 30 november 2007

Naar aanleiding van de beantwoording door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 11 mei 2007 van eerder gestelde vragen heeft de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsbeleid1 op 3 juli 2007 nadere vragen gesteld. Deze vragen zijn door de minister, mede namens zijn ambtgenoot voor Ontwikkelingssamenwerking, bij brief van 29 november 2007 beantwoord.

De commissie brengt hierbij verslag uit van het aldus gevoerde schriftelijke overleg.

De griffier van de commissie,

Janssen

BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 mei 2007

Bij brief van 3 mei jl. heeft de vaste Commissie voor Wetenschapsbeleid en Hoger Onderwijs van uw Kamer mij enige vragen gesteld naar aanleiding van het wetsvoorstel tot Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met uitbreiding van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te studeren en invoering van het collegegeldkrediet (Kamerstukken 30 933).

De vragen hebben betrekking op de ondersteuning van buitenlandse studenten in Nederland door de Nederlandse overheid. Daarbij dienen studenten met de nationaliteit van een van de landen van de Europese Economische Ruimte onderscheiden te worden van studenten uit andere landen.

Studenten uit de landen van de Europese Economische Ruimte betalen in Nederland hetzelfde collegegeld als Nederlandse studenten. Dat betekent in de eerste plaats dat zij, als zij onder de 30 zijn, voor een voltijds opleiding in het hoger onderwijs het wettelijk collegegeld betalen. Het komende studiejaar bedraagt dit € 1538. In de tweede plaats betekent dit dat zij aanspraak hebben op dezelfde tegemoetkoming voor het betalen van het collegegeld als Nederlandse studenten krijgen.

In het onderhavige wetsvoorstel wordt als tegemoetkoming voor het betalen van het collegegeld een aparte voorziening geïntroduceerd, het collegegeldkrediet. De overige onderdelen van studiefinanciering – basisbeurs, aanvullende beurs en lening – veranderen niet van hoogte, maar zijn daarna niet meer bestemd voor het betalen van collegegeld. De studenten uit de landen van de Europese Economische Ruimte krijgen hierdoor aanspraak op het collegegeldkrediet in plaats van op de Raulinvergoeding. In de huidige studiefinanciering is (maximaal) ongeveer € 1000 bestemd voor het betalen van het collegegeld. Studenten uit een van de landen van de Europese Economische ruimte krijgen dit deel van de studiefinanciering uitbetaald opdat zij de facto dezelfde kosten van toegang tot de onderwijsinstelling hebben. Dit wordt de Raulinvergoeding genoemd.

De Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs heb ik met bijgaande brief geïnformeerd over de invoering van het collegegeldkrediet en het vervallen van de Raulinvergoeding. Om studenten uit de Europese landen geïnteresseerd te houden wordt aan de lumpsum van de instellingen een budget van structureel € 5,5 miljoen per jaar toegevoegd. Het budget dat aan de instellingen met veel studenten met een Raulinvergoeding is toegezegd, kan niet gebruikt worden voor het betalen van een tegemoetkoming in de kosten van het collegegeld. Deze studenten tellen immers mee voor de bekostiging.

En deze studenten kunnen al een tegemoetkoming in de betaling van het collegegeld krijgen, het collegegeldkrediet. Ik wijs er nogmaals op dat deze studenten in aanmerking komen voor het betalen van het wettelijk collegegeld.

Bovendien verwacht ik dat naar Nederland komende Europese studenten in toenemende mate gebruik zullen kunnen maken van ondersteuning uit het eigen land, zoals in het onderhavige voorstel wordt voorgesteld dat studenten met aanspraak op Nederlandse studiefinanciering deze kunnen gebruiken om in het buitenland te studeren.

