30 876
Regeling van het conflictenrecht betreffende het goederenrechtelijke regime met betrekking tot zaken, vorderingsrechten, aandelen en giraal overdraagbare effecten (Wet conflictenrecht goederenrecht)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 14 november 2007

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De fractieleden van de PvdA hebben geconstateerd dat met de Wet conflictenrecht goederenrecht een rechtsgebied wordt gecodificeerd dat tot dusver nagenoeg ongeschreven is. De ene en enige conflictregel van art. 7 Wet Algemene Bepalingen wordt in de Wet conflictenrecht goederenrecht uitgebreid naar roerende zaken, vorderingen en aandelen. De leden hebben een drietal vragen.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag wat de huidige status is van het toegezegde geconsolideerde wetsvoorstel waarin de verschillende deelwetten op het gebied van conflictenrecht worden opgenomen. Wanneer is het advies van de staatscommissie te verwachten?

Voorts sluiten de leden van de CDA-fractie zich aan bij de volgende vragen van de VVD-fractie.

De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. Het wetsvoorstel, waaraan het rapport van 23 december 1998 van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht ten grondslag ligt, is voor een belangrijk deel codificatie van geldend recht.

Daarnaast bevat het wetsvoorstel een aantal interessante vernieuwingen zoals rechtskeuze, accessoire aanknoping, girale effecten. De leden van de VVD-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel goed in elkaar zit; desondanks hebben zij nog een aantal vragen.

Ingevolge art. 3 lid 1 van het wetsvoorstel (thans: art. 3: 92a lid 1 BW) worden de goederenrechtelijke gevolgen van een eigendomsvoorbehoud beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de zaak zich op het tijdstip van de levering bevindt. In zijn proefschrift «Mobiliteit van goederen in het IPR. Tussen situsregel en partijautonomie», Deventer:

Kluwer 2006 behandelt J. A. van der Weide uitgebreid de door hem geponeerde problematiek van het «aanknopingsmoment» en de «tijdfixatieregel». Hij komt tot de conclusie dat niet de leverings- of vestigingshandeling het bepalende aanknopingsmoment is, maar het tijdstip waarop de onderliggende obligatoire overeenkomst tot stand komt. Ook H. L. E. Verhagen brengt deze gedachtegang in zijn artikel in WPNR 6711 en 6712, 19 en 26 mei 2007 «Roerende zaken in het internationaal privaatrecht» naar voren. Kan de minister aangeven waarom de desbetreffende zinsnede zich op het tijdstip van de levering bevindt in het wetsvoorstel niet geschrapt is? Is het niet veel helderder aan te knopen bij het recht dat van toepassing is ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst?

Art. 3 lid 2 bepaalt dat een keuze voor het recht van het bestemmingsland slechts mogelijk is als op grond van dat recht het eigendomsvoorbehoud niet zijn werking verliest totdat de prijs volledig is betaald. Om welke reden is deze passage opgenomen? De leden van de VVD-fractie menen dat deze passage overbodig en ondeugdelijk is, om de volgende redenen:

a) dat de eigendom wordt voorbehouden totdat de koopprijs volledig is voldaan, is juist kenmerkend voor het eigendomsvoorbehoud;

b) de leden van de VVD-fractie is geen rechtsstelsel bekend, in ieder geval binnen de Europese Unie, waarin het eigendomsvoorbehoud niet als zodanig is gemodelleerd;

c) de EG richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties (Pb EG 2000, L 2000/35) waarop de minister zijn argumentatie baseert (zie Handelingen Tweede Kamer 12 september 2007, 95-5337) heeft naar de mening van de leden van de VVD-fractie, anders dan de minister suggereert, niets van doen met internationale eigendomsvoorbehouden;

d) de formulering voldoet niet, immers a-contario geredeneerd: als het recht van het bestemmingsland niet de bedoelde werking heeft, mag dan het recht van een ander land worden gekozen?

De leden van de VVD-fractie vernemen graag van de minister waarom de beperking totdat de prijs volledig is betaald niet geschrapt is.

