30 925
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304)

D
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 18 december 2007

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben een aantal vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben de volgende vragen.

De fractie van de PvdA heeft kennis genomen van het wetsvoorstel. De aanpassing van de wet in het kader van een te verwezenlijken gemeenschappelijk Europees asielstelsel geeft aanleiding tot het stellen van een drietal vragen die niet zozeer direct betrekking hebben op de feitelijk voorgestelde aanpassingen maar op de systematiek van de wet als geheel en de beoordeling van de reikwijdte van de EU richtlijn zelf.

2. De richtlijn

De leden van de VVD-fractie lezen in artikel 32 lid 1 sub a Vreemdelingenwet 2000 dat een vergunning voor bepaalde tijd asiel kan worden ingetrokken als de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achter gehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Volgens de artikelen 14 lid 3 sub b en 19 lid 3 sub b van de richtlijn wordt een vergunning ingetrokken als de asielzoeker feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden of valse documenten heeft gebruikt en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de vluchtelingenstatus/subsidiaire beschermingsstatus. Kan op basis van artikel 14 lid 3 of artikel 19 lid 3 van de richtlijn een vergunning worden ingetrokken omdat de asielzoeker heeft verzwegen dat hij, voordat hij in Nederland asiel aanvroeg, in een andere EU lidstaat heeft verbleven?

De fractie van de PvdA is een groot voorstander van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat rechtvaardig is en van hoogwaardige kwaliteit. Het is inmiddels duidelijk geworden dat de normen die in Europa gesteld worden aan een rechtvaardig kwalitatief hoogwaardig asielbeleid van land tot land verschillen. Wat voor het ene land als een minimum wordt gedefinieerd is voor een ander land een maximum norm. Terecht is naar het oordeel van deze leden in de EU-richtlijn gekozen voor een minimumnorm en krijgen lidstaten de ruimte om aanvullende normen te stellen mits deze gunstiger normen binnen de grenzen van de richtlijn blijven. Het gaat dus om een bepaalde bandbreedte en de breedte ervan is -zo blijkt – voor meerdere interpretaties vatbaar.

Graag vernemen deze leden van de regering hoe zij deze bandbreedte beoordeelt, welke criteria zij daarvoor aanlegt en welke waarborgen zij hanteert om een zogenaamde «race to the bottom» te voorkomen. Dat wil zeggen dat Nederland kan blijven werken met normen die wij maatschappelijk acceptabel vinden en die passen bij onze rechtstatelijke beginselen.

3. Implementatie van de richtlijn

3.1 Relatie tot de Vreemdelingenwet 2000

Met een beroep op de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000 vindt implementatie van de richtlijn plaats via delegatiebepalingen. Het is volgens de leden van de VVD-fractie te verwachten dat de harmonisatie van het Europese asielrecht de komende jaren door zal gaan. Hiermee zou een groot aantal delegatiebepalingen in de Vreemdelingenwet 2000 kunnen ontstaan, waardoor de toegankelijkheid en kenbaarheid van het vreemdelingenrecht bemoeilijkt wordt. Zou een en ander niet moeten leiden tot herbezinning van de (systematiek) van de Vreemdelingenwet 2000?

Deze leden constateren dat een onderwerp als de bewijslastverdeling geregeld wordt in het Vreemdelingenbesluit 2000, en derhalve niet in de Vreemdelingenwet 2000. Een en ander betekent dat de parlementaire controle op een onderwerp dat voor de rechtszoekende van groot belang is, slechts beperkt of wellicht niet mogelijk is. Hoe beoordeelt de regering dit?

Een van de vragen van de leden van de PvdA-fractie betreft de systematiek van de wet, en wel de keuze om de wijzigingen die uit de richtlijn voortvloeien op te nemen in het Vreemdelingenbesluit en niet in de wet zelf. Het is de fractie van de PvdA niet duidelijk geworden in de toelichting op deze aanpassing in de antwoorden op de vragen van de Tweede Kamer, wat de criteria zijn om een bepaling wel of niet in de wet op te nemen. Het argument van de systematiek van de wet, bevredigt deze leden onvoldoende. Dit is vooral een op zichzelf valide procedureel argument, maar zij zouden graag zien dat er ook inhoudelijke argumenten worden genoemd. Dit is niet alleen belangrijk voor de onderhavige voorgestelde aanpassing, maar voor de wet als geheel. Graag vernemen de aan het woord zijnde leden van de regering welke inhoudelijke criteria zij hanteert voor het bepalen of een artikel in de wet of in het besluit thuis hoort. Naar het oordeel van de fractie van de PvdA is het belang te beschikken over een eenduidig referentiekader aan de hand waarvan kan worden beoordeeld wat wel en wat niet op het niveau van de wet zelf aangepast moet worden.

