30 650
Wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen om gemeenten meer zekerheid te geven dat mensen met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces met behoud van uitkering gedurende maximaal 2 jaar onbeloonde additionele werkzaamheden kunnen verrichten

F
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 23 juni 2008

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen van de Kamer en is verheugd dat de Eerste Kamer het voorlopig verslag zo snel na het verzoek om hervatting van de behandeling van het wetsvoorstel heeft vastgesteld. Omwille van de samenhang is bij de beantwoording niet geheel de volgorde van de vragen in het voorlopig verslag gevolgd.

1. Algemeen

De leden van de GroenLinks-fractie vragen een nadere toelichting op de vraag of dit wetsvoorstel iets substantieels toevoegt aan de praktijk binnen gemeenten op dit moment. Het voorliggende wetsvoorstel heeft als strekking gemeenten extra zekerheid te geven ten aanzien van het inzetten van trajecten waarin activiteiten worden verricht met behoud van uitkering. Gemeenten hebben destijds aangegeven hiertoe behoefte aan te hebben. Dat kan bijdragen aan de inzet van het instrument participatieplaats. Het palet aan instrumenten van gemeenten wordt daarmee verrijkt.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering onverkort vasthoudt aan het criterium voor de doelgroep van de participatieplaatsen dat er perspectief op uitstroom naar de arbeidsmarkt moet zijn. Als de plaatsen daadwerkelijk additioneel zijn, dan kunnen ze toch ook een rol vervullen voor mensen die juist gedoemd zijn anders blijvend aan de zijlijn te staan? Voorts vragen zij waar de regering de grens precies trekt met betrekking tot het vereiste perspectief op uitstroom naar reguliere arbeid, en wat de regering te bieden heeft aan de uitkeringsgerechtigden die niet voldoen aan deze eis.

Bij brief van 6 december 20071 aan de Tweede Kamer inzake maatregelen ter bevordering van de arbeidsparticipatie heeft het kabinet aangegeven dat er naast de mensen die via deze participatieplaatsen geholpen zullen worden een groep bestaat van wie redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat zij zelfs na intensieve begeleiding en scholing betaald werk kan vinden. Het kabinet vindt het echter wel belangrijk dat deze mensen participeren en wil dit mogelijk maken. Het kabinet zal op dit gebied met nadere voorstellen komen nadat kennis is genomen van het advies van de commissie fundamentele herbezinning Wsw. Het kabinet heeft de commissie gevraagd bij haar advisering het voorstel van de VNG en FNV en het idee van een participatiewet, waar de leden van de GroenLinks-fractie naar verwijzen, te betrekken.

Volgens de leden van de GroenLinks-fractie is er behoefte aan een samenhangende regeling voor participatie van doelgroepen, die nu versnipperd bij verschillende regelingen en voorzieningen zijn ondergebracht. Met de huidige versnipperde regelingen is er het risico van onderlinge verdringing en onnodige complexiteit en dat is niet bevorderlijk voor het gewenste aanbod van plaatsen, voor de slagvaardigheid van gemeenten en het brengt ook voor doelgroepen meer rechtsonzekerheid mee. De regering onderschrijft hetgeen de leden van de GroenLinks-fractie hier aangeven en komt door middel van meerdere maatregelen aan dat bezwaar tegemoet. Het wetsvoorstel stimulering arbeidsparticipatie (STAP) betreft participatiebevorderende maatregelen voor zowel het gemeentelijk als het UWV-domein. Via de locaties werk en inkomen wordt de samenwerking tussen gemeenten en UWV bevorderd. En om de financiering van participatiebevorderende maatregelen te verbeteren wordt het participatiebudget ingesteld. Deze voorgenomen bundeling van gemeentelijke re-integratiemiddelen, educatiemiddelen en inburgeringsmiddelen is een voorbeeld van een maatregel die de slagvaardigheid van gemeenten vergroot door regelingen samen te brengen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom vrijwilligerswerk wordt geacht in voldoende mate tegemoet te komen aan de participatiebehoefte van mensen zonder perspectief op uitstroom. Zij vragen of de aard van vrijwilligerswerk niet wezenlijk verschilt van een participatieplaats en vragen om een nadere toelichting te geven op de scheiding die is aangebracht tussen doelgroepen. In antwoord op deze vragen merkt de regering op dat het onderscheid tussen een participatieplaats en vrijwilligerswerk ligt in de intentie van de activiteiten. Bij participatieplaatsen is die intentie de arbeidsmarktpositie van de betrokkene te verbeteren en daarmee het perspectief op uitstroom te bevorderen. Bij vrijwilligerswerk is er een andere intentie omdat er (vooralsnog) geen perspectief op uitstroom is. De intentie is dan om de betrokkene in staat te stellen maatschappelijk betrokken te blijven en een bijdrage te leveren aan de samenleving. Voor de inhoud van de activiteiten leidt dit onderscheid ertoe dat die bij participatieplaatsen meer dan bij vrijwilligerswerk zullen aansluiten bij het reguliere arbeidsproces. Ook zal bij participatieplaatsen de begeleiding meer op bevordering arbeidsinschakeling zijn gericht dan bij vrijwilligerswerk. Doordat beide vormen van activiteiten aansluiten bij de capaciteiten en de mogelijkheden van de betrokkene komen zij toe aan diens participatiebehoefte en het maatschappelijke belang van de activiteiten.