Studenten van buiten de Europese Economische Ruimte worden nu nog afzonderlijk bekostigd, maar het voornemen is dat vanaf 1 januari 2009 niet langer te doen. Ik bereid hiertoe een wijziging van het Bekostigingsbesluit voor, die ik met de Tweede Kamer zal bespreken. De middelen die hiermee tot dan toe gemoeid zijn, blijven een onderdeel van de lumpsum van de instellingen vormen onder de noemer Kennisbeurzen. Er is dus sprake van een budgettair-neutrale invoering van deze wijziging in de bekostiging, en geen bezuiniging. De achtergrond van deze maatregel is dat de focus van het beleid moet liggen op het aantrekken van kwalitatief goede studenten van buiten de Europese Economische Ruimte en niet op het aantal studenten.

Dit past bij een beleid waarbij de instellingen zelf in staat zijn afweging te maken over de beste inzet van middelen en in voorkomende gevallen om de doelstellingen van het internationaliseringsbeleid te bereiken. Dit wil niet zeggen dat ik dit niet controleer. De inzet en de effecten van het beleid zal ik monitoren. Instellingen die de middelen niet doelmatig inzetten, c.q. de gewenste doelstellingen niet realiseren lopen het risico een deel van de middelen te verliezen.

De doelstellingen voor de middelen die onder de noemer Kennisbeurzen onderdeel vormen van de lumpsum, zijn als volgt:

• het aantrekken van talentvolle, kwalitatief goede buitenlandse studenten;

• het aantrekken van studenten die een meerwaarde hebben voor het hoger onderwijs in Nederland;

• duurzame armoedebestrijding in ontwikkelingslanden;

• het aantrekken van studenten uit de markt- en innovatielanden zoals die in de internationaliseringsbrief genoemd zijn;

• het aantrekken van studenten uit Bologna-landen die niet tot de Europese Economische Ruimte behoren.

Daarbij ga ik ervan uit dat ten minste 25% van de middelen die voor Kennisbeurzen zijn gereserveerd aan studenten uit Official Development Assistance (ODA)-landen wordt besteed. Om brain drain te voorkomen dient dit bedrag te worden besteed aan studenten die binnen 2 jaar terugkeren naar het land van herkomst.

Overigens bestaat naast de decentrale Kennisbeurzen voor het aantrekken van excellente studenten het Huygens Scholarship Programme (HSP) en zijn er speciaal voor studenten uit ontwikkelingslanden de Netherlands Fellowship Programmes (NFP).

Gelet op het feit dat de studenten van buiten de Europese Economische Ruimte nu nog in aanmerking genomen worden voor de bekostiging is het voor een goed inzicht in de effecten van de ontwikkeling van de collegegelden die deze studenten in rekening worden gebracht nog te vroeg.

In het voorafgaande heb ik een aantal voorzieningen genoemd die ondersteuning bieden aan studenten uit ontwikkelingslanden die in Nederland komen studeren. Het is niet mijn indruk dat het hiermee moeilijker is geworden voor studenten uit die landen om naar Nederland te komen voor het volgen van een studie. Een oormerking van de middelen is derhalve niet nodig.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb ik evenwel toegezegd voor de zomer met een inventarisatie te komen van de aanvragen van studenten uit ontwikkelingslanden om in Nederland te kunnen studeren, waarbij gekeken wordt of de vraag mogelijk groter is dan het huidige aanbod. Ik zal u ook van mijn bevindingen op de hoogte brengen.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

cc. Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

BRIEF AAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Den Haag, 3 juli 2007

In de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bestond behoefte u naar aanleiding van uw antwoord d.d. 11 mei 2007 op haar vragen over het wetsvoorstel tot Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met uitbreiding van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te studeren en invoering van het collegegeldkrediet (Kamerstuk 30 933), nog een aantal nadere vragen voor te leggen. Deze vragen treft u bijgaand aan.

De commissie ziet uw antwoord met belangstelling tegemoet. Zij is voornemens te zijner tijd de vragen met de antwoorden als verslag van een schriftelijk overleg te laten drukken.

De griffier van de commissie,

E. C. Janssen

30 933 Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met uitbreiding van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te studeren en invoering van het collegegeldkrediet

1. Is het de minister bekend dat als reactie op de voorgenomen intrekking van de overheidsbekostiging voor niet EER-studenten de Nederlandse universiteiten vrijwel zonder uitzondering inmiddels voor deze groep een collegegeld vragen van gemiddeld minimaal € 8500,00 (enkele universiteiten en opleidingen zitten iets lager, de meeste soms substantieel hoger)?

