Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 30657 nr. E |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 30657 nr. E |
Ontvangen 4 juli 2008
Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van het nader voorlopig verslag over het onderhavige wetsvoorstel. Wij hopen dat wij de leden van de fracties van CDA en VVD met de beantwoording van hun aanvullende vragen de informatie verschaffen die zij nodig hebben voor hun eindafweging over het wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie veronderstellen terecht dat de regering de opvatting van deze leden deelt dat in geval van tijdelijke uithuisplaatsing de grondrechten in het geding zijn, waaronder het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM)) en op het ongestoord genot van de woning (artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol bij het EVRM). Daarnaast houdt het huisverbod een beperking in van de vrijheid tot verplaatsing, hetgeen is toegestaan onder de in artikel 2, vierde lid, van het Vierde Protocol bij het EVRM genoemde voorwaarden. Deze leden vragen of het verdragsrechtelijke doelcriterium «de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen» van artikel 8, tweede lid, van het EVRM het belang is ter behartiging waarvan dit wetsvoorstel is ingediend.
Op grond van artikel 8 van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van het recht van een ieder op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van (onder meer) het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden voor anderen. Het door deze leden genoemde criterium in artikel 8, tweede lid, van het EVRM is inderdaad een van de belangen ter behartiging waarvan dit wetsvoorstel is ingediend, maar niet het enige belang. Het wetsvoorstel strekt daarnaast ook tot het voorkomen van strafbare feiten, voor zover zich in de gegeven omstandigheden nog geen strafbaar feit heeft voorgedaan. Meer specifiek betreft de bescherming van de door deze leden genoemde rechten en vrijheden van anderen de bescherming van de gezondheid (artikel 8 van het EVRM) en het recht op vrijheid en veiligheid (artikel 5 van het EVRM) van anderen (de huisgenoten van de uithuisgeplaatste).
De leden van de CDA-fractie merken op dat uit de leer van de bijzondere beperkingen en het lex certa beginsel uit artikel 6 van het EVRM volgt dat beperkingen op de grondrechten algemeen toegankelijk, voldoende duidelijk en voorzienbaar moeten zijn. Deze leden maken uit de memorie van antwoord op dat die voorzienbaarheid twijfelachtig is en vragen in dit verband of de regering voorbeelden kan noemen van de nadere «feiten en omstandigheden» die de burgemeester kan betrekken bij zijn afwegingen of iemand tijdelijk uit huis wordt gezet. Deze leden vragen voorts hoe deze onbestemde invulling van de bevoegdheid tot uithuisplaatsing zich verhoudt tot de leer van de bijzondere beperkingen en het lex certa-beginsel.
De leden van de CDA-fractie hebben terecht vraagtekens geplaatst bij de mogelijkheid voor de burgemeester om andere feiten en omstandigheden in zijn beoordeling te betrekken in verhouding tot de voorzienbaarheid van de beperking op de grondrechten en de leer van de bijzondere beperkingen. De door deze leden genoemde leer van de bijzondere beperkingen houdt in dat beperkingen op grondrechten in beginsel slechts toelaatbaar zijn, indien zij herleidbaar zijn tot een grondwettelijke beperkingsclausule. In de artikelen 10 van de Grondwet en 8 van het EVRM is bepaald dat de beperkingen van de persoonlijke levenssfeer mogelijk zijn «bij of krachtens de wet» dan wel moeten zijn «voorzien bij de wet». Bij nader inzien zijn wij van oordeel dat de mogelijkheid voor de burgemeester om naast de bij of krachtens de wet voorziene feiten en omstandigheden nog andere feiten en omstandigheden ten grondslag te leggen aan het oordeel of een huisverbod moet worden opgelegd, hiermee op gespannen voet staat. Wij zijn dan ook voornemens om de relevante feiten en omstandigheden limitatief vast te leggen in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel. Uitsluitend met betrekking tot deze feiten en omstandigheden beoordeelt de burgemeester of zij na (een dreiging van) huiselijk geweld van een zodanig gewicht zijn dat een huisverbod moet worden opgelegd. Daarmee zijn alle relevante feiten en omstandigheden voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het hen nog niet duidelijk is hoe de persoonlijke levenssfeer van geregistreerden in het «Informatieknooppunt Huiselijk Geweld» (IHG) wordt gegarandeerd. Deze leden vragen wat de regering eraan doet om te bevorderen dat het modelconvenant, dat hiervoor is opgesteld en waarin afspraken worden vastgelegd die conform privacywetgeving nodig zijn voor het uitwisselen van gegevens, wordt geïmplementeerd in de organisaties van de betrokken ketenpartners.