Kan de minister aangeven waarom niet, naar het voorbeeld van Duitsland, voorzien is in een bijzondere verwijzingsregel voor railvoertuigen? Onverkorte toepassing van de lex rei sitae regel kan namelijk tot voor de praktijk moeilijk oplosbare problemen leiden (zie ook Verhagen, WPNR, 6711, p. 474).

De algemene conflictregel van art. 4 van het wetsvoorstel wijkt af van die van art. 6 sub a van de Wet IPR zee-, binnenvaart- en luchtrecht, waarin het recht van retentie van de vervoerder is geregeld (aanknoping aan het recht van de loshaven, ongeacht het op de vervoerovereenkomst toepasselijke recht). Om welke reden is ervoor gekozen beide regelingen niet synchroon te laten lopen?

Aan het oorspronkelijke art. 5 van het wetsvoorstel lag, conform het advies van de Staatscommissie IPR, de transformatieleer ten grondslag. Deze leer is heersende leer en wordt in ieder geval toegepast in Duitsland, België, Frankrijk, Zwitserland en Oostenrijk. Bij Nota van wijziging van 27 juni 2007 heeft de minister plotseling en zonder afdoende motivering de transformatieleer laten vallen en de «assimilatieleer» omarmd. Onduidelijk is wat de «assimilatieleer» precies behelst, terwijl toch juist in het internationaal privaatrecht van belang is dat heldere keuzes worden gemaakt. Zijn er rechtsstelsels bekend waarin deze «assimilatieleer» wordt toegepast of wordt beschreven? Kan de minister aan de hand van concrete voorbeelden toelichten en uitleggen wat de praktische consequenties van deze leer zijn? Voor zover de leden van de VVD-fractie deze leer goed begrijpen, is krachtens deze leer van transformatie van de vreemde rechtsfiguur in een equivalent van het inreislandnimmer sprake. In zijn hierboven reeds genoemde proefschrift heeft J. A. van der Weide naast het Nederlandse, het Duitse, het Zwitserse en het Franse IPR onderzocht. Zowel in het Nederlandse als in het Duitse, Zwitserse en Franse IPR vindt er op enig moment transformatie plaats van de vreemde goederenrechtelijke rechtsfiguur in een equivalent van het inreisland (of niet, als beide teveel van elkaar verschillen). In par. 4.2.1 van zijn proefschrift geeft Van der Weide een bekend voorbeeld uit het Nederlandse IPR, namelijk de «security interest» naar het recht van de Amerikaanse deelstaat Georgia die werd getransformeerd in een Nederlandse eigendomsoverdracht tot zekerheid (Hof Den Haag 28 april 1978, NJ 1981, 16). (Voor verschillende buitenlandse voorbeelden zie par. 4.4 van genoemd proefschrift). Moet de reeds bestaande Nederlandse jurisprudentie nu overboord worden gezet, omdat Nederland «out of the blue» de «assimilatieleer» gaat toepassen?

Transformatie van de vreemde goederenrechtelijke rechtsfiguur in een goederenrechtelijk equivalent van het inreisland is volkomen logisch. Op enig moment – of dat nu is bij de grensoverschreiding (transformatieleer) of wanneer zich in het inreisland een nieuw rechtsfeit voordoet (fixatieleer) – wil de vreemde goederenrechtelijke rechtsfiguur volledig worden opgenomen in en werking hebben binnen de rechtssfeer waarvan het deel uitmaakt. Ook uit het oogpunt van geslotenheid van goederenrechtelijke systemen. Of is – conform de «assimilatieleer» – de vreemde rechtsfiguur gedoemd als een soort UFO eeuwig rond te blijven zweven? Kan de minister nogmaals uiteen zetten waarom het goed doordachte oorspronkelijke art. 5 van het wetsvoorstel als kernbepaling van het internationaal goederenrecht kennelijk verlaten is ten faveure van de niet geheel heldere «assimilatieleer»?

