30 673
Wijziging van de Wet sociale werkvoorziening in verband met een betere realisering van de met die wet beoogde doelen

D
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 10 december 2007

Met bijzondere belangstelling heeft het kabinet kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het doet ons genoegen dat de commissie bereid is geweest het verslag binnen zeer korte termijn vast te stellen. De onderwerpen waarop de vragen van de fracties voornamelijk betrekking hebben, zijn:

• Realiseren van het doel van de wet als gevolg van de wetswijziging

• Sturing door gemeenten

• Wachtlijsten

• Werkgeversaanpak

• Consequenties voor de uitvoering.

Alvorens in te gaan op de vragen van de fracties ten aanzien van deze onderwerpen worden eerst wat feiten op een rijtje gezet over de huidige Wsw en wordt de aanleiding voor de wetswijziging kort geschetst.

1. Huidige Wsw

Sinds de herziening van de Wsw in 1998 beperkt de doelgroep van de Wsw zich uitdrukkelijk tot personen met een lichamelijke, verstandelijke en/of psychische handicap die graag willen werken maar bij wie de handicap van dusdanige aard is dat het verrichten van arbeid duurzaam niet mogelijk is zonder inzet van de Wsw-subsidie als loonkostensubsidie ter compensatie van de verminderde arbeidsproductiviteit, voor begeleiding op de werkvloer en voor eventueel noodzakelijke aanpassingen van de werkplek. De indicatiestelling voor de Wsw wordt uitgevoerd door CWI.

Het werk dat door Wsw’ers wordt uitgevoerd, dient gericht te zijn op het behoud dan wel de verdere ontplooiing van hun arbeidsvaardigheden met het oog op het werken onder zo regulier mogelijke omstandigheden. Globaal kunnen drie vormen van Wsw-arbeid onderscheiden worden:

• Arbeid die verricht wordt in de beschutte omgeving van het sw-bedrijf, waar hoofdzakelijk arbeidsgehandicapten werken. Deze Wsw’ers hebben formeel een dienstverband met de gemeente of het zogenaamde werkvoorzieningschap (een samenwerkingsverband van gemeenten op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen), waarbij de Wsw-CAO van kracht is.

• Arbeid die vanuit een detacheringsverband verricht wordt bij een reguliere werkgever. Ook deze Wsw’ers hebben formeel een dienstverband met de gemeente of het werkvoorzieningschap, waarbij de Wsw-CAO van kracht is.

• Arbeid die verricht wordt in dienst van een reguliere werkgever, het zogenaamde begeleid werken. Deze Wsw’ers hebben een dienstverband met de reguliere werkgever, waarbij de CAO van de desbetreffende werkgever van kracht is.

Gemeenten voeren de Wsw in medebewind uit en zijn verantwoordelijk voor het realiseren van arbeidsplaatsen voor Wsw’ers die aansluiten bij hun mogelijkheden en capaciteiten. Gemeenten hebben de ruimte om de uitvoeringsmodaliteit te bepalen die het beste past bij de wijze waarop zij hun verantwoordelijkheid voor hun Wsw’ers waar willen maken. Wordt gekeken naar de huidige uitvoeringspraktijk dan zien we dat gemeenten vaak samenwerken in een werkvoorzieningschap met volledige overdracht van bevoegdheden en verantwoordelijkheden. In het bestuur van een dergelijk werkvoorzieningschap zijn veelal de wethouders van de deelnemende gemeenten vertegenwoordigd. Op dit moment zijn er 70 werkvoorzieningschappen en 41 zelfstandig uitvoerende gemeenten. Daarnaast zijn er in totaal 90 sw-bedrijven. In sommige gevallen is het sw-bedrijf onderdeel van de gemeente en daarmee een gemeentelijke dienst. Ook kan het sw-bedrijf deel uitmaken van het werkvoorzieningschap. Daarnaast hebben sommige gemeenten/werkvoorzieningschappen er voor gekozen om het sw-bedrijf verder op afstand te plaatsen door er een private rechtsvorm van te maken, veelal een stichting of NV. Het is aan gemeenten om te bepalen voor welke uitvoeringsmodaliteit wordt gekozen. Het zoeken naar de best passende Wsw-plaats voor een Wsw’er hoeft de gemeente of het werkvoorzieningschap overigens niet per definitie over te laten aan het sw-bedrijf. De gemeente of het werkvoorzieningschap kan hier ook andere organisaties voor inschakelen, zoals re-integratiebedrijven. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het realiseren van Wsw-plaatsen die passen bij de mogelijkheden en capaciteiten van de Wsw’ers ligt evenwel te allen tijde in publieke handen. Het zijn dan ook gemeenten en werkvoorzieningschappen die de subsidie van het rijk ontvangen en die daarover ook verantwoording moeten afleggen.

Door het rijk wordt voor het jaar 2008 € 2 300 658 000 beschikbaar gesteld om 90 804 Wsw-plaatsen te realiseren. Ten opzichte van voorgaande jaren is voor 2008 € 25 mln. aan het Wsw-macrobudget toegevoegd, waarmee circa 1 000 extra Wsw-plaatsen gerealiseerd kunnen worden. Per Wsw-plaats is gemiddeld € 25 337 beschikbaar. Eind 2006 waren in totaal 89 817 Wsw-plaatsen gerealiseerd en waren daarop 99 333 Wsw’ers aan het werk in het kader van de Wsw. 3% werkte op een begeleid werkenplek, 19% was gedetacheerd bij een reguliere werkgever en 78% was werkzaam onder de hoede van het sw-bedrijf . Daarnaast stonden er 19 545 personen op de wachtlijst.

2. Aanleiding wetswijziging

De effecten van de wetswijziging van 1998 zijn meerdere malen geëvalueerd. In 2001 is een interdepartementaal onderzoek (IBO) verricht naar de toekomst van het arbeidsmarktbeleid. Dit heeft geleid tot het rapport «Aan de slag» waarin onder meer is geadviseerd om de Wsw-indicatiestelling verder te objectiveren door deze over te hevelen naar CWI en om de verhouding tussen de gemeente enerzijds en de sw-bedrijven anderzijds te verhelderen hetgeen tot een grotere en meer actieve betrokkenheid van gemeenten bij de uitvoering van de Wsw zou moeten leiden. Ook de Algemene Rekenkamer (AR) heeft in 2001 een onderzoek uitgevoerd naar de uitvoering van de Wsw en geconcludeerd dat de doelen van de wet onvoldoende werden gerealiseerd. Het werken bij of in dienst van reguliere werkgevers kwam volgens de AR onvoldoende van de grond. Daarnaast concludeerde de AR dat gemeenten meer zouden moeten sturen op de Wsw als onderdeel van het lokale arbeidsmarktbeleid in plaats van het maken van de belangrijke beleidsmatige keuzes over te laten aan de sw-bedrijven. Tevens adviseerde de AR de Wsw-indicatiestelling verder te objectiveren. Het advies van de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) uit 2003 kent dezelfde strekking. De RWI constateerde dat de beweging van binnen naar buiten, oftewel de beweging van het werken onder de hoede van het sw-bedrijf naar het werken bij of in dienst van een reguliere werkgever, nog onvoldoende wordt gemaakt en dat begeleid werken het uitgangspunt zou moeten zijn. Tevens constateerde de RWI een te beperkte sturing op beleid en uitvoering van de Wsw, hetgeen volgens de RWI wordt veroorzaakt door het feit dat wanneer gemeenten samenwerken in een werkvoorzieningschap het rijk het budget rechtstreeks verstrekt aan dit werkvoorzieningschap, dat vaak op afstand staat van de individuele gemeenten. De RWI adviseerde tenslotte om vanwege de noodzakelijke objectiviteit de indicatiestelling over te hevelen van gemeenten naar CWI. Zowel het rapport «Aan de slag», het onderzoek van de AR als het advies van de RWI zijn aanleiding geweest voor wijziging van de Wsw. De eerste fase van de wetswijziging betrof de overheveling van de indicatiestelling van gemeenten naar CWI om een onafhankelijke en uniforme uitvoering van de indicatiestelling te waarborgen alsook om de sluitende overdracht van de cliënt als hij«te goed» of «te slecht» wordt bevonden voor de Wsw te realiseren. Hiertoe diende de wetswijziging die met ingang van 1 januari 2005 is ingevoerd. De tweede fase krijgt vorm met de wetswijziging die nu ter behandeling in uw Kamer voorligt en is erop gericht de verantwoordelijke partijen, de gemeenten, en de uitvoerders beter in staat te stellen om dat wat de wet van hen vraagt ook ten uitvoer te brengen: het centraal stellen van de doelgroep zelf en Wsw-plaatsen realiseren die passen bij de mogelijkheden en capaciteiten van de geïndiceerden.

