30 925
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304)

F
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 26 februari 2008

De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende nadere opmerkingen en het stellen van de volgende nadere vragen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben kennis genomen van de memorie van antwoord inzake bovengenoemd wetsvoorstel. Er blijft een vraag over die de leden van de PvdA-fractie nog niet afdoende beantwoord achten. Deze betreft de stapeling van wijzigingen. De verwachting van deze leden is dat er meer wijzigingen zullen volgen. Nu al is sprake van een veelvoud van wijzigingen en van een zeer ingewikkelde wet. Kan de staatssecretaris aangeven hoe zij in de toekomst denkt om te gaan met nieuwe wijzigingen? Hoe kan voorkomen worden dat de huidige lappendeken verder uitdijt?

In de antwoorden geeft de staatssecretaris aan dat de tweede fase van het gemeenschappelijk asielstelsel zeker gevolgen zal hebben voor de Vreemdelingenwet 2000 en dat de systematiek van de wet fundamenteel herzien zal moeten worden.

De vraag blijft staan hoe voorkomen kan worden dat in de tussentijd de huidige wet verder uitdijt en de onoverzichtelijkheid verder toeneemt? Kan de staatssecretaris inzicht geven in het tijdpad tot aan de totale herziening van de huidige regeling? Ook willen de leden van de PvdA-fractie meer inzicht in de mogelijkheden die er zijn om – vooruitlopend op deze herziening – wijzigingen aan te houden dan wel reeds in de systematiek van de nieuwe wet te gieten. Kan de staatssecretaris nu al enig inzicht geven in wat de kernpunten zullen zijn van de in het vooruitzicht gestelde fundamenteel herziene regeling? Het antwoord op deze laatste vraag wil de PvdA-fractie kunnen gebruiken als een beoordelingskader voor nog te verwachten wijzigingen.

Ten aanzien van artikel 4 van de richtlijn, stelt de staatssecretaris dat de huidige voornemenprocedure aan de richtlijn voldoet. De staatssecretaris noemt hier van belang dat de IND het resultaat van de beoordeling van de elementen ter staving van het asielverzoek, voordat een beslissing wordt genomen, mededeelt aan de vreemdeling, zodat deze de mogelijkheid heeft eventuele gebreken te herstellen. De leden van de fractie van GroenLinks lezen het zo, dat in het voornemen duidelijk moet staan welke gebreken er in de onderbouwing zijn en dat de asielzoeker de mogelijkheid moet hebben om deze gebreken te herstellen. Is hiervan in de praktijk sprake, nu er geen 4:5 Awb toepasselijkheid is en de asielzoeker niet altijd in de gelegenheid wordt gesteld om de gebreken te herstellen? Is de staatssecretaris het met deze leden eens dat de daarvoor geboden termijn in het AC en het onthouden van opvang tijdens een AC-beroep, plus de strenge toepassing van artikel 83 Vw 2000, het de asielzoeker wel heel moeilijk maken om mogelijke gebreken nog tijdig en goed aan te vullen?

De leden van de GroenLinks-fractie vinden de antwoorden over de implementatie van de imperatief geformuleerde bepalingen omtrent de verlening en beëindiging van een status onbevredigend. De leden blijven van mening dat het EG-verdrag de Europese Unie geen bevoegdheid verleent om een verplichting tot weigering of beëindiging van een status op te leggen aan lidstaten, omdat artikel 63 lid 1 onder c als enige rechtsgrondslag zich expliciet beperkt tot minimumnormen. Wat is in de ogen van de staatssecretaris dan de betekenis van de formulering van deze bepaling? Of beroept de staatssecretaris zich op een andere grondslag? De minimumnormen zijn bedoeld om de zogenaamde «race to the bottom» tegen te gaan. De minimumnormen vormen een verplichtende basis, maar lidstaten mogen gunstiger normen vaststellen. Echte harmonisatie, waar de staatssecretaris naar verwijst, is pas aan de orde als de tweede fase van de totstandkoming van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel is voltooid.

