30 551
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met verkorting van de adoptieprocedure en wijziging van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie in verband met adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht tezamen

F
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 8 september 2008

Algemeen

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag. Het doet mij genoegen dat de leden van de fracties van CDA, PvdA, SP en D66 positief zijn over het wetsvoorstel. De leden van de SGP-fractie en van de ChristenUnie-fractie hebben grote moeite met de mogelijkheid van adoptie door paren van gelijk geslacht. Ik ga hierna op hun bedenkingen in. Ik hecht er wel aan reeds aanstonds op te merken dat deze mogelijkheid van adoptie niet wordt opengesteld om tegemoet te komen aan het subjectieve belang van de potentiële adoptiefouders, maar juist omdat ook voor het kabinet het criterium van het belang van het kind onverkort geldt.

In mijn brief aan de Tweede Kamer van 11 april 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 30 551, nr. 21), heb ik aangegeven dat er een verband bestaat tussen het wetsvoorstel en de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Kalsbeek over lesbisch ouderschap, omdat de aanbevelingen van de Commissie gevolgen zouden kunnen hebben voor de wijze waarop de behandeling van dit wetsvoorstel zou worden voortgezet. In mijn brief van 12 augustus 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 30 551, nr. 22) heb ik aangegeven dat het kabinet de aanbevelingen van de Commissie Kalsbeek op hoofdlijnen zal volgen en dat ik, gelet op de tijd die gemoeid zal zijn met de voorbereidingen en inwerkingtreding van een nieuw wetsvoorstel, de behandeling van dit wetsvoorstel met voortvarendheid zal voortzetten.

Bij de beantwoording van het voorlopig verslag wordt zoveel mogelijk de indeling en volgorde van het verslag aangehouden.

Adoptie door echtgenoten van gelijk geslacht

De leden van de CDA-fractie vragen waarop mijn opmerking in het nader rapport is gebaseerd dat een adoptie door de vrouwelijke partner van de moeder van het kind eerder in het buitenland zal worden geaccepteerd dan de reeds bestaande mogelijkheid van adoptie door twee homoseksuele partners die niet de biologische ouders zijn.

Aan deze opmerking ligt geen nader onderzoek ten grondslag, zo antwoord ik deze leden, maar de inschatting dat de erkenning van slechts één adoptie door de vrouwelijke partner van de moeder van het kind wellicht minder gevoelig ligt dan de erkenning van twee adopties door partners van gelijk geslacht. In het eerste geval is immers een van de partners – de moeder – de biologische ouder van het kind, terwijl het kind in het tweede geval tot geen van beide ouders in familierechtelijke betrekking staat.

De leden van de PvdA-fractie veronderstellen dat van de 25 landen waarmee Nederland een adoptierelatie heeft, mag worden aangenomen dat zij kinderen ter adoptie ter beschikking blijven stellen ten behoeve van éénouderadoptie (wellicht wetende dat deze kinderen uiteindelijk een paar van gelijk geslacht als ouder zullen hebben).

In antwoord op de vraag van deze leden of hun veronderstelling juist is, stel ik voorop dat het aantal beschikbare adoptiekinderen voor éénouderadoptie gering is en zelfs daalt, evenals het aantal kinderen dat beschikbaar is voor adoptie door echtparen. Er mag van worden uitgegaan dat de wijziging van artikel 1 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) niet van invloed is op de beschikbaarheid van kinderen voor éénouderadoptie en dat landen kinderen daarvoor beschikbaar blijven stellen. Zestien van de 25 herkomstlanden hebben dit desgevraagd aangegeven. Van de overige negen landen is geen reactie ontvangen. Omdat deze landen echter ook nu al kinderen beschikbaar stellen voor éénouderadoptie, acht ik de kans gering dat die landen ten gevolge van de voorgestelde wijziging van artikel 1 van de Wobka geen kinderen meer beschikbaar zullen stellen.

Deze leden vragen tevens of de verwachting is dat de reductie van de verzorgingstijd door de tweede partner naar nul (amendement-Pechtold/Wolfsen) nog verandering in deze bereidheid zal brengen. De leden van de SP-fractie vragen of de minister het laten samenvallen van de verzorgingstermijn van de homoseksuele partner van de adoptant met die van de adoptant zelf niet schadelijk acht voor de betrekkingen met onze verdragspartners.