Het kabinet acht naast de voorliggende wetswijziging tevens een fundamentele herbezinning op de Wsw noodzakelijk vanwege de voortgaande groei van het beroep dat wordt gedaan op de Wsw, waardoor wachtlijsten naar verwachting in snel tempo zullen groeien. De wetswijziging verzacht de problematiek van de wachtlijsten namelijk wel (zie paragraaf 5 over wachtlijsten), maar biedt geen structurele oplossing.

De fundamentele herbezinning zal zich niet beperken tot de Wsw zelf, aangezien een aantal andere vraagstukken van invloed zijn op het vraagstuk van de voortgaande groei van het beroep op de Wsw. Bij de groep Wajongers is eveneens sprake van een voortgaande groei. Daarnaast speelt het feit dat er op dit moment verschillende regelingen zijn voor mensen met een arbeidsbeperking, de Wsw, de Wia en de Wajong, die er allemaal op gericht zijn waar mogelijk de arbeidsparticipatie van mensen met een arbeidshandicap te bevorderen. Bovendien zijn er ook mensen met een arbeidsbeperking in de WWB. Deze regelingen moeten in onderlinge samenhang worden bezien om problemen die zich voordoen binnen de afzonderlijke regelingen aan te kunnen pakken.

Het kabinet heeft besloten om gezien de omvang van de problematiek een externe commissie in te stellen van onafhankelijk deskundigen. De commissie zal worden gevraagd om te komen met een gedragen analyse van de oorzaken van het achterblijven van de (arbeids)participatie van arbeidsgehandicapten dat zich onder meer uit in de groeiende wachtlijsten voor de Wsw en om op basis hiervan mogelijke contouren te schetsen voor de toekomst. Een toekomst die meer perspectief biedt voor mensen met een arbeidshandicap om mee te doen. De commissie zal worden gevraagd om voor de zomer van 2008 met haar rapport te komen.

3. Realiseren van het doel van de wet als gevolg van de wetswijziging

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre het doel van de wet met dit voorstel dichterbij wordt gebracht. Ook vragen zij wat het «persoonlijk doel» van de staatssecretaris met deze wet is en wanneer hij deze wet geslaagd vindt.

De wetswijziging is erop gericht om de kern van de wet, het doel van de Wsw beter te kunnen realiseren: Wsw-plaatsen realiseren die passen bij de mogelijkheden en capaciteiten van de geïndiceerden zodat hun arbeidsvaardigheden behouden of zo mogelijk verder ontplooid worden met het oog op het werken onder zo normaal mogelijke omstandigheden. Uit overleg met de bij de uitvoering van de Wsw betrokken partijen alsook uit het voornoemde onderzoek van de AR, het advies van de RWI en het IBO «Aan de slag» is gebleken dat belemmeringen bij het realiseren van dit doel te maken hebben met de door gemeenten als gering ervaren verantwoordelijkheid voor de Wsw, de mogelijkheden die geïndiceerden zelf hebben om sturing te geven aan het realiseren van voor hen passende Wsw-plaatsen en de bereidheid van reguliere werkgevers om arbeidsplaatsen beschikbaar te stellen. De wetswijziging richt zich dan ook op het verbeteren van de sturing door gemeenten, het creëren van meer zeggenschap voor de doelgroep zelf en het werk maken van een grotere bereidheid van werkgevers om Wsw’ers in dienst te nemen. Deze drie pijlers, waar in onderstaande paragrafen nog nader op in gegaan zal worden, moeten in samenhang met elkaar worden bezien en moeten gezamenlijk leiden tot het beter realiseren van het doel van de wet. Als uit monitoring door de Inspectie Werk en Inkomen de komende jaren blijkt dat dit het geval is, acht het kabinet deze wet geslaagd.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom bij WSW’ers die voor 1998 zijn ingestroomd in de WSW en die nog steeds het grootste deel van het WSW-bestand vormen geen herindicatie plaatsvindt, teneinde te bezien of zij in aanmerking komen voor een begeleide werkplek. Ook vragen zij waarom niet meer wordt gepoogd om diegenen die reeds lange tijd vanuit de gemeente gedetacheerd zijn bij een reguliere werkgever een arbeidsovereenkomst met begeleiding aan te bieden. De leden van de SP-fractie vragen waar de grootste bottleneck zit voor werkgevers bij het realiseren van begeleid werkenplaatsen en waar het grootste deel van de premies voor begeleid werken heen zal vloeien. Tevens vragen de leden van de SP-fractie hoe het aantal werkgevers met Wsw-geïndiceerden in dienst zich heeft ontwikkeld in de tijd vanaf 1989 tot nu. Wat is naar de verwachting van de staatssecretaris de invloed van voorliggend voorstel op dit cijfer? Wanneer is hij op dit punt tevreden met deze wet? De leden van de SP-fractie vragen tevens hoeveel van de Wsw-geïndiceerden eigenlijk een begeleide baan willen in een regulier bedrijf en hoeveel van de reguliere banen van Wsw-geïndiceerden op dit moment duurzaam slagen. De leden van de GroenLinks-fractie willen weten of de bonusregeling begeleid werken extra geld is, of dat het uit het totale budget komt. Tevens vragen ze waarom de bonus zich niet uitstrekt tot detacheringen. De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP geven aan te hebben begrepen dat niet alleen het gebrek aan bereidwilligheid van werknemers een probleem vormt om geïndiceerden naar begeleid werk te begeleiden, maar dat met name de CAO-WSW een grote bottleneck veroorzaakt. Zij vragen of dit juist is en zo ja, hoe de staatssecretaris dit probleem gaat aanpakken.