Op welke wijze meent de staatssecretaris toch te kunnen voldoen aan de eis van de jurisprudentie van de Afdeling dat er een proportionaliteitstoets plaats moet vinden indien in deze gevallen artikel 3 EVRM aan een uitwijzing in de weg staat? Wat gebeurt er als iemand een vergunning wordt geweigerd terwijl hij niet uitzetbaar is? Blijft de verlening van een vergunning op humanitaire gronden wel mogelijk, nu deze verleningsgrond buiten de reikwijdte van deze richtlijn valt? Gaat de staatssecretaris de betreffende bepalingen ook onverkort toepassen op gezinsleden? Op welke wijze zullen lid 3 van artikel 20 en de leden 3 en 5 van artikel 30 worden toegepast die verplichten tot het rekening houden met bijzondere kwetsbaarheden en belangen?

Verder willen deze leden graag van de staatssecretaris weten of in de gevallen, waarin een vergunning wordt geweigerd, ingetrokken of niet verlengd, er de garantie is dat de rechter ook in hoger beroep alle belangen afweegt en het besluit toetst naar de meest actuele stand van de feiten en het recht. Het Bundesverwaltungsgericht (BVerwG 1 C 45.06, 15 november 2007 – migratieweb ve07002216 –, zie ook noot CAG in JV2007/524) heeft in een recente uitspraak deze verplichting tot een ex nunc toetsing voor derdelanders gebaseerd op artikel 8 EVRM en op de richtlijnen 2003/86/EG en 2003/109/EG. Zou de staatssecretaris op de argumenten in de uitspraak willen ingaan? Welke consequenties heeft deze uitspraak voor de wijze van toetsing in Nederland, en de wijze van implementatie van de artikelen 11, 12, 14, 19 en 21 van de definitierichtlijn?

Ten aanzien van de opvatting van de staatssecretaris dat Shalah Sheekh niet dwingt tot aanpassing van het hoger beroep, «wat het gemeenschapsrecht betreft», zouden de leden graag een toelichting zien. Is het niet zo dat de jurisprudentie van het EHRM door het Hof van Justitie wordt gezien als onderdeel van de fundamentele rechtsbeginselen van de Europese Gemeenschap? En dat de ontwikkeling van deze jurisprudentie daarom ook gevolgen heeft voor de toepassing van het gemeenschapsrecht? Zo ja, zouden dan uit de implicatie van Shalah Sheekh, dat asielverzoeken tot in laatste instantie ex nunc dienen te worden getoetst om elk risico op refoulement te vermijden, niet tevens consequenties voortvloeien voor een correcte naleving van de procedurerichtlijn en de definitierichtlijn?

Wat betreft de implementatie van artikel 23 van de richtlijn, zijn de leden van de GroenLinks-fractie niet overtuigd door het antwoord van de staatssecretaris dat lidstaten mogen eisen dat het gezinslid dezelfde nationaliteit heeft als de beschermde. Zowel in de definitie van gezinsleden als in het eerste lid van artikel 23 wordt alleen de eis gesteld dat ze deel uitmaken van hetzelfde gezin. Het voorbehoud dat de UNHCR heeft gemaakt is dat gezinsleden die zelf een gunstiger rechtspositie hebben, niet met een afgeleide asielstatus mogen worden afgescheept. Die situatie is onvergelijkbaar met de situatie waarin een gezinslid een mindere status krijgt toebedeeld dan de afgeleide asielstatus. Deelt de staatssecretaris de opvatting van de leden van de GroenLinks-fractie dat de reguliere status zwakker is dan de afgeleide asielstatus omdat deze bij de verbreking van het gezinsband verloren kan gaan en omdat enkele aanspraken op materiële voorzieningen er niet aan gekoppeld zijn? Zo ja, wat is de rechtvaardiging van deze minder gunstige behandeling van deze categorie gezinsleden? De staatssecretaris stelt dat het verschil in behandeling is toegestaan omdat het verschillende gevallen zijn. Maar is hier nu niet de crux dat de richtlijn alle gezinsleden recht geeft op dezelfde behandeling, ongeacht hun nationaliteit?

De leden van de commissie Justitie zien de reactie van de staatssecretaris met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Van Dooren


XNoot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA), voorzitter, Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), vice-voorzitter, Russell (CDA), Engels (D66), Franken (CDA), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Haubrich-Gooskens (PvdA), Ten Horn (SP), Janse de Jonge (CDA), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Van Bijsterveld (CDA), Strik (GL), Lagerwerf-Vergunst (CU), Rehwinkel (PvdA), Duthler (VVD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

Naar boven