Het door de Tweede Kamer aanvaarde amendement-Pechtold/Wolfsen brengt met zich dat bij twee opeenvolgende éénouderadopties de verzorgingstermijn van een jaar tussen deze twee adopties komt te vervallen. Het amendement komt erop neer dat de twee éénouderadopties op hetzelfde tijdstip kunnen worden uitgesproken en dat er dus feitelijk een adoptie door partners van gelijk geslacht tezamen plaatsvindt. De procedure is nu echter reeds zo ingericht, dat de landen van herkomst op de hoogte zijn van de feitelijke gezinssituatie en gezinssamenstelling. Zij weten derhalve ook nu al of de aspirant-adoptiefouder die om éénouderadoptie verzoekt, een relatie heeft met een partner van hetzelfde geslacht. Hoewel ik niet geheel kan uitsluiten dat genoemd amendement van invloed kan zijn op de bereidheid van de landen van herkomst om nog steeds kinderen beschikbaar stellen voor éénouderadoptie, acht ik de kans daarop betrekkelijk gering.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar een concrete uitwerking van goede voorlichting, merk ik op dat reeds thans door de Stichting Adoptievoorzieningen in de verplichte algemene voorlichting aan aspirant-adoptiefouders uitvoerig aandacht wordt besteed aan de (on)mogelijkheden van adoptie door aspirant-adoptiefouders met een partner van gelijk geslacht. Het voorlichtingsmateriaal is nog niet aangepast, maar dit zal naar verwachting gereed zijn zodra het wetsvoorstel in werking treedt. Ik hecht veel waarde aan een goede voorlichting en een realistische weergave van de feitelijke situatie, om irreële verwachtingen bij paren van gelijk geslacht zoveel mogelijk te voorkomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de minister motiveert dat een kind dat binnen een Nederlands huwelijk is geboren, niet rechtens familierechtelijk is gerelateerd aan beide huwelijkspartners in geval van gelijk geslacht van die partners, bezien in relatie tot artikel 1 van de Grondwet en artikel 2, lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).

Bij de invoering van het huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht is er destijds niet voor gekozen hieraan ook van rechtswege afstammingsrechtelijke gevolgen te verbinden in het geval binnen die relatie kinderen worden geboren. Het juridisch ouderschap van de echtgenote van de moeder van het kind kan daarom alleen door adoptie tot stand worden gebracht. Dit is, voor zover in andere landen het huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht al mogelijk is (en adoptie openstaat voor paren van gelijk geslacht), in die landen niet anders. Reeds om die reden kan bezwaarlijk worden aangenomen dat sprake zou zijn van strijd met het IVRK. Uit artikel 1 van de Grondwet vloeit evenmin de noodzaak van een andere benadering van dit punt van afstammingsrecht voort.

De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vragen of er naar de opvatting van de regering op grond van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het IVRK gesproken moet worden van discriminatie wanneer adoptiemogelijkheden voor hetero- en homoseksuele paren niet gelijk zouden worden gesteld.

Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omvat niet het recht tot adoptie, zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 26 februari 2002 (Fretté vs. France, NJ 2002, 553). In deze zaak mocht Frankrijk een alleenstaande homoseksuele man toestemming weigeren voor éénouderadoptie. Het Hof oordeelde dat de lidstaten terzake een ruime beoordelingsmarge («margin of appreciation») hebben. Lidstaten kunnen en mogen dus wel kiezen voor adoptie door homoseksuele personen, maar zijn daartoe niet verplicht. Deze ruime beoordelingsbevoegdheid hangt samen met het feit dat binnen de lidstaten van de Raad van Europa geen algemeen aanvaarde opvatting («common ground») bestaat over het al dan niet toelaatbaar zijn van adoptie door homoseksuelen, wat bijvoorbeeld ook het geval is met het homohuwelijk. Uit deze uitspraak blijkt dat uit het EVRM niet volgt dat sprake is van discriminatie, indien de adoptiemogelijkheden voor heteroseksuele en homoseksuele paren niet gelijk zouden worden gesteld. Dat laat evenwel de alleszins gerechtvaardigde doelstelling van dit wetsvoorstel onverlet om paren van gelijk geslacht voor de toepassing van de Nederlandse wetgeving gelijk te behandelen. Het IVRK ten slotte laat zich niet uit over adoptiemogelijkheden door paren van verschillend en paren van gelijk geslacht.

Desgevraagd antwoord ik de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie dat de mogelijkheid van adoptie door een homopaar niet te beschouwen valt als een dwingend sequeel van de mogelijkheid tot het sluiten van een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht, dan wel van de bestaande mogelijkheid van éénouderadoptie, maar is ingegeven door het belang van het kind.