De wetswijziging is erop gericht om de kern van de wet, het doel van de Wsw beter te kunnen realiseren: Wsw-plaatsen realiseren die passen bij de mogelijkheden en capaciteiten van de geïndiceerden zodat hun arbeidsvaardigheden behouden of zo mogelijk verder ontplooid worden met het oog op het werken onder zo normaal mogelijke omstandigheden. Dit wil echter niet zeggen dat dit voor de gehele doelgroep ook een haalbaar streven is. Het vergroten van het aantal begeleid werkenplaatsen is derhalve geen doel op zich. Wel kan geconstateerd worden dat het aandeel begeleid werkenplekken – 3% eind 2006 – niet in verhouding staat tot het aandeel geïndiceerden van wie CWI bij (her)indicatie vaststelt dat zij ook daadwerkelijk op een begeleid werkenplek aan de slag kunnen – circa 50%. Bij het bepalen of iemand in staat wordt geacht begeleid te werken wordt overigens niet gekeken naar wat betrokkene wil, maar naar wat betrokkene kan zodat mogelijkheden en capaciteiten zo optimaal mogelijk worden benut.

De afgelopen jaren is een duidelijke groei waarneembaar van het aantal begeleid werkenplekken: van 600 plekken in het eerste metingsjaar 2000 tot 2 917 eind 2006, bijna een vervijfvoudiging. De gemiddelde duur van een begeleid werkenplek bedraagt momenteel ruim 2 jaar. Gemeenten en sw-bedrijven geven zelf ook aan in toenemende mate werk te maken van begeleid werken en zeggen dat dit met de nodige inspanningen zeker voor een groter deel van de doelgroep mogelijk is. Daarbij is het aan gemeenten te bepalen hoe ze dit doen. Het staat gemeenten geheel vrij om zelf te bepalen hoe voor hun geïndiceerde inwoners Wsw-plaatsen gerealiseerd kunnen worden die passen bij mogelijkheden en capaciteiten van de geïndiceerden. Zo kunnen gemeenten ervoor kiezen om in te zetten op het omzetten van detacheringen in begeleid werkenplekken alsook het detacheren dan wel plaatsen op begeleid werkenplekken van de doelgroep van voor 1998. Herindicatie van de doelgroep voor 1998 om in beeld te brengen of deze mensen in staat zijn tot begeleid werken is niet noodzakelijk. Het advies begeleid werken van CWI is immers geen noodzakelijke voorwaarde meer om begeleid te mogen werken.

Het kabinet wil de inspanningen van gemeenten en sw-bedrijven ten aanzien van begeleid werken verder stimuleren door een bonussystematiek begeleid werken te introduceren. Gemeenten krijgen vanaf 2008 extra budget voor iedere begeleid werkenplek die in het voorafgaande jaar is gerealiseerd. Op verzoek van de Tweede Kamer zal met gemeenten worden afgesproken dat ze dit budget inzetten in het kader van de Wsw waarbij gemeenten er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen dit budget in te zetten voor een beloning voor Wsw’ers die de overstap maken naar begeleid werken in dienst van een reguliere werkgever of als stimulans voor een reguliere werkgever die een begeleid werkenplek beschikbaar stelt. Voor de bonussystematiek begeleid werken is vanaf 2008 € 18 mln. gereserveerd. Dit is extra budget, bovenop het macrobudget Wsw en gaat niet ten koste van het aantal Wsw-plaatsen dat gerealiseerd kan worden. De bonus per gerealiseerde begeleid werkenplek is gemaximeerd op € 3 000. Dat betekent dat maximaal 6 000 begeleid werkenplekken kunnen worden gerealiseerd waarbij de maximale bonus van € 3 000 aan gemeenten wordt uitgekeerd. Als op enig moment meer dan 6 000 begeleid werkenplekken zijn gerealiseerd, neemt de bonus per begeleid werkenplek navenant af. Stel dat er over 3 jaar 10 000 begeleid werkenplekken zijn gerealiseerd dan bedraagt de bonus per plek € 1 800. Het kabinet wil ten aanzien van het aantal te realiseren begeleid werkenplekken niet vooraf een streefcijfer noemen. Er is juist voor gekozen om het streefcijfer dat er nu is, de zogenoemde taakstelling begeleid werken, te laten vervallen. Het gaat er om dat gemeenten er zorg voor dragen dat maatwerk wordt geleverd en dat Wsw-geïndiceerden aan het werk zijn op een passende aangepaste arbeidsplaats. Het kabinet heeft er bewust voor gekozen de bonussystematiek te beperken tot begeleid werken, omdat deze vorm van werken het minst gerealiseerd wordt en gelet op het doel van de wet wel zeer nastrevenswaardig is. Detacheren daarentegen komt veel beter van de grond – 19% eind 2006 – en is, gelet op de inleenvergoeding die verkregen wordt, ook al financieel aantrekkelijk voor gemeenten en sw-bedrijven. Het kabinet acht een bonussystematiek voor detacheren dan ook niet noodzakelijk.

Het kabinet is van mening dat de voorliggende wetswijziging een stevige impuls geeft aan het begeleid werken: door gemeenten meer mogelijkheden te bieden hier op te sturen en dit ook te stimuleren via de bonussystematiek, door introductie van een persoonsgebonden budget voor Wsw’ers die begeleid willen werken en door het meer betrekken van werkgevers (zie paragraaf 6). Het kabinet wil in het kader van de fundamentele herbezinning Wsw bezien in hoeverre de Wsw-CAO reguliere participatie belemmert.

4. Sturing door gemeenten

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering de constatering deelt dat de gezamenlijkheid (solidariteit) tussen gemeenten door de nieuwe financiering onder druk kan komen te staan. Zo nee, waarom niet en zo ja, welke afspraken met de sector zijn gemaakt om die spanning hanteerbaar te houden. Ook vragen zij of, nu 420 gemeenten hun eigen regels met betrekking tot de verantwoording kunnen stellen, de complexiteit hierdoor niet toeneemt en de transparantie afneemt ondanks het op maconiveau terugbrengen van het aantal verantwoordingsitems.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de onderbouwing van de regering om het budget voor Wsw-werknemers rechtstreeks aan gemeenten beschikbaar te stellen en vragen of de regering van mening is dat colleges momenteel te weinig verantwoordelijkheid dragen voor hun ingezetenen die onder de Wsw vallen, of dat zij te weinig zeggenschap hebben over de WGR waarvan zij deel uitmaken. Als medebestuurders zijn zij toch medeverantwoordelijk voor het beleid en de uitvoering van de betreffende werkvoorziening? Ook vragen zij of het kabinet het risico onderkent dat als gevolg van de wetswijziging de intergemeentelijke samenwerking onder druk komt te staan en welke oplossing het kabinet hiervoor ziet.