2. Inhoud participatieplaats

De leden van de CDA-fractie vragen naar de definitie van een participatieplaats. Participatieplaatsen zijn tijdelijke, onbeloonde en additionele werkzaamheden met behoud van uitkering in het kader van de re-integratie voor uitkeringsgerechtigden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces ten gevolge van persoonlijke werkbelemmeringen en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt.

De leden van de SP-fractie vragen wat in het voorliggende voorstel precies onder additionele werkzaamheden moet worden verstaan. De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar een nadere invulling van dat begrip. Additionaliteit houdt in dat het een speciaal gecreëerde functie betreft of een reeds bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten. Hij zal minder productief zijn dan zijn collega’s op een reguliere arbeidsplaats. De regering heeft er bewust voor gekozen de invulling van de participatieplaats zoveel mogelijk aan gemeenten over te laten en slechts als voorwaarde te stellen dat de participatieplaatsen tijdelijk en additioneel moeten zijn en dat de werkzaamheden worden verricht in het kader van re-integratie.

De leden van de CDA-fractie vragen welke instrumenten de gemeente heeft om de additionaliteit vast te stellen en hoe daardoor verdringing van arbeidsplaatsen kan worden voorkomen. De leden van de SP-fractie vragen hoe een gemeente precies moet gaan bepalen of er op de arbeidsmarkt door deze additionele participatieplaats geen verdringing plaatsvindt en de leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke wijze de regering meent te voorkomen dat de participatieplaatsen geen verdringing op de arbeidsmarkt tot gevolg zullen hebben, nu voor deze plaatsen slechts het niveau van de WWB-uitkering wordt gehanteerd. Zoals hiervoor is aangegeven, spelen de gemeenten een belangrijke rol bij de invulling van de additionaliteit.Wat precies additioneel is, kan daarom per gemeente variëren en dient lokaal te worden ingevuld. De regering kan hier geen blauwdruk voor opstellen. In het algemeen kan gedacht worden aan activiteiten die raken aan het arbeidsproces en van nut zijn voor de samenleving en thans in de desbetreffende gemeente blijven liggen. Gemeenten kunnen, indien gewenst, in beleidsregels het begrip additionaliteit nader uitwerken. Naar het oordeel van de regering is bij additionele werkzaamheden geen sprake van verdringing op de arbeidsmarkt omdat – zoals hierboven gezegd – het moet gaan om een speciaal gecreëerde functie of een reeds bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten. Voorts leidt het expliciete vereiste dat de betrokkene een grote afstand moet hebben tot de arbeidsmarkt ertoe dat deze niet een arbeidsplaats kan innemen van iemand die over de vereiste kennis en de vaardigheden beschikt.