Een volgende vraag van deze leden betreft de stapeling van wijzigingen. De verwachting van de fractie van de PvdA is dat er meer wijzigingen zullen volgen. Nu al is sprake van een veelvoud van wijzigingen en van een zeer ingewikkelde wet. Kan de regering aangeven hoe zij in de toekomst denkt om te gaan met nieuwe wijzigingen? Hoe kan voorkomen worden dat de huidige lappendeken verder uitdijt? Kan de regering ingaan op de mogelijkheden die zij ziet om deze stapeling van wijzigingen te voorkomen en hoe oordeelt zij – gegeven deze en komende wijzigingen – over een herziening van de Vreemdelingenwet als geheel. Het is nu al voer voor zeer gespecialiseerde juristen. Voor degenen die van de wet gebruik willen maken is het al helemaal ontoegankelijk. Wat zijn de mogelijkheden om hierover in Europees verband nadere afspraken te maken?

Erkent de regering, zo vragen de leden van de SP-fractie, dat de Vreemdelingenwet altijd de mogelijkheid openhoudt dat in individuele gevallen een waardering van persoonlijke omstandigheden plaatsvindt en daarmee de mogelijkheid om tot een afwijkende beslissing te komen? Erkent zij dat het nu voorliggende wetsvoorstel daarmee strijdig is?

3.2 Wijze van implementatie

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de analyse van de regering in de nota naar aanleiding van het verslag1 van de relatie tussen artikel 15 van de richtlijn en artikel 3 EVRM. Met de Raad van State houden deze leden twijfel over de juistheid van de stelling dat artikel 15 onder c van de richtlijn is begrepen in artikel 29, eerste lid onder b van de Vreemdelingenwet. De regering verwijst naar de parlementaire geschiedenis als argument ten gunste van die stelling, doch zonder concrete vindplaatsen te noemen. Gaarne ontvangen deze leden een meer gespecificeerde onderbouwing. Daarbij wijzen zij erop, dat er bij de behandeling van een later wetsvoorstel geen interpretatie aan eerdere, bij dat wetsvoorstel ongemoeid gelaten, bepalingen kan worden gegeven. De teksten van artikel 15 onder c en van artikel 29, eerste lid onder b geven zodanige verschillen te zien, dat de interpretatie van artikel 29, eerste lid onder b in de parlementaire geschiedenis wel onmiskenbaar moet zijn om daar thans de richtlijnbepaling onder te kunnen begrijpen.

Artikel 8 lid 3 van de richtlijn bepaalt, zo constateren de leden van de VVD-fractie, dat een binnenlands beschermingsalternatief kan worden tegengeworpen ondanks dat er technische belemmeringen bestaan om terug te keren naar het land van herkomst. Nederland handhaaft zijn beleid waarbij er een binnenlands beschermingsalternatief kan zijn ondanks technische belemmeringen. Volgens het rapport van de UNHCR «Asylum in the European Union, a study of the implementation bof the Qualification Directive» hebben meerdere EU-lidstaten (Frankrijk, Slowakije, Zweden) artikel 8 lid 3 niet geïmplementeerd. Volgens een onderzoekscommissie in Zweden is artikel 8 lid 3 in strijd met het Vluchtelingenverdrag. De UNHCR beveelt in zijn rapport aan artikel 8 lid 3 niet te implementeren. Ook heeft het EHRM in de uitspraak Salah Sheekh voorwaarden gesteld aan een binnenlands beschermingsalternatief: «the person to be expelled must be able to 1) travel to the area concerned; 2) to gain admittance and 3) be able to settle there».

Is het handhaven van de mogelijkheid om een binnenlands beschermingsalternatief tegen te werpen, ondanks dat er technische belemmeringen zijn om naar het land van herkomst te reizen, in overeenstemming met de internationale verplichtingen van Nederland?