Het kabinet is van mening dat het toekennen van het budget aan individuele gemeenten nodig is om gemeenten beter in staat te stellen om invulling te geven aan de verantwoordelijkheid die zij, ook nu al, hebben voor de Wsw, opdat het doel van de Wsw beter kan worden bereikt. De betrokkenheid van gemeenten bij de vormgeving van het beleid en de uitvoering van de Wsw wordt zodoende beter gewaarborgd. Met het budget in handen, met een plek hiervoor in de gemeentelijke begroting en in de gemeentelijke jaarrekening, kan door het college van B&W in samenspraak met de gemeenteraad meer gestuurd worden op zowel beleid als uitvoering van de Wsw. Kort gezegd: de gemeente betaalt, dus bepaalt. Tevens worden gemeenten door het gegeven dat zij het budget krijgen beter in staat gesteld om een integrale visie op het re-integratie- en participatiebeleid voor hun inwoners te ontwikkelen. Individuele gemeenten hebben de afgelopen jaren al meer verantwoordelijkheid, ook in financiële zin, en daarmee ook betrokkenheid gekregen ten aanzien van de uitvoering van de WWB en WMO. Nu gemeenten dit ook krijgen voor de Wsw, kan de Wsw onderdeel worden van een integrale visie op participatie- en re-integratie in plaats van het te zien als iets aparts dat ver weg op afstand is georganiseerd. Vanuit deze integrale visie kunnen gemeenten vervolgens keuzes maken over de wijze waarop ze de Wsw willen uitvoeren en of en hoe ze willen samenwerken. Samenwerken en de wijze waarop dit gebeurt moet een bewuste keuze zijn van gemeenten en niet een vanzelfsprekendheid. Gemeenten zelf zijn dan ook voorstander van dit voorstel. Het feit dat de gemeenten die samenwerken in een werkvoorzieningschap niet zelf het budget voor de eigen Wsw’ers krijgen, waarvoor ze uiteindelijk wel verantwoordelijk zijn, belemmert hen volgens eigen zeggen in de mogelijkheid om de verantwoordelijkheid te nemen voor de eigen ingezeten en ook te kunnen sturen op een door hen gewenste uitvoering van de Wsw.

Het kabinet is niet van mening dat de intergemeentelijke samenwerking als gevolg van de wetswijziging onder druk komt te staan. Het gegeven dat het budget te allen tijde door het rijk wordt verstrekt aan individuele gemeenten en dat individuele gemeenten hierover ook verantwoording moeten afleggen aan het rijk betekent namelijk geenszins dat gemeenten niet meer kunnen samenwerken in een werkvoorzieningschap. Ze kunnen hier nog steeds voor kiezen. Geen sprake kan echter meer zijn van het verschuilen achter of opgesloten zijn in een collectief. Het zijn de individuele colleges die de verantwoordelijkheid dragen en hierop aangesproken kunnen worden door de gemeenteraad en het rijk. Aangezien gemeenten nog steeds kunnen samenwerken bij de uitvoering van de Wsw en dus ook gezamenlijk afspraken kunnen maken over benodigde beleids- en verantwoordingsinformatie, verwacht het kabinet geen toename van de complexiteit en afname van de transparantie.

De leden van de VVD-fractie vragen – nu gemeenten weer meer de regie krijgen – of het niet beter is de financieringsstromen van de Wsw en de bijstand samen te voegen, omdat er in de bijstand ook mensen zitten die een arbeidshandicap hebben.

In het kader van de discussie over het participatiefonds voor gemeenten waarbij het gaat over de middelen van het werkdeel WWB, inburgering en volwasseneducatie is ook de Wsw ter sprake gekomen. Het kabinet heeft besloten de fundamentele herbezinning op de Wsw af te wachten alvorens tot een besluit te komen over de relatie tussen het participatiefonds en de Wsw.

5. Wachtlijsten

De leden van de SP-fractie vragen de staatssecretaris of hij het met hen eens is dat wachtlijsten een uiting zijn van onvoldoende beschikbaarheid van aangepaste arbeidsplaatsen die aansluiten bij capaciteiten en mogelijkheden van Wsw-geïndiceerden, hetzij in een reguliere omgeving, hetzij in een beschutte omgeving van het sw-bedrijf. Zij vragen in dit kader ook of de staatssecretaris er vanuit gaat dat gemeenten door ene grotere financiële verantwoordelijkheid meer plaatsen in het sw-bedrijf gaan creëren. De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen wat de gevolgen zijn voor de wachtlijsten van het besluit van het kabinet om het ontslagrecht uit te stellen tot het moment waarop zij door een commissie hierover wordt geadviseerd en het feit dat werkgevers hierop hun eerder gedane aanbod om 200 000 vacatures open te stellen voor langdurig werklozen hebben ingetrokken.

De Wsw kent een wachtlijst van circa 20 000 mensen eind 2006. Wordt gekeken naar de ontwikkeling van de wachtlijst vanaf de wetswijziging van 1998 dan kan geconstateerd worden dat deze meer dan verdubbeld is. Het is de verwachting dat de wachtlijsten de komende jaren zullen blijven toenemen. De oorzaak hiervan is niet gelegen in het onvoldoende beschikbaar zijn van aangepaste arbeidsplaatsen die aansluiten bij capaciteiten en mogelijkheden van de Wsw-geïndiceerden of de beschikbaarheid van vacatures, maar in het feit dat het aantal mensen dat een beroep doet op de Wsw voorlopig groter blijft dan de uitstroom uit het Wsw-werknemersbestand. Het kabinet verwacht niet dat met de wetswijziging, waarbij gemeenten ook in financiële zin verantwoordelijk worden voor de uitvoering van de Wsw, het probleem van de wachtlijsten structureel kan worden opgelost. Dit was ook aanleiding voor het kabinet om te besluiten tot een fundamentele herbezinning op de Wsw in samenhang met andere regelingen voor mensen met beperkingen. Met de wetswijziging kan de problematiek van de wachtlijsten wel worden verzacht door het opschonen van wachtlijsten en activeren van mensen op de wachtlijst. Het kabinet wil gemeenten en UWV de mogelijkheid bieden om re-integratiemiddelen in te zetten om geïndiceerden op de wachtlijst te activeren in afwachting van een met Wsw-budget gefinancierde Wsw-plaats. Met het mogelijk maken van de inzet van re-integratiemiddelen voor geïndiceerden op de wachtlijst zouden dan ook bijvoorbeeld stages kunnen worden bekostigd.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering er niet voor kiest mensen op de wachtlijst een recht te geven op inzet van re-integratiemiddelen.

Het betreft hier een mogelijkheid en geen verplichting voor gemeenten en UWV en ook geen recht voor Wsw-geïndiceerden op de wachtlijst. Dit verhoudt zich immers niet tot de beleidsvrijheid van gemeenten om re-integratiemiddelen naar eigen inzicht te kunnen inzetten voor de groepen waarvoor zij de verantwoordelijkheid dragen.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de garantie op een maximale wachttijd uit het voorstel is verwijderd en of de staatssecretaris de lezing van mevrouw Spies deelt dat een dergelijke garantie niet te geven valt, vanwege het feit dat het Wsw-budget geen open einde heeft. De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen om het recht op tijdige plaatsing te laten vervallen. Zou dit niet bij uitstek een goed instrument zijn om gemeenten zich te laten inspannen voor voldoende arbeidsaanbod?

In het wetsvoorstel dat het vorige kabinet bij de Tweede Kamer heeft ingediend was geregeld dat de geïndiceerde een klacht bij de gemeente kon indienen als na 12 maanden wachttijd nog geen Wsw-plaats voor hem was gerealiseerd terwijl de gemeente nog niet het minimumaantal Wsw-plaatsen had gerealiseerd dan wel een geïndiceerde die later op de wachtlijst was ingestroomd eerder had geplaatst. Het huidige kabinet heeft dit voorstel met de nota van wijziging aangepast. Dit mede op verzoek van gemeenten en sw-bedrijven zelf. Men vond het voorstel onduidelijk en daardoor slecht uitvoerbaar. Het kabinet heeft er niet voor gekozen een maximale wachttijd in te stellen. De Wsw is immers geen openeinderegeling. Het landelijk beschikbare Wsw-budget is gemaximeerd. Zoals al eerder geconstateerd, is het aantal mensen dat een beroep doet op de Wsw groter dan de uitstroom uit het Wsw-werknemersbestand, hetgeen resulteert in groeiende wachtlijsten. Hierbij past het instellen van een maximale wachttijd niet.