De leden van de SP-fractie vragen of de onderliggende redenering van het kabinet bij dit wetsvoorstel is dat indien het uitoefenen van werkzaamheden geen productieve werkzaamheden betreft, doch slechts additionele werkzaamheden, de vergoeding voor het uitoefenen van deze werkzaamheden niet hoeft te voldoen aan de bepalingen in het kader van de Wet Minimumloon. De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe het verschil in beloning uit te leggen op de werkvloer en aan degene die verplicht is dit werk te aanvaarden. Op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) heeft de werknemer in de zin van die wet recht op het minimumloon voor de arbeid die hij verricht in een dienstbetrekking als bedoeld in die wet. Naar het oordeel van de regering ligt aan de werkzaamheden op een participatieplaats geen dienstbetrekking ten grondslag als bedoeld in de WML. De participatieplaats betreft een re-integratietraject gericht op het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt voor betrokkene en niet primair het bedrijfsdoel van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht. In dit verband is dus inderdaad relevant dat de in het kader van de participatieplaats verrichte werkzaamheden additionele werkzaamheden zijn. Voorts worden de werkzaamheden niet tegen beloning verricht hetgeen eveneens tot de conclusie voert dat geen sprake is van een dienstbetrekking in de zin van de WML. Wel is de regering van mening dat de potentieel langdurige investering van betrokkene het recht op een premie rechtvaardigt en de regering is voornemens dit in het wetsvoorstel stimulering arbeidsparticipatie nader te regelen. Dit wordt verder toegelicht in paragraaf 5 van deze memorie van antwoord.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat nu wordt verstaan onder het re-integratietraject. Betreft dat alleen de begeleiding tot aan de participatieplaats of ook tijdens de te verrichten werkzaamheden. De participatieplaats is in casu het re-integratietraject. Begeleiding heeft dus betrekking op de periode gedurende de participatieplaats. De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts naar de waarborgen omtrent begeleiding en scholing van degene die de participatieplaats invult. Iemand met een kleine kans op uitstroom, zal ook bij de vervulling van additioneel werk voldoende begeleid moeten worden om de vervulling van deze baan tot een succes te maken. Welke garanties heeft de regering daarvoor? De leden van de CDA-fractie vragen hoe de beoordeling plaatsvindt of doorstroming naar werk tot de mogelijkheden behoort.

Begeleiding van de mensen, zo beantwoordt de regering deze vragen, is een belangrijk aspect van de participatieplaatsen. De invulling van deze begeleiding is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Om van de participatieplaatsen een succes te maken en de afstand tot de reguliere arbeidsmarkt te verkleinen zal een gemeente ook echt werk moeten maken van de begeleiding van mensen met een participatieplaats. De prikkel, ingebouwd in de WWB, zal ook hier zijn werk moeten doen. Ook het zorgdragen voor begeleiding van de mensen met een participatieplaats is de verantwoordelijkheid van de betreffende gemeente. Uitgangspunt bij de invulling van dit re-integratie-instrument is dat recht wordt gedaan aan de beleidsvrijheid die gemeenten met de WWB hebben gekregen als het gaat om re-integratie. In de praktijk zal de casemanager veelal de aangewezen persoon bij gemeenten zijn die hierover afspraken maakt met zowel de deelnemer aan de participatieplaats als met de betrokken werkgever. Het ligt in de rede dat hij zich daarnaast ook periodiek op de hoogte zal stellen van het verloop van de afspraken. Gezien het gegeven dat het overgrote deel van de gemeenten inmiddels al werkt met een vorm van intensief casemanagement heeft de regering op dit punt positieve verwachtingen.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie wat de invloed is van de belanghebbende op de aangeboden participatieplaats deelt de regering mee dat diens mogelijkheden en beroepsoriëntatie uit oogpunt van motivatie en kansbenutting voor de gemeente een belangrijk uitgangspunt zullen zijn bij de invulling van de participatieplaats. Daarnaast zijn aan het recht van de belanghebbende op een uitkering voorwaarden verbonden ten aanzien van de re-integratie en arbeidsinschakeling. De opvattingen van de belanghebbende over de invulling van de participatieplaats dienen te passen binnen die voorwaarden. Waar dat niet het geval is, en de betrokkene persisteert in zijn opvattingen, is er voor de gemeente aanleiding om de uitkering tijdelijk te verlagen.