2. Hoe beoordeelt de minister het gegeven dat Nederland daarmee inmiddels binnen Europa vrijwel het duurste land geworden is in het licht van de internationaliseringsdoelstelling die het vorige en het huidige kabinet heeft geformuleerd met betrekking tot het Hoger Onderwijs? Gaat het concurrentievoordeel behaald door de in Nederland snelle invoering van de BaMA-structuur hiermee niet verloren?

3. Is de minister, in het licht van de recente ontwikkeling van de collegegelden, nog steeds van mening dat de brede toegankelijkheid van het Nederlandse Hoger Onderwijs ook in internationaal verband het beste gediend is met de genoemde voorgenomen beëindiging van de bekostiging voor niet-EER studenten, met name als er gelet wordt op studenten uit landen met een zeer ongunstige valutaruilverhouding ten opzichte van de Euro (landen in Afrika, Azië, Latijns-Amerika, veel landen voorheen aangeduid als «ontwikkelingslanden») alsmede op studenten in studierichtingen die zich bewegen in sectoren waar na afloop van de studie doorgaans geen hoge salarissen uitbetaald worden, en is de huidige minister van plan dit voornemen ook uit te voeren als aangekondigd?

4. Heeft de minister zicht op de mate waarin het formeel budgettair neutrale karakter van de voorgenomen beëindiging, uitgewerkt in de instelling per 2009 van een stelsel van kennisbeurzen, niet toch per saldo betekent dat veel minder niet-EER studenten via het vastgestelde budget hier kunnen studeren, omdat de universiteiten per student nu veel hogere kosten rekenen dan hun in het huidige stelsel aan vergoeding per student, met name in de masterfase, wordt toegerekend? Is daarmee de uitdrukkelijke wens van de Tweede Kamer voldoende gehonoreerd (uitgesproken in de vorige kabinetsperiode naar aanleiding van een kabinetsvoorstel waarin wel degelijk de huidige operatie als bezuinigingsoperatie werd gepresenteerd), dat de internationalisering van het Hoger Onderwijs bevorderd dient te worden en niet afgeremd?

5. Is de minister van mening dat de administratieve verplichtingen aan de zijde van de overheid en aan de zijde van de instellingen van Hoger Onderwijs rond de voorgenomen beëindiging van de financiering van niet-EU studenten, en de daarmee in het leven geroepen scheiding tussen twee categorieën buitenlandse studenten (EER vs. niet-EER) alsmede het vervolgens in te stellen systeem van kennisbeurzen, met de daaraan gekoppelde dynamiek van criteria, competities, beoordelingen, controle, terugrapportage, in verhouding staan tot de hiermee gemoeide bedragen?

6. In aanmerking nemende de zorg van de minister voor het aantrekken van studenten uit ODAlanden: realiseert de minister zich dat met de nu vastgestelde collegegelden bestaande beurzenprogramma’s als het Huygensprogramma en het NFP-programma lang niet meer het kostenniveau dekken van een buitenlandse student of zijn recentelijk de budgetten van deze programma’s dienovereenkomstig verhoogd dan wel in afspraken met universiteiten geregeld dat studenten via deze programma’s niet een hoog collegegeldtarief behoren te betalen?

7. Hoe beoordeelt de minister het gegeven dat met de verandering van het NFP-programma tot een programma dat zich uitsluitend richt op «mid-career»-applicanten, Nederland geen generiek beurzenprogramma meer heeft dat gericht is op studenten uit zuidelijke landen? Is het de minister bekend dat bij de uiteindelijke toewijzing van NFP-beurzen het aantal aanvragen per masterprogramma beslissend is, waardoor aanvragen vanuit numeriek kleinere programma’s effectief kansloos zijn?