De leden van de CDA-fractie vragen of de staatssecretaris bereid is een opschortende werking te verlenen voor mensen op de wachtlijst die buiten hun schuld tijdelijk niet beschikbaar zijn, opdat ze niet onderaan de lijst komen. De leden van de GroenLinks-fractie vragen ook of de regering enig inzicht kan verschaffen in de criteria die het in de amvb wil opnemen omtrent het begrip «beschikbaarheid». Zal met betrekking tot een tijdelijke niet-beschikbaarheid, bijvoorbeeld in verband met een ziekenhuisopname, een ruim criterium worden gehanteerd? Het lijkt de leden van GroenLinks uitermate onwenselijk en onproductief als iemands wachttijd vanwege een medische behandeling teniet gedaan wordt en hij vooraf aan moet beginnen. Kan in zo’n geval ook niet sprake zijn van bevriezing of opschorting van de wachttijd? Betekent het criterium beschikbaarheid ook, dat iemand die weet wanneer hij beschikbaar zal zijn (bijvoorbeeld omdat iemands opleiding dan zal zijn afgerond), toch niet vooraf de indicatieprocedure en de wachttijd kan doorlopen? Als dat niet het geval is, dan worden potentiële WSW-geïndiceerden gedwongen tot tijdenlang niets doen. Is het niet cruciaal dat juist jongere WSW-geïndiceerden onmiddellijk na hun opleiding het meest passende aanbod wordt gedaan? Zodat ze niet in het ontstane vacuüm een ongezond ritme, gewoonten of problemen ontwikkelen, waar ze moeilijk weer uit komen? Stimuleert het kabinet op deze manier wel het volgen van een opleiding door deze doelgroep? Als iemand nog niet beschikbaar is maar de datum van beschikbaarheid is bekend, is er toch geen sprake van vervuiling van de wachtlijst?

Op de wachtlijst mogen alleen Wsw-geïndiceerden staan die daadwerkelijk beschikbaar zijn voor Wsw-arbeid, oftewel geïndiceerden die ook willen en kunnen werken. Op verzoek van de Tweede Kamer zal het kabinet bij ministeriële regeling nader invulling geven aan het begrip beschikbaarheid. De ministeriële regeling zal worden afgestemd met VNG, Cedris en cliëntenorganisaties. Als een Wsw-geïndiceerde na een periode van niet-beschikbaarheid wel weer in staat is te werken in het kader van de Wsw, kan hij zijn oude plek op de wachtlijst weer innemen, waarbij de datum van zijn indicatiebesluit dan wel het plaatsingsbeleid zoals vastgelegd in de gemeentelijke verordening leidend is voor de plaats op de wachtlijst. De mogelijkheid voor jongeren die een voltijdsscholing of -opleiding volgen, veelal Wajongers, en die om de wachttijd voor de Wsw te overbruggen door reeds tijdens hun scholing of opleiding een Wsw-indicatie aan te vragen, blijft ook na de wetswijziging bestaan. Dit gelet op het belang dat het kabinet hecht aan aansluiting tussen onderwijs en arbeid voor deze groep.

De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet overweegt om ook prikkels of sancties in te stellen voor Wsw’ers die geen medewerking verlenen aan het aanvaarden van een passend aanbod. Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe het voorgestelde artikel 12, lid 3 onder a waarmee het college de bevoegdheid krijgt een indicatie of herindicatie in te trekken in geval van niet aanvaarden van een passend aanbod van de Wsw-geïndiceerde zich verhoudt tot de huidige praktijk. Nu is het aanbod toch ook niet geheel vrijblijvend? Brengt een strikter beleid niet het risico met zich mee dat er soms te weinig rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden? Zou niet eerst een herindicatie aan de orde moeten zijn, waarbij specifiek op de geschiktheid van «buiten de poort» werken getoetst wordt? Op welke wijze meent het kabinet te kunnen garanderen dat het bestuursorgaan voldoende rekening houdt met de verstandelijke vermogens van betrokkene, onder andere zijn vermogen om de consequenties van zijn handelen te overzien? Wat is de reden voor de aanscherping? Geeft de praktijk hiertoe aanleiding?

Op de wachtlijst mogen alleen Wsw-geïndiceerden staan die daadwerkelijk beschikbaar zijn voor Wsw-arbeid, oftewel geïndiceerden die ook willen en kunnen werken. Blijkt ondubbelzinnig uit iemands houding en gedragingen dat hij niet bereid is een Wsw-plaats te aanvaarden dan dient hij van de wachtlijst verwijderd te worden. Wordt iemand verwijderd van de wachtlijst aangezien hij niet beschikbaar is voor Wsw-arbeid dan kan de gemeente vervolgens, afhankelijk van de individuele omstandigheden, de indicatie van betrokkene intrekken. De Wsw-middelen zijn immers schaars. Daarnaast geldt dat iemand die in het bezit is van een Wsw-indicatie is vrijgesteld van re-integratie- en sollicitatieverplichtingen op grond van zijn uitkering. Voorkomen moet worden dat de Wsw-indicatie leidt tot berekenend en oneigenlijk gedrag en daarmee tot niet-meedoen. Of en in welke gevallen de indicatie wordt ingetrokken, is de verantwoordelijkheid van de gemeente. Neemt de gemeente het besluit tot het verwijderen van iemand van de wachtlijst of het intrekken van de indicatie dan staat daar de gebruikelijke mogelijkheid van bezwaar en beroep voor betrokkene tegenover. De mogelijkheid voor gemeenten tot het intrekken van de indicatie bij het weigeren van een passend aanbod voor Wsw-arbeid– het niet willen werken – bestaat sinds 1 januari 2005. Hier wordt slechts sporadisch gebruik van gemaakt. In 2006 zijn circa 250 mensen van de wachtlijst verwijderd van wie de indicatie is ingetrokken.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen of het voorgestelde artikel 12, lid 4, onder a waarin wordt geregeld dat de indicatiebeschikking vervalt indien de betrokkene elders gaat werken, ongeacht de omvang van de dienstbetrekking, tot gevolg heeft dat een geïndiceerde op de wachtlijst met een klein baantje zijn indicatie verliest? Zo ja, is de staatssecretaris met onze fracties van mening dat dit een ongewenst effect is?

In het vierde lid, onderdeel a, van artikel 12 wordt geregeld dat als geïndiceerden een gewoon dienstverband aanvaarden de (her)indicatiebeschikking komt te vervallen. Dit impliceert immers dat iemand ook zonder inzet van de schaarse Wsw-middelen aan de slag kan komen. Enige uitzondering hierop vormt de situatie dat gemeenten of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inzet van re-integratiemiddelen een arbeidsplaats hebben gerealiseerd voor geïndiceerden die op de wachtlijst staan in afwachting van een Wsw-plaats, om zodoende te voorkomen dat de arbeidsvaardigheden van deze mensen achteruit gaan.