De leden van de PvdA-fractie maken zich enigszins zorgen over de rechtsbescherming bij weigering van het aanbod tot deelname aan een participatieplaats en vragen of er jurisprudentie is met betrekking tot mogelijke weigering bij de Work First aanpak. Op dit moment is dergelijke jurisprudentie bij de regering niet bekend.

3. Rol gemeenten

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering niet de mogelijkheid wil geven aan gemeenten om een participatieplaats eenmalig met twee jaar te verlengen, in plaats van twee keer een jaar. Dit beperkt volgens deze leden de (administratieve) lasten voor gemeenten en het individu. De prikkel van de WWB blijft daarnaast immers de gemeente stimuleren tot snelle uitstroom. Met de leden van de GroenLinks-fractie onderschrijft de regering het belang van beperking van (administratieve) lasten voor gemeenten en het individu. Daarnaast is bij de participatieplaatsen het belang van de betrokkene aan de orde bij een zorgvuldige en zo spoedige mogelijke arbeidsinschakeling. De regering verwacht dat de afstand van de betrokkene tot de arbeidsmarkt proportioneel sneller zal afnemen naarmate de participatieplaats langer duurt. Bijkomend aspect hiervan is dat voor de organisatie die de participatieplaats ter beschikking stelt de inzet van de betrokkene met het verloop van de tijd aantrekkelijker wordt. Daardoor kan van de zijde van de organisatie een negatieve prikkel ontstaan op de uitstroom van de betrokkene. Bezien in het licht van het vorenstaande acht de regering een eenmalige verlenging met twee jaar ongewenst, ondanks de gevolgen daarvan voor de (administratieve) lasten voor gemeenten en het individu.

Kan de regering, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie, toelichten waarom ze ervoor kiest om gemeenten met al deze beperkingen op te zadelen. Waarom kiest de regering niet voor de mogelijkheid om het maandelijks inkomen van betrokkene aan te vullen, wat voor de persoon zelf veel effectiever is dan een incidentele of periodieke bonus? In antwoord hierop deelt de regering mee dat een participatieplaats geen inkomen voor de betrokkene genereert; het betreft onbeloonde additionele werkzaamheden die worden verricht met behoud van uitkering, die maandelijks verstrekt wordt. Naast de uitkering kan de gemeente een premie verstrekken.

In antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie hoe de regering de plicht ziet om de gemaakte kosten die gemoeid zijn met de uitvoering van een participatiebaan de gemeenten te vergoeden, delen wij mee dat de kosten van de uitkering begrepen zijn in het Inkomensdeel, dat de kosten van re-integratievoorzieningen via het W-deel lopen en dat de gemeenten voor de uitvoeringskosten een vergoeding ontvangen via de algemene uitkering uit het gemeentefonds.

Voorts vragen deze leden of deze investeringen niet gemakkelijker te doen zijn voor gemeenten als zij ook het inkomensdeel zouden kunnen betrekken bij de financiering van deze plaatsen. Nu sprake is van werken met behoud van uitkering is het inkomensdeel betrokken bij de financiering van deze plaats. Het inkomensdeel is voor de gemeenten vrij besteedbaar, zodat zij hun eigen keuzes kunnen maken bij de financiering van de participatieplaatsen.

4. Procedureel

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer het advies van de Raad van State op het wetsvoorstel met de horizonbepaling verwacht wordt en wanneer behandeling in de Tweede Kamer aan de orde zal zijn. Ook de leden van de SP-fractie en GroenLinks-fractie vragen naar het tijdpad van dat wetsvoorstel.

Het advies van de Raad van State op bedoeld wetsvoorstel is inmiddels ontvangen. Gelet op de korte periode die nog te gaan is tot het zomerreces zal behandeling in de Tweede Kamer niet voor het zomerreces aan de orde zijn. Indien de Tweede Kamer het wetsvoorstel voor 1 oktober 2008 zou hebben afgerond, hetgeen uiteraard alleen mogelijk is als de Tweede Kamer zich bereid toont het wetsvoorstel voortvarend af te handelen, zou het rond die datum de Eerste Kamer kunnen bereiken.