Het modelconvenant gegevensuitwisseling is juist bedoeld om de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden te garanderen. Het convenant is in overeenstemming met de privacywetgeving opgesteld, zo antwoorden wij deze leden. Aan het modelconvenant is veel publiciteit gegeven. Waar mogelijk zullen wij het modelconvenant in het kader van de implementatie van het huisverbod opnieuw onder de aandacht brengen en het gebruik daarvan stimuleren. Via de webapplicatie «huiselijk geweld en beroepsgeheim» (www.huiselijkgeweldenberoepsgeheim.nl) is het modelconvenant voor iedereen kosteloos beschikbaar. Op de daadwerkelijke implementatie van het ter beschikking gestelde modelconvenant door de ketenpartners hebben wij geen invloed; dat is de eigen verantwoordelijkheid van de lokale en regionale partijen.
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of de burgemeester over dezelfde gegevens kan beschikken als de hulpofficier van justitie en of de privacywetgeving daarvoor voldoende basis biedt, antwoorden wij dat de hulpofficier van justitie die een huisverbod oplegt, dat doet als ambtenaar die onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de burgemeester staat. Een politieambtenaar die tevens is aangewezen als hulpofficier van justitie kan uitsluitend een huisverbod opleggen indien hij daartoe is gemandateerd door de burgemeester. De hulpofficier treedt bij het opleggen van het huisverbod derhalve niet op in het kader van zijn strafvorderlijke bevoegdheden, maar als een ambtenaar die deze bevoegdheid uitoefent in naam van de burgemeester. De politieambtenaar, die tevens hulpofficier is, beschikt bij de uitoefening van deze bevoegdheid over dezelfde gegevens als de burgemeester. De burgemeester kan op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de Wet politiegegevens politiegegevens opvragen in verband met zijn gezag en zeggenschap over de politie, dat in het kader van het huisverbod voortvloeit uit de hulpverleningstaak van de politie (artikel 12, eerste lid, van de Politiewet 1993). Uiteraard gaat het daarbij alleen over politiegegevens die relevant zijn voor de beslissing omtrent het opleggen van een huisverbod. Dat zal in ieder geval aan de orde zijn bij gegevens over gepleegde gewelds- en zedenmisdrijven.
De leden van de CDA-fractie merken op dat ook de rol van de onderscheiden gemeenteraden de gewenste helderheid en uniformiteit bij het inperken van grondrechten in gedrang brengt. Hoewel de burgemeester volgens deze leden formeel niet gehouden is de raadsinzichten in zijn beleid te verdisconteren, vragen zij of het niet toch zo is dat een burgemeester, gelet op de huidige gemeentelijke verhoudingen, ter zake moeilijk blijvend kan ingaan tegen de inzichten van de gemeenteraad. Deze leden vragen voorts of dat niet betekent, dat op dit punt het beleid met betrekking tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod en de daarin gelegen inperkingen van grondrechten van gemeente tot gemeente op onderdelen verschillend kunnen worden toegepast met alle gevolgen van dien.