Verder is van «aanvaarden van een gewoon dienstverband» geen sprake als een persoon die reeds een regulier dienstverband heeft geïndiceerd wordt voor de Wsw en op de wachtlijst komt te staan (bijvoorbeeld in geval van overgang vanuit een gesubsidieerde baan in het kader van de WWB dan wel vanuit de ziektewet). In deze gevallen vervalt de (her)indicatiebeschikking niet. Ook vervalt de (her)indicatiebeschikking niet van mensen die reeds voor de inwerkingtreding van de wetswijziging op de wachtlijst stonden en een klein baantje hebben.

De leden van de PvdA-fractie vragen of door het aannemen van de motie betreffende de actieve informatieplicht aan Wsw-geïndiceerden (Kamerstukken II 2007–2008, 30 673, nr. 27) spanning kan ontstaan tussen gemeenten omdat gemeenten die diensten van een gezamenlijk sw-bedrijf afnemen verschillende voorkeursregelingen hanteren en vraagt hoe de regering hier tegen aankijkt en of dit is op te lossen binnen de Wsw. Ook vragen zij of hier privacyregelingen in het geding zijn.

De aangenomen motie heeft tot doel te bewerkstelligen dat gemeenten Wsw-geïndiceerden op de wachtlijst actief informeren over hun plaats op de wachtlijst zodat zij zicht krijgen op wanneer ze aan de beurt voor plaatsing. Om gemeenten hierbij te ondersteunen maken VNG en Cedris een handreiking wachtlijstbeheer. In de handreiking zal ook aandacht worden besteed aan privacyaspecten. Het feit dat gemeenten zelf bepalen hoe zij handen en voeten geven aan het plaatsingsbeleid vanaf de wachtlijst en het informeren van hun geïndiceerde inwoners over hun plek op de wachtlijst, leidt naar de mening van het kabinet niet tot spanningen tussen gemeenten. Ten aanzien van het plaatsingsbeleid geldt dat plaatsing dient te geschieden conform de volgorde van instroom op de wachtlijst (het principe van first-in/first-out; fifo), tenzij de gemeente ervoor heeft gekozen het plaatsingsbeleid te regelen via een gemeentelijke verordening. Het opstellen van een verordening is de bevoegdheid van de gemeenteraad. Kiest een gemeente er evenwel voor om samen te werken in een werkvoorzieningschap dan kan de gemeenteraad besluiten om al haar bevoegdheden over te hevelen aan het werkvoorzieningschap. In dat geval stelt het werkvoorzieningschap de verordening vast. Het daadwerkelijk informeren van de inwoners over hun plek op de wachtlijst kan de gemeente zelf doen of overlaten aan bijvoorbeeld het werkvoorzieningschap of het sw-bedrijf. In geval het werkvoorzieningschap of het sw-bedrijf dit doen voor meerdere gemeenten, zullen ze rekening moeten houden met het plaatsingsbeleid dat in de verschillende gemeenten geldt.

6. Werkgeversaanpak

De leden van de SP-fractie wijzen op de noodzakelijke bereidheid van werkgevers om Wsw’ers in dienst te nemen. Zij vragen wat de kans van slagen van deze wet is nu het ontslagrecht van de baan is en het hele dossier arbeidsparticipatie voorlopig in een commissie is geparkeerd. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of ook is onderzocht hoe grote werkgevers indringender of dwingend ertoe kunnen worden aangezet een bepaald percentage WSW-ers in dienst te nemen. Heeft men gedacht aan een registratieplicht, zoals eerder de Wet SAMEN kende, of het percentage als criterium bij aanbestedingen door overheden te laten meewegen?

Het kabinet is van mening dat het niet vruchtbaar kunnen afronden van de discussie over de beoogde modernisering van de arbeidsovereenkomst geen negatieve gevolgen heeft voor het welslagen van het voorliggende wetsvoorstel. De nodige maatregelen zijn of worden getroffen om de bereidheid van werkgevers te vergroten om arbeidsgehandicapten, waaronder Wsw’ers, in dienst te nemen. Zo geldt per 1 januari 2006 een permanente no-riskpolis bij ziekte en arbeidsongeschiktheid voor Wsw’ers die begeleid gaan werken. Daarnaast is in het wetsvoorstel opgenomen dat gemeenten tijdelijk de verplichting hebben om de subsidie aan de werkgever door te betalen in geval de Wsw-werknemer die op een begeleid werkenplek werkzaam is bij herindicatie niet meer tot de doelgroep blijkt te behoren. Op dit moment is het niet geoorloofd dat de gemeente in dat geval de werkgever doorbetaalt. Dit leidt tot koudwatervrees bij reguliere werkgevers om geïndiceerden in dienst te nemen op een begeleid werkenplek. Met de wetswijziging wordt dit probleem ondervangen. De subsidie aan de werkgever loopt door tot het moment dat de gemeente een passend alternatief aanbod heeft gerealiseerd dan wel betrokkene een passend aanbod heeft geweigerd. Is van dit laatste sprake dan kan de gemeente de subsidie aan de werkgever stopzetten en kan de werkgever betrokkene ontslaan.

Voorts is het kabinet van mening dat het realiseren van meer Wsw-plaatsen bij reguliere werkgevers onderdeel moet zijn van het regionale arbeidsmarktbeleid en ook op dat niveau gestalte moet krijgen. Sw-bedrijven en gemeenten ondernemen ook al verschillende initiatieven om meer Wsw’ers bij reguliere werkgevers te plaatsen. Zo zijn gesprekken gestart met de schoonmaaksector en de textielsector over mogelijkheden om meer Wsw’ers bij reguliere werkgevers in deze sectoren te plaatsen. Via SBCM – het A&O-fonds van de sw-sector – zijn ook verschillende activiteiten gestart om de bereidheid van werkgevers om Wsw’ers in dienst te nemen te vergroten. Een voorbeeld is het project «matchmaker» waarmee een marktbenadering wordt ontwikkeld die is gebaseerd op koopmotieven van de werkgevers en het jaarlijkse congres van SBCM dit jaar in het teken zal staan van de vraaggerichte benadering onder de titel «kansrijk matchen». Daarnaast zijn gesprekken gestart met MKB over regionale pilots om meer Wsw’ers aan het werk te krijgen bij reguliere werkgevers.

Voornoemde maatregelen betreffen de korte termijn en zijn volop in ontwikkeling. Gezien het feit dat werkgevers ondanks eerdere voorlichtingscampagnes, het wegnemen van financiële risico’s, het bieden van ondersteuning en het verstrekken van subsidies nog steeds huiverig blijken te zijn om werk te bieden aan arbeidsgehandicapten, wil het kabinet in het kader van de fundamentele herbezinning Wsw laten onderzoeken welke aanvullende mogelijkheden er zijn om de bereidheid van werkgevers om arbeidsgehandicapten in dienst te nemen te vergroten. In dat kader zal ook gekeken worden naar maatregelen die in andere landen worden getroffen om de bereidheid van werkgevers te vergroten, zoals het hanteren van een quotumregeling.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering staat tegenover de aanbevelingen van de Raad voor Werk en Inkomen om begeleid werken of detacheren te stimuleren. De leden van de VVD-fractie vragen of de staatssecretaris overweegt om mensen die in aanmerking komen voor de WSW-regeling ook te verplichten hieraan deel te nemen.