Indien ten tijde van de goederenrechtelijke rechtshandeling nog niet vaststaat wat de bestemming van de vervoerde zaak zal zijn, terwijl in de koopovereenkomst geen rechtskeuze is gemaakt, duidt noch art. 8 lid 1 noch art. 8 lid 2 van het wetsvoorstel het toepasselijke recht aan. Kunnen partijen ook een ander rechtsstelsel van toepassing verklaren dan het recht dat toepasselijk is op de obligatoire overeenkomst, in het bijzonder het recht van het land waar de goederen uiteindelijk terecht zijn gekomen (het bestemmingsland)? Zie Verhagen, WPNR 6711, p. 476.

Op 15 december 2005 heeft de Europese Commissie in het kader van de herziening van het EEG-overeenkomstenverdrag van 19 juni 1980 en de omzetting daarvan in een verordening, een tekstvoorstel ingediend voor een verordening Rome I. Rome I is nog niet aangenomen. Hoe is thans de stand van zaken in dezen?

In de praktijk vindt de verhandeling van goederen dikwijls plaats door middel van waardepapieren (cognossementen). Het voorliggende wetsvoorstel bevat hiervoor geen regeling. In het voorontwerp van de Staatscommissie van december 1998 wordt in dit verband opgemerkt dat deze materie in de praktijk nog onvoldoende is uitgekristalliseerd om in een wettelijke regeling te worden vervat. Hoe is de situatie thans, bijna 10 jaar later? Wordt thans aan een regeling gewerkt met het oog op het in de naaste toekomst in te voeren boek 10 BW?

Het is de leden van de fractie van de PvdA niet geheel duidelijk geworden, waarom het wetsontwerp uit 1998 eerst in 2006 bij de Tweede Kamer is ingediend zonder veel wijzigingen. De minister geeft ook in de nota naar aanleiding van het verslag aan, dat er geen jurisprudentie noopte tot aanpassing, noch standpuntwijziging van de betrokken rechtsgeleerden. Wat was dan wel de reden, dat dit wetsontwerp zo lang op behandeling in het parlement heeft moeten wachten?

In de handelspraktijk ontwikkelen zich nationaal en internationaal tal van hybride rechtsfiguren, die zowel obligatoire elementen als goederenrechtelijke kenmerken bevatten. In de literatuur wordt dan ook wel geconstateerd, dat het onderscheid tussen eigendom en beperkte zakelijke rechten, alsmede tussen obligatoire en zakelijke verbintenissen/verplichtingen steeds moeilijker is te maken (van Dijck en van den Heuvel: Discussiëren over goederenrecht, Tijdschrift voor Insolventierecht, 2004/4).

In de Wet conflictenrecht goederenrecht is hiervan niets te merken met uitzondering mogelijk van art. 10, waar kennelijk een rechtskeuzemogelijkheid wordt geopend, die strookt met het open systeem van het Nederlandse verbintenissenrecht. Deelt u de zorg van de PvdA-fractie, dat de Wet conflictenrecht goederenrecht daarmee mogelijk niet toekomstbestendig is en onvoldoende tegemoet komt dan wel zal komen aan de behoeftes van de internationale handelspraktijk?

Art. 10 Wet conflictenrecht goederenrecht is in overeenstemming met het huidige art. 12 EEG verdrag van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Trb. 1980, 156 (EVO). De ontwerpverordening op de Verbintenissen uit Overeenkomst (COM 2005, 650 final) art. 13 lid 3 geeft echter een afwijkende verwijzingsregel, die de pragmatische werkwijze ex art. 12 EVO/ art. 10 WCG weer ongedaan zal maken.

De leden van de PvdA constateren, dat de minister nogal laconiek lijkt over de mogelijke onzekerheid, die als gevolg van deze discrepantie in het handelsverkeer kan ontstaan. Welke actie onderneemt de minister om de Europese wetgever alsnog terug te geleiden naar het oorspronkelijke art. 12 EVO?

De leden van de commissie zien de antwoorden van de minister met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de commissie voor Justitie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie voor Justitie,

Van Dooren


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA), (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), (vice-voorzitter), Russell (CDA), Engels (D66), Franken (CDA), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Haubrich-Gooskens (PvdA), Ten Horn (SP), Janse de Jonge (CDA), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Van Bijsterveld (CDA), Strik (GL), Lagerwerf-Vergunst (CU), Rehwinkel (PvdA), Duthler (VVD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

Naar boven