Deze leden gaan er naar onze mening aan voorbij dat de uitoefening van de onderhavige bevoegdheid wettelijk strikt genormeerd is, juist omdát het gaat om een beperking van grondrechten. Natuurlijk is de burgemeester aan de raad verantwoording verschuldigd over zijn beleid met betrekking tot het opleggen van tijdelijke huisverboden, maar zolang de burgemeester zijn bevoegdheid uitoefent met inachtneming van de wettelijke voorschriften, is de ruimte van de raad om de burgemeester hierin inhoudelijk bij te sturen, zeer gering. De raad is in geen geval bevoegd nadere regels inzake de uitoefening van deze bevoegdheid vast te stellen. Vanzelfsprekend zullen er verschillen zijn tussen gemeenten met betrekking tot de intensiteit van de inzet van dit instrument, maar dat is in geval van bevoegdheden van de burgemeester met betrekking tot de handhaving van de openbare orde, welke bevoegdheden evenzeer grondrechten van burgers kunnen beperken, niet anders. In de ene gemeente wordt bijvoorbeeld intensiever gebruik gemaakt van de bevoegdheid gebiedsontzeggingen op te leggen dan in de andere gemeente. Dergelijke verschillen tussen gemeenten bij het uitoefenen van een discretionaire bevoegdheid zijn alleszins aanvaardbaar, mits uiteraard de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid plaatsvindt binnen de kaders van de wet, en die zijn in casu strikt geformuleerd.
Categorieën feiten en omstandigheden
De leden van de CDA-fractie vragen of bijvoorbeeld agressief verbaal gedrag tegen een agent, op zichzelf of samen met andere feiten of omstandigheden, wordt gezien als indicatie voor dreigend huiselijk geweld.
Van de feiten en omstandigheden die in de algemene maatregel van bestuur worden opgenomen en die in het risicotaxatie-instrument staan vermeld, zo antwoorden wij deze leden, is uit literatuur- en dossieronderzoek gebleken dat zij belangrijke indicatoren zijn van huiselijk geweld. Een van die factoren is bijvoorbeeld de mate van aanspreekbaarheid vlak na (de dreiging van) het huiselijk geweld incident. Gewelddadig, onhandelbaar en niet te corrigeren gedrag op dat moment tegenover de politie is een indicator van de mate van aanspreekbaarheid. Het gaat dus niet om agressief gedrag tegen de politie in het algemeen, maar om agressief gedrag tegen de politie ter plaatse naar aanleiding van een melding van (dreigend) huiselijk geweld. Dat agressieve gedrag is een van de indicatoren, die, in onderlinge afweging en samenhang bezien, kunnen leiden tot het opleggen van een huisverbod. De aanwezigheid van één risico-indicator is niet voldoende voor de beslissing tot het al dan niet opleggen van een huisverbod.
De burgemeester beoordeelt of de feiten en omstandigheden na (een dreiging van) huiselijk geweld zodanig zijn dat een huisverbod moet worden opgelegd. De taxatie vindt plaats op het niveau van de persoon van de dader, van het incident zelf en van de context waarbinnen het huiselijk geweld of de dreiging hiervan zich afspeelde. Ieder niveau bestaat uit een aantal risico-indicatoren. Bij iedere indicator kan na het beoordelen van de daar genoemde signalen een keuze worden gemaakt voor laag, midden of hoog risico. Ieder niveau eindigt met een beoordelingsmoment waarop een tussenoordeel wordt gegeven. Indien na het doorlopen van het gehele risicotaxatie-instrument op één of meer niveaus geoordeeld wordt dat sprake is van een hoog risico, ligt het in de rede dat een huisverbod wordt opgelegd.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de reden voor het opnemen van de risico-indicatoren «sociaal isolement door beperkte vrienden- of kennissenkring» en «sociaal isolement door man-vrouw rollenpatroon».
Ook de risico-indicatoren inzake sociaal isolement zijn vastgesteld op basis van gedegen literatuur- en wetenschappelijk onderzoek. Bij deze indicatoren wordt gekeken of er signalen zijn die kunnen wijzen op een sociaal isolement van het gehele gezin, dan wel van leden van het gezin. Van dat laatste is sprake in de situatie dat een gezinslid een zodanige machtspositie inneemt, dat hij of zij de overige gezinsleden afschermt van de buitenwereld.