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de reikwijdte van artikel 15 onderdeel c van de richtlijn. Welke zijn de consequenties, zo vragen deze leden, met betrekking tot de Nederlandse wet- en regelgeving indien de uitleg van het Hof niet blijkt te stroken met de visie van de regering met betrekking tot de implementatie van artikel 15 onderdeel c van de richtlijn?

Wat de wijziging van de artikelen in de Vreemdelingenwet 2000 betreft heeft de fractie van de PvdA nog de volgende vragen.

De EU-richtlijn geeft een omschrijving van wat zij onder ernstige schade verstaat. Deze omschrijving dient naar het oordeel van de fractie van de PvdA in de wet zelf te worden opgenomen. Immers het betreft hier de gronden waarop een vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ontvangt. Zowaar een kernelement van de wet. Wat zijn de inhoudelijke argumenten – dus niet de procedurele argumenten – om dit voorstel, ook gedaan door de Raad van State, niet over te nemen en artikel 29 in die zin aan te passen?

Bij artikel 32 gaat het om uitsluiting van bescherming indien de vreemdeling zijn relaas verkeerd heeft weergegeven of valse documenten heeft gebruikt. De huidige ruimte voor enige belangenafweging wordt door de voorgestelde aanpassing teniet gedaan. Kan de regering aangeven wat dit betekent voor de praktijk? Het is te verwachten dat deze situatie zich regelmatig voordoet en dat het dan juist van het grootste belang is om de ruimte voor afweging te hebben en te beschermen. In het onderhavige geval speelt de interpretatie van de richtlijn mee. Kan de regering, gebruik makend van haar antwoord op de eerdere vraag van de leden van de PvdA-fractie, aangeven hoe zij de minimumnorm beoordeelt en waarom er in dit geval geen sprake zou kunnen zijn van een eigenstandige invulling.

De leden van de SP-fractie zijn voorstander van gelijke minimumnormen in de Europese Unie, om zodoende een minimumbeschermingsniveau in alle lidstaten van de Unie te garanderen. Zij zijn er echter geen voorstander voor dat «Brussel» volledig zou voorschrijven wat ons beleid dient te zijn. Naar de mening van deze leden doet de betreffende richtlijn dat ook niet. Maar het lijkt erop dat de Nederlandse regering zich verplicht voelt de betreffende minimumnormen ook als maximumnormen te beschouwen. Is dat juist? Zo ja, hoe verdraagt zich dat met art. 63 van het EG-verdrag?

Is het juist, zo vragen deze leden, dat de regering van mening is dat bij het intrekken, beëindigen of weigeren van verlenging de bepalingen in de richtlijn imperatief van aard zijn? Zo ja, erkent zij dat die opvatting dan botst met die van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken, die immers vindt dat de normen niet meer dan minimumnormen zijn?

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het geen goede zaak is om de uitwerking van de richtlijn op verschillende niveaus te doen. Wat vindt de regering daarvan?

De regering hecht aan het zo weinig mogelijk doorbreken van de systematiek van de Vreemdelingenwet. Dat valt te begrijpen maar is de regering het met de leden van de SP-fractie eens dat de inhoud zeker in deze kwestie altijd boven de vorm dient te gaan? Ziet de regering het risico dat straks in een algemene maatregel van bestuur zaken worden opgenomen die in feite de Vreemdelingenwet wijzigen? En deelt zij de opvatting van deze leden dat dat niet zou moeten mogen?

In de Tweede Kamer hield de regering vol dat aan artikel 15c van de richtlijn geen zelfstandige betekenis toegekend hoort te worden. Heeft zij die opvatting bij heroverweging nog steeds? Zo ja, hoe verdraagt zich dat dan met de uitspraak van de voorzieningenrechter in Den Haag van 7 december 2006, waarin geoordeeld werd dat die zelfstandige betekenis er wel degelijk is?