8. Hoe moet het gegeven beoordeeld worden dat, hoewel de nieuwe regeling niet-EU-studenten eerst 1 januari 2009 in werking treedt de collegegelden van vele internationale opleidingen reeds sinds 2006 flink stijgen ? Betekent dit dat de betreffende studenten én een hoog collegegeld betalen én in de bekostiging nog meegenomen worden ? Wel is bekend dat enkele universiteiten en hogescholen tegelijk hogere beurzen verstrekken aan de betreffende niet-EU-studenten; worden in deze gevallen die beurzen kennelijk gefinancierd vanuit de rijksbekostiging?

9. Vloeit uit de condities die de regering stelt aan de zogeheten Kennisbeurzen niet voort dat Nederland meer accent gaat leggen op het eigen nationale belang van het aantrekken van goede studenten, dan op het opleiden van die professionals waar ontwikkelingslanden werkelijk behoefte aan hebben voor hun kadervorming? Welke verschuiving van bachelor- naar masterstudenten in de instroom van niet-EU-studenten is voorzien of valt te verwachten. Hoe moet in dit verband de conditie worden gelezen dat de student «binnen twee jaar terugkeert naar het land van herkomst»? Is dit twee jaar na binnenkomst (hetgeen feitelijk alleen een masteropleiding mogelijk maakt) of twee jaar na afstuderen (hetgeen de vraag oproept waarom men niet direct terug zou gaan)?

10. Bestaat er bij de Nederlandse regering een beeld van de behoefte in ODA-landen aan hogere opleidingen, waarin deze landen niet zelf kunnen voorzien ? En is de regering voornemens in de wijze waarop Nederland in deze behoefte (gedeeltelijk) kan voorzien enige sturing aan te brengen of regeert hier het vrije marktmechanisme?

BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 november 2007

Hierbij zend ik u, mede namens de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, de antwoorden op de schriftelijke vragen van de Vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over mijn brief van 11 mei 2007 inzake het wetsvoorstel tot Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met uitbreiding van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te studeren en invoering van het collegegeldkrediet (Kamerstuk 30 933).

Aan de zeer late beantwoording van deze door uw Kamer gestelde vragen, waarvoor ik u hierbij mijn excuses aanbied, ligt de volgende reden ten grondslag.

Zowel binnen mijn ministerie als binnen het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking vindt een proces van verdere ideevorming over de onderwijsprogramma’s plaats. Onlangs zijn hierover nadere gesprekken gevoerd met de Nederlandse hoger onderwijsinstellingen. In de beantwoording van uw vragen wilde ik graag de uitkomsten van deze overleggen meenemen.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

R. H. A. Plasterk

Antwoorden op de schriftelijke vragen van de Vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over mijn brief van 11 mei 2007 inzake het wetsvoorstel tot Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met uitbreiding van de mogelijkheid met studiefinanciering in het buitenland te studeren en invoering van het collegegeldkrediet (Kamerstuk 30 933).

1

Is het de Minister bekend dat als reactie op de voorgenomen intrekking van de overheidsbekostiging voor niet EER-studenten de Nederlandse universiteiten vrijwel zonder uitzondering inmiddels voor deze groep een collegegeld vragen van gemiddeld minimaal € 8500,00 (enkele universiteiten en opleidingen zitten iets lager, de meeste soms substantieel hoger)?

Universiteiten en hogescholen hebben de wettelijke bevoegdheid op grond van artikel 7.43 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek aan studenten die niet de nationaliteit hebben van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER) en geen aanspraak maken op studiefinanciering een instellingscollegegeld in rekening te brengen dat hoger is dan het wettelijk collegegeld. De instellingen maken van deze bevoegdheid inderdaad steeds meer gebruik.