Bij de indicator «sociaal isolement door beperkte vrienden-/kennissenkring» worden in het risicotaxatie-instrument specifiek de volgende signalen genoemd waarop moet worden gelet:
– het strikt beperken van contacten (binnen eigen cultuur of geloof);
– de contacten met de buitenwereld verlopen alleen via de pleger van huiselijk geweld;
– het verbieden van contact met vrienden of bekenden.
Bij de factor «Sociaal isolement door rollenpatroon» staan de volgende signalen vermeld:
– de pleger controleert de financiën (of bijvoorbeeld het paspoort);
– het slachtoffer heeft geen zeggenschap binnenshuis;
– het slachtoffer mag niet of amper buitenshuis komen.
Deze omstandigheden kunnen een aanwijzing zijn voor de aanwezigheid van sociaal isolement. De burgemeester of hulpofficier gaat na of daarvan sprake is. Wij benadrukken dat het in al deze situaties gaat om de vraag of sprake lijkt te zijn van sociaal isolement, los van het feit of er sprake is van een traditioneel of modern rollenpatroon. Een traditioneel rollenpatroon levert op zichzelf dus geen verhoogd risico op voor huiselijk geweld, zo antwoorden wij deze leden. Net zomin levert een modern rollenpatroon een geringer risico op huiselijk geweld op. Wat wel een verhoogd risico oplevert voor huiselijk geweld, is de aanwezigheid van sociaal isolement.
De leden van de CDA-fractie vragen of het onderzoeksrapport van het COT Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement heeft geleid tot nuanceringen in de opstelling van de regering ten aanzien van de toekenning van de bevoegdheid tot uithuisplaatsing aan de burgemeester. Tevens vragen deze leden of de positie van het Nederlands Genootschap van Burgemeesters hierdoor of ten gevolge van andere ontwikkelingen ten aanzien van het wetsvoorstel is gewijzigd.
Het COT-rapport «Bestuur, recht en veiligheid: bestuursrechtelijke bevoegdheden voor openbare ordehandhaving en terrorismebestrijding», heeft niet geleid tot wijziging in het standpunt van het kabinet voor wat betreft de toekenning van de bevoegdheid tot uithuisplaatsing aan de burgemeester, zo antwoorden wij deze leden. Dit is inmiddels aangegeven in reactie op het betreffende rapport (Kamerstukken II 2007/08, 28 684, nr. 134). Verschillende partijen, onder wie het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, zijn gevraagd om te reageren op het onderzoeksrapport.
In dit wetsvoorstel krijgt de burgemeester de bevoegdheid tot uithuisplaatsing in het kader van de lokale veiligheidszorg. Vanwege zijn formele gezagsrol met betrekking tot de politie inzake hulpverlening (artikel 12 van de Politiewet 1993) en vanwege de verantwoordelijkheid van de gemeente op het gebied van maatschappelijke hulpverlening en welzijn wordt de bevoegdheid aan de burgemeesters toegekend. De burgemeester heeft de mogelijkheid om hulp te initiëren voor alle betrokkenen bij huiselijk geweld, dus niet alleen voor de dader, maar ook voor de partner en kinderen. Snelle hulpverlening aan alle betrokkenen is een van de uitdrukkelijke doelstellingen van dit wetsvoorstel. De officier van justitie kan alleen optreden tegen de pleger van huiselijk geweld.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de opvatting onderschrijft dat de maatregel van het huisverbod, alhoewel het formeel om vrijheidsbeperking gaat en niet om vrijheidsontneming, qua gewicht minst genomen in de buurt komt van vrijheidsontneming, omdat het juist de toegang ontneemt aan de betrokkene tot de plaats waar Grondwet en Verdragen zoals het EVRM betrokkene de meest vergaande vrijwaring van overheidsbemoeienis toekent. Deze leden vragen waarom de regering in dit wetsvoorstel dan niet een vergelijkbare rechtsbescherming heeft gehanteerd als bij vrijheidsontneming. Deze leden merken op dat wanneer dringende omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan worden besloten om het tijdelijk huisverbod toe te passen en vervolgens – als het medisch oordeel er is – een inbewaringstelling kan worden gelast. Zij vragen of door deze waarschijnlijke vervlechting in de praktijk van het huisverbod met de Wet BOPZ-bevoegdheden niet ook een sterkere en andere rechtsbescherming dan in dit wetsvoorstel gelegen, aangewezen moeten zijn.