De leden van de PvdA-fractie vragen om een toelichting waarom met de behandeling van dit wetsvoorstel niet kan worden gewacht totdat de Tweede Kamer zich heeft uitgesproken over het wetsvoorstel stimulering arbeidsparticipatie (STAP) en zij vragen waarom de regering zolang heeft gewacht als dit wetsvoorstel zoveel spoed vraagt. De leden van de SP-fractie vragen waarom het kabinet vraagt eerst het voorliggende wetsvoorstel te behandelen en niet te wachten op het wetsvoorstel STAP. De fractie van GroenLinks sluit zich bij deze vraag aan.

Het kabinetsbeleid is gericht op een substantiële verhoging van de arbeidsparticipatie in het algemeen en het betrekken van mensen met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt in het bijzonder. Participatieplaatsen bieden uitkeringsgerechtigden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces die vooralsnog niet bemiddelbaar zijn de mogelijkheid een stap te zetten naar werk, en bieden gemeenten een extra re-integratieinstrument. Het palet aan instrumenten van gemeenten wordt daarmee verrijkt. Tegelijkertijd is de regering van mening dat de aanpassingen op de regeling zoals die is opgenomen in het thans voorliggende wetsvoorstel, zoals voorgenomen in het wetsvoorstel STAP, de kansen van betrokkenen vergroten omdat de investering in de vorm van scholing of begeleiding de betrokkene nog beter equipeert voor de arbeidsmarkt. De potentieel langdurige investering van de betrokkene rechtvaardigt het recht op de premie, tenzij onvoldoende wordt meegewerkt aan de arbeidsinschakeling. Er is de regering veel aan gelegen dat gemeenten zo snel als mogelijk van start kunnen gaan met de participatieplaatsen en de regering acht het daarom wenselijk dat de invoering van het bij u aanhangige wetsvoorstel participatieplaatsen zo snel mogelijk kan plaatsvinden. De regering heeft er echter de voorkeur aan gegeven de hoofdlijnen van de aanpassingen eerst aan de Tweede en Eerste Kamer te schetsen, alvorens de Eerste Kamer te vragen om hervatting van de behandeling van het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie stellen een aantal vragen met betrekking tot de procedurele gang van zaken met dit wetsvoorstel, bij welke vragen de leden van de GroenLinks-fractie zich aansluiten.

In antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie en van de GroenLinks-fractie merkt de regering op dat dit wetsvoorstel uitsluitend een horizonbepaling bevat bij de artikelen 10a van de Wet werk en bijstand (WWB), 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) – zoals deze zijn komen te luiden nadat het thans voorliggende wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, in werking is getreden. Dit betekent dat het thans voorliggende wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven en in werking is getreden, een geldigheidsduur van precies twee jaar zal krijgen. Indien evenwel binnen die periode van twee jaar het wetsvoorstel Stimulering arbeidsparticipatie (STAP) inwerking treedt wordt de wet horizonbepaling ingetrokken, waarmee de – door STAP aangepaste – regelgeving omtrent de participatieplaatsen in de artikelen 10a van de WWB, 38 van de IOAW en 38 van de IOAZ ook na die periode van twee jaar in stand zal blijven.

Gelet op het al eerder geschetste belang van het voorliggende wetsvoorstel zal dat – zo merken wij op in antwoord op de vragen van leden van de SP- en GroenLinks-fractie – zo spoedig mogelijk na goedkeuring door de Eerste Kamer in werking treden. De inwerkingtreding is voorzien in de komende maand. De regering streeft ernaar het wetsvoorstel horizonbepaling zo spoedig mogelijk naar de Tweede Kamer te zenden, bij voorkeur voor het zomerreces.