De instellingen houden bij het maken van keuzes over de hoogte van het instellingscollegegeld rekening met de beleidsvoornemens die in de vorige kabinetsperiode zijn geformuleerd en in de brief van ondergetekende van 11 mei 2007 met kenmerk SFB/2007/19681 zijn verwoord over het niet meer meetellen van studenten van buiten de EER bij het berekenen van de rijksbijdrage. Hiervoor verwijs ik ook naar de internationaliseringsbrief «Koers op Kwaliteit. Van marge naar Mainstream» (november 2004, Kamerstuk 29 800 VIII, nr. 72). Daarin wordt onder meer het instrument «Kennisbeurzen» geïntroduceerd. Het bedrag gemoeid met de studenten van buiten de EER wordt per begrotingsjaar 2009 bevroren en onder de noemer «Kennisbeurzen»opgenomen in de rijksbijdrage van instellingen. De bedoeling van de maatregel is de instellingen te prikkelen tot het maken van eigen beleidskeuze ten aanzien van de (internationale) profilering van de instelling en tot het maken van keuzes bij de selectie van niet-EER studenten. Niet zozeer kwantiteit zou een rol moeten spelen, maar de kwaliteit van de aan te trekken student.

2

Hoe beoordeelt de minister het gegeven dat Nederland daarmee inmiddels binnen Europa vrijwel het duurste land geworden is in het licht van de internationaliseringsdoelstellingen die het vorige en het huidige kabinet heeft geformuleerd met betrekking tot het Hoger Onderwijs? Gaat het concurrentievoordeel behaald door de in Nederland snelle invoering van de BaMA-structuur hiermee niet verloren?

Naar mijn idee heeft de Nederlandse concurrentiepositie niet te lijden onder het verhogen van de collegegelden voor niet-EER studenten. Dit blijkt onder meer uit de vaststelling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst dat de afgelopen zomer 6 315 studenten uit andere landen zich hebben ingeschreven voor universiteiten en hogescholen. Vorige jaar waren dat er 1 000 minder en in de jaren daarvoor schommelde het aantal rond de 4 000. Overigens zijn de collegegelden internationaal gezien niet bijzonder hoog. Studenten van buiten Europa vergelijken deze tarieven met wat wordt gevraagd in de Verenigde Staten of in het Verenigd Koninkrijk, waar sprake is van fors hogere collegegelden.

3

Is de minister, in het licht van de recente ontwikkeling van de collegegelden, nog steeds van mening dat de brede toegankelijkheid van het Nederlandse Hoger Onderwijs ook in internationaal verband het beste gediend is met de genoemde voorgenomen beëindiging van de bekostiging voor niet-EER studenten, met name als er gelet wordt op studenten uit landen met een zeer ongunstige valutaruilverhouding ten opzichte van de Euro (landen in Afrika, Azië, Latijns-Amerika, veel landen voorheen aangeduid als «ontwikkelingslanden») alsmede op studenten in studierichtingen die zich bewegen in sectoren waar na afloop van de studie doorgaans geen hoge salarissen uitbetaald worden, en is de huidige minister van plan dit voornemen ook uit te voeren als aangekondigd?

In aanvulling op het antwoord bij vraag 1 kan worden opgemerkt dat van het bedrag beschikbaar onder de noemer Kennisbeurzen € 5 miljoen wordt geacht te worden benut voor ondersteuning van studenten uit de zogenaamde ODA-landen. Daarbij is binnen het Netherlands Fellowships Programme (NFP) van het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking een matchingsclausule opgenomen voor de Kennisbeurzen (zie ook vraag 6).

4

Heeft de minister zicht op de mate waarin het formeel budgettair neutrale karakter van de voorgenomen beëindiging, uitgewerkt in de instelling per 2009 van een stelsel van kennisbeurzen, niet toch per saldo betekent dat veel minder niet-EER studenten via het vastgestelde budget hier kunnen studeren, omdat de universiteiten per student nu veel hogere kosten rekenen dan hun in het huidige stelsel aan vergoeding per student, met name in de masterfase, wordt toegerekend? Is daarmee de uitdrukkelijke wens van de Tweede Kamer voldoende gehonoreerd (uitgesproken in de vorige kabinetsperiode naar aanleiding van een kabinetsvoorstel waarin wel degelijk de huidige operatie als bezuinigingsoperatie werd gepresenteerd), dat de internationalisering van het Hoger Onderwijs bevorderd dient te worden en niet afgeremd?

Zie het antwoord op vraag 2.