De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen uit artikel 4 lid 1 van de richtlijn dat aan de beslisautoriteit verplichtingen worden gesteld ten aanzien van de samenwerking met de asielzoeker bij het onderzoek van de asielaanvraag. Zo dient de asielzoeker duidelijk te worden gemaakt welke relevante elementen hij naar voren moet brengen, en dient de asielzoeker tijdens het onderzoek de kans te hebben onduidelijkheden of vragen op te helderen en te kunnen reageren op de interpretatie en waardering van het asielrelaas door de autoriteit. Dit vergt naar de mening van deze leden een open communicatie gedurende de behandeling. Deelt de regering deze mening? Zo ja, is de regering van mening dat de huidige praktijk daar al aan voldoet? De Nederlandse praktijk kent wel een overlegmodel, maar dat biedt de asielzoeker slechts de kans op tegenspraak als het onderzoek van de beslisambtenaar al is voltooid en deze al een beoordeling heeft gemaakt. Dit lijkt meer op het recht van verdediging. Kan de regering ingaan op deze twee verschillen? En acht de regering de procedure in het Aanmeldcentrum, waar de asielzoeker slechts enkele uren de tijd heeft om op een voornemen tot afwijzing te reageren, in lijn met artikel 4 lid 1?

De regering kiest ervoor om de criteria ten aanzien van het onderzoek van de relevante feiten en de waardering en beoordeling van de verklaringen en overgelegde elementen in het Vreemdelingenvoorschrift op te nemen en daarbij te volstaan met een weergave van de huidige jurisprudentie. Is de regering van mening dat de Nederlandse praktijk op dit moment al het voordeel van de twijfel toekent aan het asielrelaas van een asielzoeker die onvoldoende of geen documenten heeft overgelegd, zoals artikel 4 lid 5 vereist? Is het voor de beoordeling of er een positieve overtuigingskracht van het asielrelaas moet uitgaan, niet van belang dat het gehoor en de nabespreking ervan niet onder te grote tijdsdruk plaatsvindt, en dat er in beroep nog voldoende ruimte is voor een nadere onderbouwing en eventueel nieuwe elementen? De leden van de GroenLinks-fractie willen graag uitleg waarom bij de implementatie van de leden 3, 4, en 5 voor het niveau van het Vreemdelingenvoorschrift is gekozen. Zij vragen daarbij ook in te gaan op het advies van de ACVZ, om deze bindende beoordelingscriteria omwille van de duidelijkheid en zekerheid op een hoger niveau te implemteren. Zal bij de implementatie van het Voorschrift ook de tekst van de leden van artikel vier van de richtlijn terugkomen? Hoe ziet de formulering er uit?

De regering wijzigt met de implementatiewetsvoorstel niets in haar beleid ten aanzien van het tegenwerpen van een binnenlands vluchtalternatief. Artikel 8 lid 3 van de richtlijn geeft deze mogelijkheid ook als de asielzoeker in verband met technische belemmeringen niet kan terugkeren naar het herkomstland. Hoe verhoudt deze bepaling zich volgens de regering tot de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Shalah Sheekh, dat het tegenwerpen van een binnenlands vluchtalternatief alleen mogelijk is indien dit gebied ook daadwerkelijk te bereiken is door de asielzoeker? Is de consequentie van deze uitspraak al besproken op EU-niveau en zo ja, welke afspraken zijn daaruit voortgekomen?

Op welke wijze implementeert de regering de verplichting om daden met een een genderspecifiek of kindspecifiek karakter als vervolging te erkennen?1 Is zij bereid om, in navolging van UNHCR en de CEDAW, de mogelijkheid te creëren om daden van huiselijk geweld hiertoe te rekenen, indien de betreffende overheid geen bescherming verleent?

De regering kiest ervoor om alle imperatieve uitsluitings-, intrekkings- en beëindigingsgronden1 te implementeren in het Vreemdelingenbesluit. De regering stelt daarbij dat de richtlijn haar daartoe verplicht. Hoe verhoudt zich deze interpretatie tot considerans 8 en artikel 3 van de richtlijn, die lidstaten expliciet de mogelijkheid bieden om gunstiger normen vast te stellen? Het doel van de richtlijn, dat in de consideransen 6 en 7 zijn beschreven, is naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden van GroenLinks kortweg het waarborgen van een minimumniveau aan bescherming, om zo secundaire migratie te voorkomen. Waarop baseert de regering dat de Europese Unie zich tot doel heeft gesteld te voorkomen dat lidstaten hogere normen instellen of handhaven, omdat dit tot secundaire migratie zou kunnen leiden? En op welke rechtsbasis zou een verplichte verlaging van bescherming gebaseerd kunnen zijn, gelet op de beperkte bevoegdheid van artikel 63 aanhef, en punt 1 onder d EG-Verdrag?