Met betrekking tot de procedurele vragen van de SP- en GroenLinks-fractie omtrent het wetsvoorstel STAP merk ik op dat dit reeds aan de Raad van State is gezonden. Aanbieding aan de Tweede Kamer kan naar verwachting tijdens het zomerreces geschieden. Het betreft een wetsvoorstel ter wijziging en aanvulling van de artikelen 10a van de WWB, 38 van de IOAW en 38 IOAZ – zoals deze zijn komen te luiden nadat het thans voorliggende wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, in werking is getreden. Tevens regelt dat wetsvoorstel de mogelijkheid voor het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) om loonkostensubsidie in te zetten voor de arbeidsparticipatie van cliënten in het UWV-domein met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

5. Inhoudelijke wijzigingen wetsvoorstel stimulering arbeidsparticipatie

De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet reeds uitgebreider dan in de brief van 26 mei jl. (Kamerstuk 30 650, B) kan aangeven en toelichten wat deze aanvullende wetgeving behelst? Zij vragen of de periodieke verhoging en het werken aan de vaardigheden en/of het opleidingsniveau ook al plaats kan vinden gedurende de eerste twee jaar van de participatieplaats of niet eerder dan na twee jaar. De premie en scholing of opleiding moet vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op een participatieplaats worden toegekend. De premie moet vervolgens iedere zes maanden worden toegekend, tenzij betrokkene naar oordeel van het college onvoldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De premie wordt aanvullend op de uitkering verstrekt.

De leden van de SP-fractie vragen of het wetsvoorstel STAP een materiële verbetering is ten opzichte van voorliggend wetsvoorstel. De regering hecht belang aan de voorgenomen wijzigingen. Het gaat om een groep met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces die vooralsnog niet bemiddelbaar is. Betrokkenen hebben veelal een investering in de vorm van scholing of begeleiding nodig om aan het werk te komen. De potentieel langdurige investering van de betrokkene rechtvaardigt het recht op de premie, tenzij betrokkene onvoldoende meewerkt aan de arbeidsinschakeling. De regering ondersteunt dan ook het betoog van de leden van de fractie van GroenLinks dat betrokkene in aanvulling op de baan in aanmerking moeten komen voor scholing, training of eventueel therapie.

Een belangrijk verschil tussen de nieuwe bepalingen en het aanhangige wetsvoorstel is gelegen in de verscherping van de beoordelingscriteria voor de verlenging na twee jaar. De leden van de SP-fractie vragen wat het belang is van deze verscherping en waarom deze noodzakelijk wordt geacht. De regering wil zoveel mogelijk zeker stellen dat verlenging alleen geschiedt indien daardoor de kans op inschakeling in het arbeidsproces van betrokkene aanmerkelijk verbetert. Het moet gaan om in de persoon gelegen factoren, zoals een gebrek aan kwalificaties of vaardigheden, en het mag niet gaan om externe factoren, zoals een tekort aan vacatures of de wens van een gemeente of een werkgever om personen in te zetten in sectoren met veel vacatures.

Op de vraag van de leden van de SP-fractie of er in de aanvullende wetgeving nog verdere veranderingen op het voorliggend wetsvoorstel worden verwacht antwoordt de regering ontkennend. Anders dan de hierboven beschreven voorgenomen wijzigingen worden geen andere wijzigingen verwacht.

De leden van de SP-fractie vragen of het straks zo kan zijn – na aanvaarding van het voorliggende wetsvoorstel en vervolgens het nieuwe voorstel (STAP) – dat verschillende mensen in vergelijkbare situatie en op hetzelfde moment onder verschillende wetgeving een traject volgen.

Na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel STAP zal het zo zijn dat de regelgeving omtrent de participatieplaats is opgenomen in de artikelen 10a van de WWB, 38 van de IOAW en 38 IOAZ.

Deze artikelen stemmen met elkaar overeen, met dien verstande dat in artikel 10a van de WWB een extra artikellid zal zijn opgenomen teneinde te bewerkstelligen dat dit artikel ook van toepassing is op cliënten in het UWV-domein. Daarmee is de wetgeving op het gebied van de participatieplaatsen uniform.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. Aboutaleb


XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 29 544, 31 200 XV, nr. 127.

Naar boven