5

Is de minister van mening dat de administratieve verplichtingen aan de zijde van de overheid en aan de zijde van de instellingen van Hoger Onderwijs rond de voorgenomen beëindiging van de financiering van niet-EU studenten, en de daarmee in het leven geroepen scheiding tussen twee categorieën buitenlandse studenten (EER vs. niet-EER) alsmede het vervolgens in te stellen systeem van kennisbeurzen, met de daaraan gekoppelde dynamiek van criteria, competities, beoordelingen, controle, terugrapportage, in verhouding staan tot de hiermee gemoeide bedragen?

Ja, de maatregel staat in verhouding tot de daarmee gemoeide kosten.

Bij herziening van de bekostiging vanwege niet-EER studenten (omzetting van een variabel naar een vast bedrag) worden dezelfde gegevens benut die instellingen hanteren bij het bepalen of een student al dan niet het instellingscollegegeld in rekening gebracht mag worden. In dezen verandert er dus niets.

Ook inzake de verantwoording van bestede middelen via de jaarrekening verandert er niets. Overigens zijn evaluaties van de beleidsinzet van instellingen voorzien voor 2011 en 2016 (dus niet jaarlijks).

Ik heb niet de indruk dat een evaluatie die eens per 5 jaar wordt uitgevoerd, terwijl de middelen verder niet afwijken van de systematiek van de lumpsum, een overdreven grote inspanning zal vergen.

6

In aanmerking nemende de zorg van de minister voor het aantrekken van studenten uit ODAlanden: realiseert de minister zich dat met de nu vastgestelde collegegelden bestaande beurzenprogramma’s als het Huygensprogramma en het NFP-programma lang niet meer het kostenniveau dekken van een buitenlandse student of zijn recentelijk de budgetten van deze programma’s dienovereenkomstig verhoogd dan wel in afspraken met universiteiten geregeld dat studenten via deze programma’s niet een hoog collegegeldtarief behoren te betalen?

Ik wijs de commissie erop dat het Huygensprogramma twee jaar geleden is vervangen door het Huygens Scholarship Programme (HSP), waarbinnen geen subsidieplafond aan de beurs is verbonden: de student ontvangt het bedrag dat nodig is om onder andere het gehele collegegeld te financieren. Wat NFP betreft: de studiekosten worden in dit programma volledig betaald.

7

Hoe beoordeelt de minister het gegeven dat met de verandering van het NFP-programma tot een programma dat zich uitsluitend richt op «mid-career»-applicanten, Nederland geen generiek beurzenprogramma meer heeft dat gericht is op studenten uit zuidelijke landen? Is het de minister bekend dat bij de uiteindelijke toewijzing van NFP-beurzen het aantal aanvragen per masterprogramma beslissend is, waardoor aanvragen vanuit numeriek kleinere programma’s effectief kansloos zijn?

Het NFP is sinds tientallen jaren gericht op professioneel middenkader («mid-career professionals»). Het is juist dat het aantal aanvragen voor een opleiding bepalend is voor het aantal toegekende beurzen.

8

Hoe moet het gegeven beoordeeld worden dat, hoewel de nieuwe regeling niet-EU studenten eerst 1 januari 2009 in werking treedt de collegegelden van vele internationale opleidingen reeds sinds 2006 flink stijgen? Betekent dit dat de betreffende studenten én een hoog collegegeld betalen én in de bekostiging nog meegenomen worden? Wel is bekend dat enkele universiteiten en hogescholen tegelijk hogere beurzen verstrekken aan de betreffende niet-EU studenten; worden in deze gevallen die beurzen kennelijk gefinancierd vanuit de rijksbegroting?

De universiteiten en hogescholen hebben al langer de wettelijke bevoegdheid om instellingscollegegeld te vragen aan niet-EER studenten. Zoals bij vraag 1 is aangegeven ligt in de herziening van de bekostiging geen reden maar alleen aanleiding voor instellingen hernieuwde beleidskeuzes te maken.