Waarom kiest de regering ervoor om, ondanks het advies van de Raad van State en de ACVZ, artikel 15c niet als toelatingsgrond in artikel 29 eerste lid expliciet op te nemen? En waarop baseert de regering haar stelling dat de grond van artikel 15c onderdeel uitmaakt van de gronden van artikel 3 EVRM? Hoe vat de regering dan de term «willekeurig» op, in het begrip «willekeurig geweld»? Blijft de regering ook bij haar mening nu de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State een prejudiciële vraag hierover heeft gesteld? De Afdeling stelt dat, nu de richtlijn niet expliciet stelt dat artikel 3 EVRM ten grondslag ligt aan artikel 15c en omdat de EHRM jurisprudentie over artikel 3 EVRM niet alle gevallen insluit die in aanmerking kunnen komen voor bescherming op grond van 15c, het mogelijk is dat artikel 15c beoogt ten opzichte van artikel 3 EVRM een aanvullende of andere bescherming te bieden? Kan de regering ingaan op deze overweging (paragraaf 2.8.5 van uitspraak 200702174/1) van de Afdeling?

Op welke wijze, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie, implementeert de regering artikel 20 lid 3? Op welke wijze implementeert de regering de verplichting om het belang van het kind één van de hoofdoverwegingen te laten zijn, waartoe considerans 12 en artikel 20 lid 5 verplichten? Waarom is een implementatie bij wet of besluit van beide genoemde leden achterwege gelaten?

Acht de regering de Nederlandse eis, dat de echtgenoot of partner van de erkende vluchteling of subsidiair beschermde dezelfde nationaliteit moet bezitten, in overeenstemming is met de richtlijn? Zo ja, waarop baseert zij dit standpunt? De richtlijn laat hiervoor geen ruimte, het stelt geen extra eisen aan de echtgenoot.2 Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis is dit ook een bewuste keuze. Immers, de Nederlandse delegatie heeft lange tijd getracht deze eis wel in de richtijn opgenomen te krijgen, wat ook even is gelukt. Toen de opname van deze tekst op bezwaar van een aantal andere lidstaten stuitte, is de zinsnede weer verdwenen uit een compromistekst. Hieruit leidt de fractie af dat de eis van dezelfde nationaliteit juist niet de bedoeling is van de JBZ-Raad. Graag een reactie.

Op dit moment is de rechtspositie van een echtgenoot die op reguliere gronden is toegelaten, zwakker dan die van de echtgenoot met een afgeleide asielstatus. Een van de verschillen is de verblijfsrechtelijke gevolgen van de verbreking van de gezinsband. Acht de regering een onderscheid in verblijfsrechtelijke gevolgen op grond van nationaliteit in overstemming met de richtlijn en met het EG-Verdrag? Voor zover de regering zich op de UNHCR beroept, wijzen deze leden van GroenLinks erop dat deze organisatie slechts stelt dat een gezinslid dat op grond van zijn nationaliteit in aanmerking komt voor een betere rechtspositie, niet alleen een, voor hem ongunstiger, afgeleide asielstatus mag worden verleend.

Met de aanneming van de definitierichtlijn en de procedurerichtlijn, valt een belangrijk deel van het asielrecht onder het regime van het EG-recht, waartoe ook de jurisprudentie van het EHRM behoort. Dat betekent dat het onderzoek en de beoordeling of een asielzoeker voldoet aan de criteria van de definitierichtlijn, moet voldoen aan de procesnormen die het communautair recht stelt. Is de regering dit met de aan het woord zijnde leden van GroenLinks eens? En is de regering van mening dat het huidige asielrecht voldoet aan het principe van de effectieve rechtsbescherming? Deze leden doelen hierbij met name op de hoge eisen ten aanzien van nieuwe elementen, hetgeen de ex nunctoetsing in belangrijke mate beperkt, de argumentatieve fuik in het bestuursrecht en de marginale rechterlijke toets van het bestuursbesluit. Laat de uitspraak van het EHRM ten aanzien van Shalah Sheekh niet zien dat een ex nunctoetsing en een volledige toetsing, ook door de laatste instantie, noodzakelijk is om refoulement uit te sluiten? Wat is de implicatie van de uitspraak in «Orfanopoulus»1 door het Hof van Justitie voor de Nederlandse ex nunctoetsing?