Advies van de commissie-Kalsbeek en mogelijke gevolgen

De vraag van de leden van de PvdA-fractie naar het advies van de Commissie Kalsbeek over lesbisch ouderschap, dat op 31 oktober 2007 is uitgebracht, en de wijze van verwerking daarvan in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), beantwoord ik als volgt. Omdat de aanbevelingen van de Commissie Kalsbeek gevolgen konden hebben voor de wijze waarop de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel zou worden voortgezet, heeft de behandeling van dit wetsvoorstel geruime tijd stilgelegen. Het kabinet heeft inmiddels zijn standpunt bepaald met betrekking tot het advies van de Commissie Kalsbeek. Bij brieven van 12 augustus 2008 heb ik de Eerste en de Tweede Kamer daarvan op de hoogte gesteld (Kamerstukken I 2007/08, 30 551, nrs. E en 22). De adviezen van de Commissie Kalsbeek zullen op hoofdlijnen worden gevolgd. Voor de duomoeder wordt juridisch ouderschap zonder tussenkomst van de rechter mogelijk gemaakt. Bij de uitwerking staat het belang van het kind voorop. Ook zal aandacht worden besteed aan de positie van de biologische vader met family life als bedoeld in artikel 8 EVRM en het recht van het kind op informatie met betrekking tot zijn afstamming. Voor gehuwde of geregistreerde lesbische paren die gebruik hebben gemaakt van een donor in de zin van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting, wordt het ouderschap van rechtswege geïntroduceerd. Het zal enige tijd kosten het desbetreffende wetsvoorstel voor te bereiden. Zoals in de brieven is aangegeven, zal ik in de voorbereidende fase van het wetsvoorstel deskundigenadvies inwinnen op het gebied van het EVRM. Ik streef ernaar dat voor de zomer van 2009 een wetsvoorstel aan de Raad van State wordt voorgelegd. Gelet op de tijd die gemoeid is met de voorbereidingen van een nieuw wetsvoorstel en vervolgens de behandeling ervan in de beide Kamers der Staten-Generaal, acht het kabinet het zinvol voor de tussentijd de versoepeling van de adoptieregels voor de duomoeder in dit wetsvoorstel door te zetten.

De leden van de PvdA-fractie vernemen daarnaast graag wat de belasting is van de bij het personen- en familierecht betrokken instanties en personen (notarissen, advocaten, rechterlijke macht, vergunninghouders, etc.) als het nu voorliggende wetsvoorstel inclusief de adoptie door de lesbische partner zou moeten worden ingevoerd, terwijl op korte termijn daarna het advies van de Commissie-Kalsbeek in een nieuw wetsvoorstel zou moeten worden verwerkt.

Invoering van dit wetsvoorstel kan als een tijdelijke oplossing worden beschouwd indien het zo-even aangeduide wetsvoorstel over het duomoederschap anders dan door adoptie het Staatsblad zal hebben bereikt en in werking zal zijn getreden. Na inwerkingtreding van laatstbedoeld wetsvoorstel over het duomoederschap, zal worden bezien of en in welke mate aan de versoepeling van de adoptieregels die in het onderhavige wetsvoorstel wordt geregeld, nog behoefte bestaat. Indien dit niet het geval zou zijn, zou dat kunnen betekenen dat advocaten en gerechten slechts voor een tijdelijke duur met de in het onderhavige wetsvoorstel gewijzigde adoptiebepalingen zullen moeten werken. Deze wijzigingen zijn echter niet van dien aard, dat dit bezwaarlijk kan worden geacht. Voor de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting geldt dat zij zowel op grond van de tijdelijke wijzigingen in dit wetsvoorstel als ingevolge het nieuw voor te bereiden wetsvoorstel gevraagd kan worden een verklaring af te leggen dat de moeder en de duomoeder gebruik hebben gemaakt van een anonieme donor. Dit wetsvoorstel levert voor deze stichting derhalve geen extra werk op in vergelijking met de toekomstige situatie. Voor de vergunninghouders heeft een en ander geen gevolgen. Zij zijn immers uitsluitend bij interlandelijke adopties betrokken.

Het valt de leden van de PvdA-fractie op, dat inzake adoptie verschillende partiële wijzigingen zijn en zullen worden ingevoerd. Deze leden vragen welke instrumenten de minister inzet om «over all» een transparant, consistent en zo eenvoudig mogelijk rechtsstelsel te behouden ondanks de genoemde partiële wijzigingen.