Wij onderkennen dat het opleggen van een huisverbod een zeer ingrijpende maatregel is in het recht op de persoonlijke levenssfeer, mede omdat de uithuisgeplaatste de toegang tot zijn woning wordt ontzegd, maar onderschrijven niet dat de vrijheidsbeperking door het huisverbod, zoals deze leden stellen, qua gewicht in de buurt komt van vrijheidsontneming. Hoewel er volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een gradueel verschil bestaat tussen vrijheidsbeneming (artikel 5 van het EVRM) en vrijheidsbeperking (artikel 2, derde en vierde lid, van het Vierde Protocol bij het EVRM) en uit jurisprudentie van het EHRM volgt dat het verschil tussen beide niet altijd scherp te maken is (zie de uitspaken Engel and others vs. Nederland, EHRM 23 november 1976, par. 58, en Guzzardi vs. Italië, 6 november 1980, par. 93; zie in dit verband ook paragraaf 6.3 van de memorie van toelichting), is bij het huisverbod van vrijheidsontneming geen sprake. De beperking van de bewegingsvrijheid van de uithuisgeplaatste is in geval van het huisverbod van toepassing op de toegang tot de woning en het contact met de huisgenoten. De betrokkene heeft bij een huisverbod weliswaar geen toegang meer tot zijn woning, maar hij is voor het overige geheel vrij zich te verplaatsen. Hij is vrij alle dingen te doen die hij normaalgesproken ook buitenshuis doet, bijvoorbeeld naar zijn werk gaan, zich binnen zijn vriendenkring begeven en sporten, en zich buiten zijn woning overal te begeven, mits hij zich maar niet begeeft op de plaatsen waar de huisgenoten zich bevinden waarover het contactverbod zich uitstrekt. Deze bewegingsvrijheid buiten de eigen woning (en de plaatsen waarover het contactverbod zich uitstrekt) vormt een wezenlijk verschil met een vrijheidsontnemende maatregel, waarin de betrokkene die vrijheid niet meer heeft en niet zijn dagelijks leven (buiten de woning) kan voorzetten.
In dit verband benadrukken wij dat de redenen voor het opleggen van een huisverbod zwaarwegend zijn. Het huisverbod kan slechts worden opgelegd indien er sprake is van een (ernstig vermoeden van een) ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van één of meer personen die in de woning wonen of anders dan incidenteel verblijven. Met een huisverbod kunnen strafbare feiten worden voorkomen en worden de rechten beschermd van de huisgenoten van de uithuisgeplaatste, waaronder het recht op een goede gezondheid en het recht op veiligheid. De partner en eventuele kinderen van de uithuisgeplaatste moeten worden beschermd tegen de (dreiging) van gevaar die op dat moment van de uithuisgeplaatste uitgaat. Dat daar tegenover staat dat inbreuk wordt gemaakt op bepaalde grondrechten van de uithuisgeplaatste, is een consequentie die wij onder de gegeven omstandigheden aanvaardbaar achten.