Ik kan de stijging van de collegegelden niet anders interpreteren dan een eerste fase in het internationaliseringbeleid dat door de verschillende instellingen zelf wordt ingevuld. Instellingen hebben in beperkte mate de mogelijkheid om zelf beurzen te verstrekken, wanneer dit bijvoorbeeld gebeurt met private middelen. Ik heb momenteel geen signalen dat de rijksbijdrage oneigenlijk wordt gebruikt.

9

Vloeit uit de condities die de regering stelt aan de zogeheten Kennisbeurzen niet voort dat Nederland meer accent gaat leggen op het eigen nationale belang van het aantrekken van goede studenten, dan op het opleiden van die professionals waar ontwikkelingslanden werkelijk behoefte aan hebben voor hun kadervorming? Welke verschuiving van bachelor- naar masterstudenten in de instroom van niet-EU studenten is voorzien of valt te verwachten. Hoe moet in dit verband de conditie worden gelezen dat de student «binnen twee jaar terugkeert naar het land van herkomst»? Is dit twee jaar na binnenkomst (hetgeen feitelijk alleen een masteropleiding mogelijk maakt) of twee jaar na afstuderen (hetgeen de vraag oproept waarom men niet direct terug zou gaan)?

Het kabinet ziet twee belangen: enerzijds ontwikkelingssamenwerking, anderzijds de ontwikkelingen rond de kenniseconomie en de concurrentiepositie van Nederlandse Hoger Onderwijsinstellingen. Gelukkig zijn voor beide goede instrumenten voorhanden: NFP, HSP, Kennisbeurzen.

Welke verschuiving te verwachten valt rond bachelor- en masteropleidingen is moeilijk te voorspellen. Het is aannemelijk dat meer masteropleidingen komen rond de doelstellingen die samenhangen met de kenniseconomie, omdat in dat verband er voor is gekozen om zowel op centraal niveau (HSP) als op decentraal niveau (de instellingen die de Kennisbeurzen beheren) aandacht aan kwaliteit te schenken, in plaats van aan kwantiteit. Van masteropleidingen is de kwaliteit beter te bepalen. Het is echter de vraag of dit ook de praktijk wordt. Het is in ieder geval geen doel van het beleid, noch een ontwikkeling die wat mij betreft vermeden moet worden.

De terugkeerconditie betreft terugkeer binnen twee jaar na beëindiging van de studie. NFP-bursalen zijn echter verplicht na hun opleiding vrijwel onmiddellijk naar hun eigen land terug te keren.

10

Bestaat er bij de Nederlandse regering een beeld van de behoefte in ODA-landen aan hogere opleidingen, waarin deze landen niet zelf kunnen voorzien? En is de regering voornemens in de wijze waarop Nederland in deze behoefte (gedeeltelijk) kan voorzien enige sturing aan te brengen of regeert hier het vrij marktmechanisme?

Afgaande op de vraag naar NFP-beurzen vanuit de 57 landen op de NFP-landenlijst kan worden geconcludeerd dat de behoefte in ontwikkelingslanden aan post-secundaire opleidingen groot is. De vraag naar bijvoorbeeld masteropleidingen in Nederland is circa zes maal zo groot als het beschikbare beurzenaanbod. Het NFP hanteert een cursuslijst, waarop alleen opleidingen staan die zijn getoetst op ontwikkelingsrelevantie. De bursalen bepalen de keuze van de opleiding en de Nederlandse instellingen bepalen vervolgens de toelating.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schuurman (CU), Holdijk (SGP), Dupuis (VVD), Dölle (CDA), (voorzitter), Tan (PvdA), (vice-voorzitter), Meulenbelt (SP), Ten Hoeve (OSF), Linthorst (PvdA), Biermans (VVD), Essers (CDA), Schouw (D66), Leijnse (PvdA), Thissen (GL)Slager (SP)Goyert (CDA), De Boer (CU), Asscher (VVD), Hillen (CDA), Laurier (GL), Hermans (VVD), Ten Horn (SP), Meurs (PvdA), Leunissen (CDA), Koffeman (PvdD)Kuiper (CU), Lagerwerf-Vergunst (CU), Vliegenthart (SP) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

Naar boven