Bij de verdere voorbereiding van het wetsvoorstel over het lesbisch ouderschap anders dan door adoptie, zal worden bezien of en in hoeverre de thans aan de orde zijnde wijzigingen van de adoptieregels voor de duomoeder die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, zullen worden gehandhaafd. In dat nieuwe wetsvoorstel zal worden gestreefd naar zoveel mogelijk consistentie, eenvoud en transparantie van de adoptiebepalingen in Boek 1 van het BW. Voor de interlandelijke adopties is reeds een wetsvoorstel tot wijziging van de Wobka voorbereid. De verdere voorbereiding van dat wetsvoorstel is vorig jaar stilgelegd in verband met de advisering door de Commissie Kalsbeek over interlandelijke adoptie. Laatstgenoemd advies is op 29 mei uitgebracht. Zodra het kabinetsstandpunt over dat (tweede) advies van de Commissie Kalsbeek gereed is, zal de voorbereiding van dat wetsvoorstel weer ter hand worden genomen. In dat wetsvoorstel zullen de aanbevelingen van de Commissie Kalsbeek, voor zover het kabinet die overneemt, worden verwerkt. De reeds aangekondigde wijzigingen van de Wobka en de wijzigingen van de Wobka als gevolg van het (tweede) advies van de Commissie Kalsbeek kunnen derhalve in één wetsvoorstel worden geregeld. Ook dit zal een goede bijdrage leveren aan een transparant, consistent en eenvoudig rechtsstelsel, waarvoor de leden van de PvdA-fractie terecht hebben gepleit.

De leden van de SP-fractie constateren dat er nog steeds een groot tekort aan pleegouders is en vragen of de minister van mening is dat het verantwoord is te denken aan een verruiming van de mogelijkheden om kinderen uit het buitenland te halen, terwijl kinderen in Nederland in tehuizen terecht komen of blijven bij gebrek aan pleeggezinnen. Deze leden vragen voorts of de minister bereid is om de opdracht aan de Commissie-Kalsbeek te verruimen om ook dit aspect mee te nemen in haar advisering.

De Commissie Kalsbeek heeft in haar advies over interlandelijke adoptie aangegeven dat zij het uitdrukkelijk niet de taak van de overheid acht om een toename te faciliteren van het aantal kinderen dat voor adoptie naar Nederland in aanmerking komt (zie paragraaf 5.3 en de samenvatting blz. 15, laatste alinea). Ik onderschrijf deze mening, maar teken daarbij aan dat ik, ingeval kinderen ouders nodig hebben, daarbij niet te zeer terughoudend wil zijn. Van belang is dat de nodige zorgvuldigheid in acht wordt genomen en er geen sprake is van commerciële praktijken. De Commissie is in haar advies ook ingegaan op pleegzorg als alternatief voor interlandelijke adoptie (paragraaf 5.4) en heeft aanbevolen na te gaan in hoeverre het interesseren van potentiële adoptieouders voor de pleegzorg behoort tot een van de mogelijke oplossingen om het potentieel aan pleegouders te versterken en een deel van de wachtlijst van potentiële adoptieouders te doen afnemen (aanbeveling 25). Het kabinet beraadt zich thans over zijn standpunt met betrekking tot dit advies. Overigens meld ik met instemming dat in de periode oktober 2007 tot juli 2008 op projectbasis door de Stichting Adoptievoorzieningen in samenwerking met Pleegzorg Nederland extra voorlichtingsbijeenkomsten zijn georganiseerd ten behoeve van aspirant-adoptiefouders om hen te informeren over de afnemende en veranderende adoptiemogelijkheden. Daarin werden de aspirant-adoptiefouders eveneens attent gemaakt op de mogelijkheid van pleegzorg als alternatief voor adoptie.

De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vragen hoe de regering zich het vervolgtraject met betrekking tot de aanpassing van de wetgeving betreffende interlandelijke adoptie voorstelt. Zij vragen tevens of, en zo ja in hoeverre, conclusies omtrent de evaluatie van de Wobka in zulk een vervolgtraject zullen worden meegenomen en of daarvan ook de verruiming van leeftijdscriteria bij interlandelijke adoptie deel uitmaakt.