Ook voor de door deze leden geschetste situatie dat kort na het opleggen van een huisverbod een inbewaringstelling wordt gelast op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) geldt, dat beide maatregelen slechts kunnen worden opgelegd indien aan de criteria die daarvoor gelden is voldaan. Vanwege het vrijheidsontnemende karakter van inbewaringstelling is de procedure tot het opleggen daarvan met zwaardere waarborgen omkleed. Tegen beide beslissingen staan rechtsmiddelen open. Omdat wij, anders dan deze leden, van mening zijn dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen een vrijheidsontnemende maatregel en het huisverbod, behoeft voor het opleggen van het huisverbod niet eenzelfde rechtsbeschermingsregime te worden gehanteerd als in geval van vrijheidsontnemende maatregelen, zoals de inbewaringstelling op grond van de Wet BOPZ, waarvoor artikel 5 van het EVRM rechterlijke tussenkomst vereist.
Op de daartoe strekkende vraag van de leden van de CDA-fractie antwoorden wij dat er, voor zover ons bekend is, geen landen buiten Europa zijn waarin de bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod is toegekend aan een decentraal bestuursorgaan.
De leden van de CDA-fractie vragen of, indien de burgemeester de bij deze wet gevorderde besluiten niet naar behoren neemt, de commissaris van de Koning ten laste van de gemeente daarin voorziet. Deze leden gaan daar voorshands van uit, gelet op het medebewindskarakter van de bevoegdheid van de burgemeester.
Wanneer de burgemeester bij of krachtens een andere wet dan de Gemeentewet gevorderde beslissingen niet of niet naar behoren neemt, voorziet de commissaris van de Koning daarin namens de burgemeester en ten laste van de gemeente (artikel 124, eerste lid, van de Gemeentewet). In het onderhavige wetsvoorstel gaat het om een discretionaire bevoegdheid van de burgemeester. De feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het oordeel of een huisverbod moet worden opgelegd, worden weliswaar krachtens de wet limitatief vastgesteld, maar de uiteindelijke belangenafweging vindt plaats door de burgemeester. Omdat het een afweging van belangen betreft, is het moeilijk voorstelbaar dat de taakverwaarlozingsbepaling van artikel 124, eerste lid, van de Gemeentewet van toepassing zal kunnen zijn op de bevoegdheid tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod. Gebruik van de taakverwaarlozingsregeling zou overigens ook op praktische bezwaren stuiten vanwege de vereiste snelheid van handelen bij het opleggen van een tijdelijk huisverbod.
De leden van de CDA-fractie vragen ten slotte in welk opzicht naar de opvatting van de regering de beoogde hulpverlening na uithuisplaatsing zou worden geschaad door het verleggen van de eindverantwoordelijkheid voor die uithuisplaatsing van de burgemeester naar een ambt uit de politionele of justitiële keten.
De burgemeester neemt, anders dan een officier van justitie en de ambtenaren van politie, een centrale rol in in de hulpverleningsketen. Een belangrijk doel van het huisverbod is het bieden van snelle hulpverlening, niet alleen aan de uithuisgeplaatste, maar ook aan de partner, aan andere huisgenoten en aan eventuele kinderen van de uithuisgeplaatste. Snelle hulpverlening aan alle betrokkenen is cruciaal in situaties van (dreigend) huiselijk geweld. De burgemeester kan er, gelet op zijn regierol, voor zorgen dat de hulpverlening aan alle betrokkenen daadwerkelijk snel en gecoördineerd in gang wordt gezet. Een officier van justitie kan daarentegen uitsluitend invloed uitoefenen op snelle hulpverlening aan de dader. Hij heeft zelf geen mogelijkheden om hulpverlening aan slachtoffers en kinderen in gang te zetten. Voor de politie geldt dat zij weliswaar een hulpverleningstaak heeft (artikel 2 van de Politiewet 1993), maar die taak beperkt zich tot het verlenen van noodhulp. Toekenning van de bevoegdheid tot het opleggen van het huisverbod aan ambtenaren binnen de justitiële of politionele keten zou er derhalve toe kunnen leiden dat de hulpverlening aan de slachtoffers en kinderen minder snel van de grond komt en het huisverbod daardoor minder effectief is.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20072008-30657-E.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.