Het vorige kabinet heeft de RWI in februari 2006 gevraagd om een lokale/regionale aanpak te ontwikkelen om gemeenten en uitvoerders te ondersteunen bij het realiseren van meer begeleid werkenplekken en/of detacheringsplaatsen. Een aanpak die gemeenten en uitvoerders concrete handvatten zou moeten bieden om met hun werkgevers in de regio tot afspraken te komen. In oktober 2006 heeft de RWI de handreiking «Buitenkans, aanbevelingen om meer Wsw’ers in een reguliere werkomgeving te brengen» uitgebracht. Het betreffen hier conform de opdracht voornamelijk aanbevelingen aan gemeenten en sw-bedrijven. Deze zijn mede door VNG en Cedris breed bij gemeenten en sw-bedrijven onder de aandacht gebracht. Ook is een aantal aanbevelingen aan het rijk gedaan. De aanbeveling om gemeenten de mogelijkheid te bieden re-integratiemiddelen in te zetten voor Wsw’ers op de wachtlijst heeft het kabinet overgenomen. Een aantal aanbevelingen is meer fundamenteel van aard, zoals de aanbeveling om mensen te kunnen verplichten te gaan werken in het kader van de Wsw en het in kaart brengen van de voor- en nadelen van verdere decentralisatie van de Wsw. Deze aanbevelingen zullen worden meegenomen bij de fundamentele herbezinning.

7. Consequenties voor de uitvoering

De leden van de CDA-fractie vragen de staatssecretaris wat de gevolgen zijn voor de Sw-bedrijven als zij gepasseerd worden omdat gemeenten andere organisaties inschakelen dan sw-bedrijven en wat wordt verstaan onder andere organisaties. De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre gemeenten, gezien het doel van de wet, inzicht hebben in de (sociale) prestaties van het sw-bedrijf. Tevens vragen de leden van de GroenLinks-fractie of gemeenten een langjarig contract kunnen aangaan met een gemeenschappelijk orgaan om enige zekerheid omtrent de toekomst te kunnen garanderen.

Zoals ook al is aangegeven in paragraaf 1 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw en is het aan gemeenten om een bepaalde uitvoeringsmodaliteit te kiezen. Dat verandert niet met de huidige wetswijziging. Leidend hierbij zou gezien het doel van de wet moeten zijn welke modaliteit leidt tot de best passende Wsw-plaats voor een Wsw-geïndiceerde. Dat geldt ook voor de keuze voor de in te schakelen organisaties. Immers, uitgangspunt van de wet is de Wsw’er en niet het sw-bedrijf. Organisaties die gemeenten naast sw-bedrijven kunnen inschakelen zijn re-integratiebedrijven of uitzendbureaus of specifieke begeleid werkenorganisaties. Gemeenten kunnen zelf bepalen voor welke duur ze organisaties voor de uitvoering van de Wsw inschakelen. Ook kunnen ze zelf bepalen in welke (sociale) prestaties ze inzicht wensen.

Daarbij lijkt het onwaarschijnlijk dat gemeenten de sw-bedrijven links zullen laten liggen. Zeker niet als gekeken wordt naar de huidige verhouding tussen het aantal Wsw-plaatsen in sw-bedrijven en het aantal detacheringen enerzijds en het aantal begeleid werkenplekken anderzijds alsook de zeer geleidelijke groei van het aantal begeleid werkenplekken de afgelopen jaren. Daarbij moet ook niet vergeten worden dat veel gemeenten en sw-bedrijven de afgelopen jaren ook al geïnvesteerd hebben om de omslag van traditioneel productiebedrijf naar mensontwikkelbedrijf te maken en dat in toenemende mate de infrastructuur van het sw-bedrijf ook voor andere, niet-geïndiceerde personen ingezet wordt. Trajecten en gesubsidieerde arbeidsplaatsen in een sw-bedrijf voor niet-geïndiceerden kunnen echter onder geen enkele voorwaarde met het Wsw-budget worden gefinancierd. Voor zover sw-bedrijven naast Wsw-plaatsen voor geïndiceerden ook andere, al of niet overheidsgefinancierde, arbeidsplaatsen aanbieden, dient sprake te zijn van een gescheiden en transparante boekhouding.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er verdringing plaatsvindt van mensen op de wachtlijst als de gemeente aan het sw-bedrijf de opdracht geeft om andere doelgroepen werkervaring te laten opdoen.

Indien sw-bedrijven ook activiteiten voor niet-geïndiceerden uitvoeren leidt dit niet tot verdringing, aangezien deze activiteiten onder geen enkele voorwaarde met het Wsw-budget kunnen worden gefinancierd. Tevens dient in deze gevallen sprake te zijn van een gescheiden en transparante boekhouding.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de staatssecretaris op de hoogte is van de financiële positie van sw-bedrijven en of hij bereid is de door hem in te stellen commissie opdracht te geven dit onderdeel van de bedrijfsvoering nader te bezien en aanbevelingen ter verbetering te geven.

Het kabinet is op de hoogte van de financiële positie van sw-bedrijven en heeft vorig jaar ook onderzoek laten doen naar de oorzaken van de tekorten, met als doel gemeenten handreikingen te bieden bij het sturen op een efficiënte uitvoering. Het onderzoek wees echter uit dat gezien de grote variëteit in de uitvoering van de Wsw en mede daardoor slecht vergelijkbare gegevens, het niet goed mogelijk is om algemeen geldende uitspraken te doen over de oorzaken van de tekorten. Het rapport biedt gemeenten wel aanknopingspunten om de eigen situatie nader te analyseren. In het kader van de implementatie van de wetswijziging zullen gemeenten hierbij ook worden ondersteund. Het nader bezien van het onderdeel bedrijfsvoering van sw-bedrijven past naar de mening van het kabinet niet binnen de opdracht aan de commissie aangezien de commissie zich op meer fundamentele vragen ten aanzien van de Wsw in relatie tot andere regelingen voor mensen met beperkingen moet richten.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de nieuwe wijze van financieren op basis van een prestatievergoeding tot gevolg kan hebben dat EU-regelgeving van toepassing is (level playing field). Is die redenering juist en zo ja, welke gevolgen zijn dan te voorzien. De leden van de GroenLinks-fractie vragen in dit kader of het college als gevolg van de keuzemogelijkheid bij de besteding van het Wsw-budget aanbestedingsplichtig wordt. Of dat hier alleen sprake van is als het college het budget aan een privaatrechtelijke organisatie wil overdragen.

EU-regelgeving – onder andere ten aanzien van het level playing field, staatssteun en aanbestedingsrichtlijnen – geldt ook nu al voor de Wsw. De nieuwe voorgestelde wijze van financiering waarbij individuele gemeenten in plaats van werkvoorzieningschappen het Wsw-budget krijgen voor uitvoering van de wet leidt niet tot wijzigingen op dit punt.

De leden van de PvdA-fractie vragen of als sprake is van een prestatievergoeding, er dan ook sprake is van een fiscaal regime in termen van BTW? Als er sprake is van BTW, is dat a. eenduidig geregeld, b. brengen de mogelijke gevolgen van een (ander) BTW-regime door de wetswijziging nog nieuwe administratieve lasten met zich mee en c. zijn er bij eventuele fiscale implicaties budgettaire consequenties voor het aanbod aan cliënten?