In antwoord op een eerdere vraag van de leden van de PvdA-fractie heb ik aangegeven dat de wijzigingen van de Wobka als gevolg van het advies van de Commissie Kalsbeek over interlandelijke adoptie zullen worden opgenomen in het reeds aangekondigde wetsvoorstel tot wijziging van de Wobka dat nog in voorbereiding is. In dat wetsvoorstel is ook de evaluatie van de Wobka verwerkt, waarnaar deze leden verwijzen. De Commissie Kalsbeek heeft tevens aanbevelingen gedaan over de leeftijdsgrenzen. Voor zover het kabinet die aanbevelingen overneemt, zullen zij eveneens in genoemd wetsvoorstel worden uitgewerkt.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de gevolgen voor de positie van de bijmoeder als de moeder komt te overlijden, als de adoptie-aanvraag vóór de geboorte of binnen zes maanden na de geboorte plaatsvindt. Deze leden vragen voorts of de bijmoeder met terugwerkende kracht het kind kan adopteren als het kind te vroeg wordt geboren en de moeder overlijdt voordat er een aanvraag tot adoptie is ingediend. Deze leden vragen of het hierbij nog uitmaakt of het paar getrouwd is, een geregistreerd partnerschap heeft of een andere relatievorm heeft, en of het tevens uitmaakt of het kind is verwekt via een IVF-behandeling waarbij de biologische vader al dan niet bekend is.

Indien de duomoeder op grond van artikel 1:230, lid 2, BW de adoptie verzoekt voor de geboorte of binnen zes maanden na de geboorte, werkt de adoptie terug tot het tijdstip van indiening van het verzoek. Dat geldt ook indien de (biologische) moeder tijdens of na de geboorte van het kind overlijdt, indien het kind te vroeg is geboren en indien het verzoek om adoptie pas na het overlijden van de (biologische) moeder wordt ingediend. De duomoeder kan het kind derhalve in al deze situaties met terugwerkende kracht adopteren. De relatievorm tussen de (biologische) moeder en de duomoeder is niet relevant. Met een verklaring van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting zal de adoptie eenvoudiger kunnen worden uitgesproken dan zonder deze verklaring. Voor het overige maakt het geen verschil of er een bekende of onbekende biologische vader is.

Samenlevingstermijn

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag met betrekking tot het schrappen van de samenlevingstermijn als bedoeld in artikel 1:227 BW, of een zekere bestendigheid van het milieu waarin de adoptie plaatsvindt, of van de relatie van de adoptiefouders, toch niet een noodzakelijke voorwaarde vormt voor een uit te spreken adoptie. Deze leden vragen met behulp van welk criterium dient te worden beoordeeld of de adoptiefouders voldoende basis hebben voor het uitoefenen van het (adoptief-) ouderschap, wanneer de genoemde termijn komt te vervallen.

Het wetsvoorstel voorziet erin dat het juridisch ouderschap ook ingeval een kind wordt geboren binnen een relatie van twee vrouwen, in een zo vroeg mogelijk stadium en in ieder geval tijdig, namelijk met ingang van de geboorte, kan worden gevestigd. Ik wijs er daarbij op dat voor de beide andere situaties van juridisch ouderschap – ontstaan door erkenning van het kind of een van rechtswege gevestigd ouderschap – evenmin een samenlevingstermijn geldt. De voorgestelde regeling beoogt de vereisten die aan de relatie tussen de moeder en haar vrouwelijke partner worden gesteld zoveel mogelijk gelijk te doen zijn met de vereisten te stellen aan de relatie tussen personen van verschillend geslacht. De rechter zal het adoptieverzoek steeds toetsen aan het kennelijk belang van het kind. In zoverre vindt er bij adoptie altijd nog een toets plaats.

De leden van de SP-fractie merken op dat in artikel 1:227 lid 4 BW niet een uitzondering op de samenlevingstermijn is gemaakt voor de adoptant en de moeder, maar voor de adoptant en de ouder. Deze leden vragen of er andere situaties denkbaar zijn waarin de samenlevingseis niet geldt en zo nee, of het niet duidelijker is om te benoemen dat het gaat om de moeder en haar levensgezel van gelijk geslacht, zoals in artikel 1:228 lid 3 BW.

Ingevolge de voorgestelde nieuwe volzin in artikel 1:227 lid 2 BW geldt de in dit artikellid genoemde samenlevingstermijn niet indien het kind wordt geboren binnen de relatie van de adoptant en de ouder. In deze nieuwe volzin is gekozen voor een sekseneutrale formulering. Dat betekent dat deze bepaling ook zou kunnen gelden voor heteroseksuele paren. In de praktijk zal dat echter niet zo gauw tot toepassing komen. Normaalgesproken zal de mannelijke partner van de moeder van rechtswege ouder worden of, indien van een huwelijk geen sprake is, het kind erkennen. Indien de moeder na de geboorte van het kind een nieuwe (mannelijke) partner krijgt, is het kind niet geboren binnen de relatie van de moeder en haar partner en is de regeling van artikel 1:227 lid 2 BW niet van toepassing. Ten slotte kan zich de situatie voordoen dat de moeder tijdens haar zwangerschap een nieuwe partner krijgt. Indien de moeder niet gehuwd is en de biologische vader het kind niet erkent, zou de (mannelijke) partner van de moeder in dit geval op grond van artikel 1:227 lid 2, derde volzin, BW kunnen adopteren zonder dat de samenlevingstermijn geldt. Hoewel deze nieuwe partner het kind ook zou kunnen erkennen terwijl hij niet de biologische vader is, loopt hij in dat geval het risico dat deze erkenning op de voet van artikel 1:205 BW wordt vernietigd.