In het algemeen stellen de leden van de GroenLinks-fractie vraagtekens bij de voortdurende poging van de regering om richtlijnen te implementeren zonder wijziging van de Vreemdelingenwet. De leden vragen zich af of dit uitgangspunt wel voldoende recht doet aan de inhoud van een aantal bepalingen uit de richtlijn. Volgens de leden dient het belang en de bindendheid van deze bepalingen voorop te staan bij de keuze voor het niveau van implementatie, en niet het ongewijzigd willen laten van de nationale wetgeving. Heeft deze vorm van implementatie er niet juist voor gezorgd dat de systematiek van de Vreemdelingenwet is aangetast, nu verschillende cruciale bepalingen alleen in lagere regelgeving is terug te vinden? En doet een dergelijke implementatie geen afbreuk aan de rechtszekerheid?

3.3 Voortgang van de implementatie

De leden van de CDA-fractie hebben zich verder verbaasd over redengeving in de memorie van toelichting op de vertraging in de implementatie. Kan de regering nader toelichten welke precieze effecten op het tijdsverloop zijn uitgegaan van de advisering door de ACVZ en het overleg met andere lidstaten over de interpretatie van de richtlijn? Waarover ging het overleg met andere lidstaten? Welke lidstaten betrof het?

Als een tot stand gekomen richtlijn zoveel vragen oproept over de betekenis van de tekst roept dat bij de leden van de CDA-fractie op zichzelf de vraag op of bijvoorbeeld de Nederlandse regering bij de totstandkoming ervan wel adequaat heeft geopereerd, althans of zij op dát moment niet heeft onderkend dat er uitlegproblemen konden rijzen. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.

De leden van de VVD-fractie zouden graag vernemen waarom de indiening van het wetsvoorstel zo lang heeft geduurd. De uitleg van de regering dat implementatie gecompliceerder bleek dan verwacht, bevredigt niet. Per slot van rekening dateert het eerste voorstel voor de richtlijn reeds van september 2001.2 Kan de regering aangeven welke bijzondere en kennelijk onvoorziene complicaties zich hebben voorgedaan? In dit verband: waarom heeft het uitbrengen van de nota naar aanleiding van het verslag drie maanden gevergd?3

De leden van de GroenLinks-fractie betreuren het dat de implementatie van de definitierichtlijn drie jaar in beslag heeft genomen. Zij zijn van mening dat Nederland, als voorstander van Europese harmonisatie op het gebied van asiel, op het gebied van de implementatie juist een voorbeeldfunctie had moeten vervullen. Kan de regering uitleggen waarom de voorbereiding van de implementatiewetgeving zoveel tijd heeft genomen?

De leden van de commissie zien de beantwoording door de regering met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van de Beeten,

De griffier van de vaste commissie voor Justitie,

Van Dooren


XNoot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA), voorzitter, Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), vice-voorzitter, Russell (CDA), Engels (D66), Franken (CDA), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Haubrich-Gooskens (PvdA), Ten Horn (SP), Janse de Jonge (CDA), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Van Bijsterveld (CDA), Strik (GL), Lagerwerf-Vergunst (CU), Rehwinkel (PvdA), Duthler (VVD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

XNoot
1

Kamerstuk 30 925, nr. 8, blz. 9–11.

XNoot
1

artikel 9 lid 2 onder f van de richtlijn.

XNoot
1

artikelen 11, 12, 14, 16, 17 en 19 van de richtlijn.

XNoot
2

artikel 23 van de richtlijn.

XNoot
1

HvJ EG C-482/01en C-493/01 – Orphano- poulus en anderen, 29 April 2004.

XNoot
2

COM(2001) 510, PbEG 2002 C51 E/325.

XNoot
3

Het verslag is uitgebracht op 16 april 2007, de nota naar aanleiding van het verslag verscheen op 13 juli 2007.

Naar boven