Zoals hierboven ook aangegeven gaat het Wsw-budget te allen tijde naar individuele gemeenten. Gemeenten krijgen met de wetswijziging de verantwoordelijkheid, ook in financiële zin. Gemeenten hebben echter nog steeds de mogelijkheid om de Wsw gezamenlijk uit te voeren in een werkvoorzieningschap. Gemeenten kunnen dus in het kader van die samenwerking nog steeds aan een werkvoorzieningschap de bevoegdheid overdragen de Wsw uit te voeren, houdende Wsw-plaatsen te realiseren. Als gemeenten de door hen ontvangen Wsw-gelden zonder meer overhevelen naar een werkvoorzieningschap om dat werkvoorzieningschap in staat te stellen haar eigen wettelijke taak te vervullen (het realiseren van Wsw-plaatsen) geeft dat geen aanleiding tot BTW-heffing. Als een werkvoorzieningschap, al dan niet met gebruikmaking van de personen die werkzaam zijn op de gerealiseerde Wsw-plaatsen, vervolgens prestaties (leveringen en/of diensten) gaat verrichten voor anderen, waaronder ook de gemeenten die deelnemen in het werkvoorzieningschap, dan gelden daarvoor dezelfde BTW-regels die thans al van toepassing zijn op de prestaties van werkvoorzieningschappen. De wetswijziging brengt daarin geen verandering. In de gevallen waarin gemeenten en/of werkvoorzieningschappen aanleiding zien een thans bestaande uitvoeringsmodaliteit te wijzigen, kan die wijziging consequenties hebben voor de toepassing van de BTW-wetgeving. De eventuele heffing van BTW vindt dan echter niet zijn oorzaak in de wetswijziging, maar is een gevolg van een op zichzelf staand besluit van de betrokken gemeente(n) en/of werkvoorzieningschap(pen).

Met het ministerie van Financiën is afgesproken dat – als daar behoefte aan is – er op basis van door de uitvoering aangedragen concrete gevallen waarbij onduidelijkheid bestaat op het terrein van de uitvoering van de Wsw in relatie tot het BTW-regime, een bijeenkomst met het ministerie van SZW en Financiën, VNG, Cedris, betreffende sw-bedrijven, gemeenten, werkvoorzieningschappem en regionale belastinginspecteurs kan worden belegd om deze te bespreken en te beoordelen of verdere actie nodig is om onduidelijkheden bij Wsw-uitvoerders weg te nemen.

8. Overige vragen

De leden van de SP-fractie vragen hoe de gemeentelijke Wsw-cliëntenraad zich verhoudt tot respectievelijk: de gemeentelijke cliëntenraad (die zich eveneens binnen de gemeente bezighoudt met advisering aan het college over o.a. het re-integratiebeleid), de (regionale) cliëntenraad van het CWI, de OR van het SW-bedrijf, de Landelijke Cliëntenraad, de Wet op de Cliëntenraden en de Wet SUWI?

Mede op verzoek van de cliëntenorganisaties zelf is het recht op cliëntenparticipatie in de wetswijziging opgenomen. Het kabinet wil hiermee de betrokkenheid van geïndiceerden en hun vertegenwoordigers bij de wijze waarop de Wsw door hun gemeente wordt uitgevoerd vergroten. Het kabinet acht het van belang dat mensen inspraak hebben over zaken die hen direct aangaan. Om deze reden is bijvoorbeeld ook het recht op cliëntenparticipatie geregeld in de WWB en WMO en in het kader van de SUWI-wetgeving. Gemeenten moeten in een verordening regelen hoe zij de cliëntenparticipatie Wsw vorm willen geven, zodat een vorm kan worden gekozen die het beste past bij de lokale of regionale situatie. Zo kunnen gemeenten er voor kiezen om cliëntenparticipatie op het niveau van het werkvoorzieningschap te organiseren, maar ze kunnen er ook voor kiezen om aan te sluiten bij bestaande cliëntenraden WWB of WMO in de gemeente. Voorop dat afstemming tussen cliëntenraden relevant is. Bij de ondersteuning gemeenten bij het vormgeven van de cliëntenparticipatie Wsw in het kader van de implementatie van de wetswijziging Wsw is dit dan ook een belangrijk aandachtspunt.

Cliëntenparticipatie is wat anders dan vertegenwoordiging van Wsw’ers in de ondernemingsraden van de sw-bedrijven. In de eerste plaats vanwege het feit dat in ondernemingsraden van sw-bedrijven alleen werknemers zitting hebben; zowel met als zonder indicatie. Doelgroep van de cliëntenparticipatie zijn de Wsw-geïndiceerden: werknemers en geïndiceerden op de wachtlijst. Cliëntenparticipatie richt zich ook primair op het gemeentelijk beleid ten aanzien van de uitvoering van de Wsw en de verordeningen die gemeenten in dit kader opstellen, terwijl ondernemingsraden zich richten op het sw-bedrijf.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen hoe negatieve prikkels die zich kunnen voordoen voor mensen die vanuit bijvoorbeeld de bijstand gaan werken in het kader van de Wsw of voor Wsw-geïndiceerden die de stap maken van werken in het sw-bedrijf naar werken in dienst bij een reguliere werkgever via begeleid werken kunnen worden voorkomen.

Het kabinet treft verschillende maatregelen om de financiële prikkels voor werkaanvaarding te verbeteren om zo bij te dragen aan een activerend inkomensbeleid. Deze algemene maatregelen zoals het omzetten van de kinderkorting in een toeslag, aanpassing van de huurtoeslag en verschillende koopkrachtmaatregelen gelden ook voor mensen die vanuit de uitkeringen in het kader van de Wsw gaan werken. Zoals ook aangegeven in paragraaf 3 zal het kabinet in het kader van de fundamentele herbezinning Wsw bezien in hoeverre de Wsw-CAO reguliere participatie belemmert.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen om een nadere onderbouwing van de verlengde beslistermijn voor het CWI in de bezwaarfase. Waarom zijn deze bezwaarschriften moeilijker te behandelen dan andere bezwaarschriften op grond van de Awb?

Met de wetswijziging krijgt CWI 16 weken de tijd om te beslissen als bezwaar is aangetekend tegen een (her)indicatiebeschikking. Nu geldt een termijn voor beslissing op bezwaar op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Die termijn bedraagt zes weken en kan met vier weken worden verlengd. Verder uitstel is mogelijk als de indiener van het bezwaar daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen. De termijn van zes weken is voor CWI echter nauwelijks haalbaar. De bezwaarzaken houden namelijk een volledige heroverweging van het oorspronkelijk genomen besluit in. Indien de gronden van het bezwaar zijn gericht tegen de medische beoordeling moet een nieuwe medische beoordeling plaatsvinden. Deze medische beoordeling dient evenwel door een andere arts en/of psycholoog te geschieden dan degene die bij de eerdere beoordeling betrokken was. Hetzelfde geldt voor het arbeidsdeskundige advies. Ook kan het noodzakelijk zijn om (wederom) te voorzien in een multidisciplinair overleg met een arts, een psycholoog en een arbeidsdeskundige. Daarnaast is de huidige mogelijkheid van verlenging van de beslistermijn nogal eens emotioneel belastend voor de betrokkenen. Om deze redenen is in de wet een termijn opgenomen van zestien weken voor de beslissing op bezwaar tegen een indicatiebeschikking of herindicatiebeschikking. Hierbij is aangesloten bij de termijn waarbinnen CWI een aanvraag voor (her)indicatie moet afhandelen.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. Aboutaleb

Naar boven