Leeftijdsgrens

Onder verwijzing naar een door de Tweede Kamer met een ruime meerderheid aangenomen amendement over de leeftijdsgrenzen vragen de leden van de CDA-fractie naar de stand van zaken van het conceptwetsvoorstel dat ter consultatie is verzonden en wat dienaangaande de stand van zaken in het buitenland is.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wobka waar deze leden op doelen, is in de zomer van 2006 ter advisering voorgelegd aan verschillende bij adoptie betrokken organisaties. Mede naar aanleiding van de kritische adviezen met betrekking tot de verruiming van de leeftijscriteria is de Commissie Kalsbeek gevraagd daarover te adviseren. De Commissie heeft in haar advies over interlandelijke adoptie aangegeven dat de leeftijdsgrenzen niet dienen te worden verruimd. Feitelijk is er mogelijk wel sprake van enige verruiming in de aanbevelingen van de commissie, omdat de Commissie aanbeveelt de maximumleeftijd van het te adopteren kind te verhogen van 6 naar 8 jaar, terwijl het maximale leeftijdverschil tussen adoptiefouder enkind volgens de commissie gehandhaafd kan blijven op veertig jaar. Zoals hiervoor al werd aangegeven, zal de voorbereiding van genoemd wetsvoorstel weer ter hand worden genomen zodra het kabinetsstandpunt over het (tweede) advies van de Commissie Kalsbeek gereed is.

In antwoord op de vraag van deze leden naar de stand van zaken aangaande de leeftijdsgrenzen in het buitenland, geef ik de laatst bekende cijfers van de ontvangende landen die een wettelijke leeftijdsgrens hanteren of die in de praktijk leeftijdsgrenzen hanteren: Australië: 45 (uitzonderingen in enkele staten); België: 45–50; Duitsland: 45 (praktijk); Finland: 55–58 (praktijk); Griekenland: 60; Ierland: 40–45 (praktijk); IJsland: 45; Italië: 63 (praktijk); Litouwen: 50; Noorwegen: 45 (uitzonderingen mogelijk); Oostenrijk: 45 (praktijk); Polen: vrouw 40, man 45 (praktijk); Portugal: 50; Slowakije: 50 (praktijk); Tsjechië: 45 (praktijk); Zweden: 45 (aanbeveling)1. Uit deze cijfers blijkt dat in de meeste landen waarin een leeftijdsgrens wordt gehanteerd, deze grens ligt tussen de 45 en 50 jaar.

De leden van de fractie van SP vragen, in verband met de verruiming van de leeftijdsgrenzen, of het mij bekend is dat, nu het aanbod van ter adoptie aangeboden kinderen drastisch daalt en de vraag naar kinderen in ernstige mate het aanbod overstijgt, dit leidt tot ernstige, als mensenhandel te kwalificeren, misstanden en of een verruiming van de mogelijkheden tot adoptie, in dit licht bezien, een verantwoord signaal is.

De incidenten, zoals door de media aan het licht gebracht met betrekking tot India en China, laten de kwetsbaarheid zien van interlandelijke adoptie. Het adoptieproces kan onder druk komen te staan als gevolg van het grote aanbod aan aspirant-adoptiefouders en het dalende aantal kinderen dat voor interlandelijke adoptie beschikbaar wordt gesteld. Of daarbij in bepaalde gevallen gesproken kan worden van mensenhandel, is niet te zeggen. Uiteraard is en blijft het bij interlandelijke adoptie van groot belang dat de adoptieprocedure zorgvuldig verloopt en dat dergelijke misstanden zoveel mogelijk worden voorkomen.

Ik ben van mening dat verruiming van de mogelijkheden tot adoptie geen doel op zich mag zijn. Dit is bij dit wetsvoorstel ook niet het geval. Hoewel de Commissie Kalsbeek aanbeveelt de maximumleeftijd van het te adopteren kind met twee jaar te verhogen, is het, zo het kabinet deze aanbeveling overneemt, nog maar de vraag of de potentiële groep te adopteren kinderen hierdoor groter zal worden. De algemene tendens is momenteel immers dat het aantal kinderen dat ter adoptie wordt aangeboden, afneemt.

Overig

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat in het nader rapport de opvatting van de Raad van State wordt bestreden dat adoptie een kinderbeschermingsmaatregel is waarbij het kind niets meer van de ouder heeft te verwachten, met het argument dat een maatregel van kinderbescherming in beginsel is gericht op herstel van de relatie van de ouder(s) met het kind. Deze leden vragen zich af of dit argument valide is, omdat bij een kinderbeschermingsmaatregel het belang van het kind toch bepalend is, ook in het geval dat het kind niets meer van de ouder(s) heeft te verwachten en een herstel van de relatie met de ouder(s) zelfs dient te worden ontraden. Deze leden vragen hoe de minister het karakter van adoptie opvat wanneer deze naar zijn mening niet (voornamelijk) als een kinderbeschermingsmaatregel moet worden gezien waarbij het belang van het kind allesbepalend is.

De Raad van State heeft in zijn advies opgemerkt dat adoptie een kinderbeschermingsmaatregel is waarbij het kind niets meer van de ouder te verwachten heeft. Anders dan deze leden veronderstellen, heb ik in het nader rapport niet bedoeld te bestrijden dat adoptie een maatregel van kinderbescherming is. Wel heb ik in het nader rapport aangegeven dat adoptie niet in alle gevallen primair een maatregel van kinderbescherming is, maar in geval van adoptie door een duomoeder meer als een instrument van gezinsvorming, een voorziening waarbij het aspect van (het vestigen van) afstamming vooropstaat, kan worden beschouwd. Een maatregel van kinderbescherming is in beginsel gericht op herstel van de relatie tussen de ouder en het kind. Wanneer herstel van deze relatie niet (meer) in beeld is, kan adoptie een gewenste maatregel zijn om de positie van een kind te beschermen. In de gevallen waar het wetsvoorstel betrekking op heeft, heeft het kind niets (meer) van de biologische ouder – een (onbekende) donor – als ouder te verwachten. In die gevallen kan adoptie in meerdere mate als een mogelijkheid tot gezinsvorming en in mindere mate als een maatregel van kinderbescherming worden gezien.

De leden van de CDA-fractie vragen of het ontbreken van een voornemen van de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba om een wijziging als in het onderhavige wetsvoorstel aan te brengen kan betekenen dat deze regeringen bezwaren hebben tegen een zodanige wetswijziging, of dat de regering van mening is dat daarvan geen sprake is.

Omdat het onderhavige wetsvoorstel materieel geen ingrijpende wetswijziging bevat, zijn de Nederlandse Antillen en Aruba destijds niet geconsulteerd. Mij is wel bekend dat de regeringen van deze landen zelf niet het voornemen hebben een vergelijkbare voorziening te treffen. Zij behoeven een dergelijke voorziening ook niet te treffen.

Er bestaat, dit in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar een overzicht van de landen waarmee Nederland bilaterale overeenkomsten heeft gesloten met betrekking tot interlandelijke adoptie en wanneer daarbij ook adoptie door een paar van gelijk geslacht tot de mogelijkheden behoort, momenteel geen bilaterale overeenkomst met enig land van herkomst met betrekking tot interlandelijke adoptie.

De leden van de SP-fractie vragen waarom het afwijkende toetsingscriterium in geval van adoptie waarbij gebruik gemaakt is van een anonieme donor in artikel 1:227 lid 4 BW noodzakelijk is, mede in het licht van artikel 3 IVRK en het feit dat adoptie door de doctrine nog onweersproken als een kinderbeschermingsmaatregel moet worden gezien. Deze leden vragen voorts of ik het neveneffect, dat hierdoor wellicht eerder gekozen wordt voor een anonieme donor, waarschijnlijk en gewenst acht.

In het voorgestelde artikel 1:227 lid 4 BW is toewijzing van het adoptieverzoek het uitgangspunt, tenzij de adoptie kennelijk niet in het belang van het kind is. Ik vind dat een goed uitgangspunt, omdat dat recht doet aan de omstandigheden waarin het verzoek tot adoptie wordt gedaan en past in de beleving van degenen die hebben gekozen voor een anonieme donor. De (vrouwelijke) adoptant en de moeder kiezen er immers bewust voor om samen een gezin te stichten en het binnen hun relatie geboren kind samen te verzorgen en op te voeden. Op grond van artikel 3 IVRK, waarnaar deze leden verwijzen, vormen de belangen van het kind een eerste overweging bij alle maatregelen betreffende kinderen. De voorgestelde regeling van artikel 1:227 lid 4 BW verandert niets ten nadele van het kind dat is verwekt door middel van een anonieme donor, maar dient nu juist in het belang van het kind. Het kind heeft er immers belang bij twee ouders te hebben. De anonieme donor heeft een andere positie dan de bekende donor of de verwekker van het kind. Een anonieme donor heeft geen family life met het kind. Het kind heeft van een anonieme donor derhalve niets te verwachten als ouder. Onder deze omstandigheden vind ik dat als uitgangspunt mag worden gehanteerd dat het verzoek om adoptie wordt toegewezen, tenzij er desalniettemin toch aanwijzingen zouden zijn dat de adoptie kennelijk toch niet in het belang van het kind zou zijn.

Het door deze leden genoemde neveneffect acht ik niet waarschijnlijk. De vraag van deze leden of het gewenst is dat wellicht vaker voor een anonieme donor wordt gekozen, kan ik niet in zijn algemeenheid beantwoorden. Dat zal immers per individueel geval verschillen.

De leden van de SP-fractie vragen in verband met het lid dat aan artikel 1:230 BW wordt toegevoegd en dat de postume adoptie in ere herstelt, of een kinderbeschermingsmaatregel met terugwerkende kracht kan worden opgelegd. Deze leden wijzen er voorts op dat de stelling dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel gericht is op herstel van de relatie met het kind niet houdbaar is, gelet op het doel en de gronden van ontheffing en ontzetting.

Zoals ik hiervoor in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie heb gesteld, is in het nader rapport aangegeven dat adoptie niet alleen een maatregel van kinderbescherming is, maar in de gevallen van adoptie door de duomoeder primair als een voorziening die afstamming van de duomoeder tot stand brengt, kan worden beschouwd. Ik heb aangegeven dat een maatregel van kinderbescherming in beginsel gericht is op herstel van de relatie tussen de ouder en het kind. Dat geldt uiteraard niet voor de situatie waarin herstel van de relatie met de ouder schadelijk moet worden geacht voor het kind. Ook in geval van ontheffing en ontzetting van het gezag is herstel in het gezag mogelijk, namelijk indien de rechtbank overtuigd is dat het kind wederom aan zijn ontheven of ontzette ouder mag worden toevertrouwd (art. 1:277 BW). De voogd dient hiervoor ook oog te hebben, zoals met name blijkt uit de artikelen 40 e.v. van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.

Met de aanvulling van artikel 1:230 lid 2 BW wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de regeling van de erkenning, die ook reeds voor de geboorte kan worden gedaan en die ertoe leidt dat het kind reeds vanaf diens geboorte bij overlijden van de erkenner voor de geboorte in familierechtelijke betrekking komt te staan tot de erkenner. De terugwerkende kracht van de adoptie is beperkt gehouden: alleen wanneer de adoptie voor de geboorte of binnen zes maanden na de geboorte is verzocht, kan de adoptie terugwerkende kracht hebben. Terugwerkende kracht wordt bovendien niet verleend wanneer door de adoptie familierechtelijke betrekkingen met een andere ouder worden verbroken. Onder deze voorwaarden acht ik deze beperkte regeling van terugwerkende kracht verantwoord en wenselijk.

De leden van de SP-fractie vragen of het mogelijk is dat een (al dan niet postuum) geadopteerd kind opnieuw wordt geadopteerd of alsnog wordt erkend.

In antwoord op deze vraag merk ik op dat indien de adoptie wordt uitgesproken na het overlijden van adoptant, adoptie van het kind door anderen mogelijk is. Erkenning is in dat geval niet meer mogelijk (zie artikel 1:204 lid 1, onderdeel f, BW), tenzij de adoptie eerst is herroepen (artikel 1:232 BW).

De leden van de fractie van D66 vernemen graag wat de juridische gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor de positie van partners, al dan niet van gelijk geslacht, die gebruik maken van een draagmoeder. Deze leden vragen of de relatievorm hierbij van belang is en welke de situatie is als de draagmoeder tijdens of kort na geboorte overlijdt.

Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor paren van gelijk geslacht die gebruik hebben gemaakt van een draagmoeder, zo antwoord ik deze leden. De wijzigingen in dit wetsvoorstel zien uitsluitend op de situatie dat een kind geboren wordt in de relatie van de adoptant en de moeder. Indien sprake is van een draagmoederschapconstructie wordt het kind niet binnen de relatie van de moeder en de adoptant geboren.

De minister van Justitie,

Dr. E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

International Social Service/International Reference Centre for the Rights of Children Deprived of their Family, The age prescriptions for the prospective parents, november 2001.

Naar boven