30 513
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling

E
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Den Haag, 19 november 2007

Tijdens de plenaire behandeling van het bovenvermelde wetsvoorstel in uw Kamer heb ik aangegeven dat ik het belang van de vragen van de verschillende fracties over het in overgangsrecht volledig onderken. Het heeft bovendien zeker waarde, dat de argumentatie met betrekking tot dit onderwerp systematisch in een brief aan uw Kamer wordt weergegeven, ook omdat naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het overgangsrecht in het nader rapport slechts summier op de kwestie is ingegaan. Deze brief strekt ertoe mijn toezegging gestand te doen. Ik zal hieronder ingaan op de verenigbaarheid van de bepalingen inzake het overgangsrecht in dit wetsvoorstel met het legaliteitsbeginsel, zoals dat tot uitdrukking komt in artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

Allereerst zal ik ingaan op de voorgestelde regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling en de wijzigingen die deze regeling brengt ten opzichte van de huidige regeling van vervroegde invrijheidstelling. Vervolgens geef ik een uiteenzetting over de artikelen 7 EVRM en 1 Sr, waarbij ik de relevante jurisprudentie, waarom uw Kamer verzocht, betrek, en geef ik aan dat de regeling aan de eisen van het legaliteitsbeginsel voldoet. Daarna zal ik ingaan op het in het wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht, waarin (gegeven de grenzen die een adequate uitvoering redelijkerwijs stelt) een regeling is getroffen die de achter het legaliteitsbeginsel liggende waarden van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid waarborgt.

1. De voorwaardelijke invrijheidstelling

Het wetsvoorstel voorziet in het (weer) voorwaardelijk maken van de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en ziet mitsdien op de factoren die bepalen of en hoe het laatste eenderde deel van een veroordeling tot vrijheidsstraf ten uitvoer wordt gelegd. Het wetsvoorstel wijzigt daartoe de systematiek van de vervroegde invrijheidstelling. Het moment van vervroegde invrijheidstelling blijft gelijk. Ook thans bestaat de mogelijkheid dat de vervroegde invrijheidstelling wordt uitgesteld of achterwege blijft, onder meer ingeval van recidive en bijzonder ernstig wangedrag (art. 15a, eerste lid) Ook thans geeft een veroordeling tot een vrijheidsstraf van een bepaalde duur geen absolute zekerheid of aanspraak op een kortere effectieve detentie. De gronden voor het achterwege laten van vervroegde invrijheidstelling zijn in het verleden reeds aangescherpt. De kern van het huidige wetsvoorstel is dat voorwaarden aan de invrijheidstelling worden verbonden. Mitsdien kan de invrijheidstelling bij niet-naleven van de voorwaarden herroepen worden, en alsnog het strafrestant van de straf die de rechter heeft opgelegd, ten uitvoer worden gelegd.

Van rechtswege wordt aan de invrijheidstelling de algemene voorwaarde verbonden dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Daarnaast kunnen aan de vervroegde invrijheidstelling bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden verbonden. Het gaat daarbij om voorwaarden zoals een locatieverbod, een meldingsplicht of een alcohol- en/of drugsverbod, maar ook kunnen programmatische voorwaarden als de verplichting om een cursus te volgen of aan hulpverlening mee te werken worden opgelegd. Indien een bijzondere voorwaarde wordt opgelegd, kan ook worden voorzien in toezicht door de reclassering. Niet in alle gevallen zullen aan de vervroegde invrijheidstelling bijzondere voorwaarden worden verbonden. Voor iedere individuele gedetineerde zal moeten worden bekeken of het nodig is om bijzondere voorwaarden te stellen. Het stellen van bijzondere voorwaarden kan achterwege blijven, indien het recidiverisico als gering wordt ingeschat op grond van bijvoorbeeld de persoonlijke omstandigheden van de gedetineerde, of omdat de gedetineerde tijdens detentie al voldoende is voorbereid op de invrijheidstelling.

Aan gedetineerden die daarvoor qua strafduur in aanmerking komen, kunnen in een traject van detentiefasering naarmate de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling nadert, meer vrijheden (waaronder meer verlof) worden toegestaan. Dit traject kan worden afgesloten met deelname aan een penitentiair programma. Deze voorbereiding op de terugkeer in de samenleving zal het stellen van bijzondere (programmatische) voorwaarden gedurende de voorwaardelijke invrijheidstelling-periode vaak overbodig maken.

Houdt de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden, dan volgt in beginsel herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling en dient betrokkene de rest van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf alsnog uit te zitten. Deze mogelijkheid van herroeping volgt uit het stellen van (algemene en bijzondere) voorwaarden en is nieuw, maar – zoals gezegd – biedt de huidige regeling van de vervroegde invrijheidstelling evenmin een absoluut recht. Ook onder de huidige regeling kan de veroordeelde er niet van uitgaan dat altijd en ongeacht de omstandigheden eenderde deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd. Het openbaar ministerie heeft ter zake in 2003 zijn vorderingsbeleid aangescherpt (Aanwijzing vordering uitstel of achterwege laten van vervroegde invrijheidstelling; Stcrt. 2003, nr. 60).

Zoals uit het vorenstaande blijkt, brengt het wetsvoorstel een belangrijke wijziging tot stand in de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf die door de rechter is opgelegd, zonder wijziging te brengen in de (maximale) duur van de door de rechter aan deze persoon opgelegde vrijheidsstraf. Met de wijziging in de systematiek van de vervroegde invrijheidstelling wordt beoogd de sanctietoepassing doelgerichter en effectiever te maken en daarmee het risico van recidive te verminderen en zo de maatschappelijke veiligheid te bevorderen.

2. Artikel 7 EVRM

In artikel 7, eerste lid, EVRM is bepaald dat niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Verder bepaalt het eerste lid dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Het EVRM legt hier het legaliteitsbeginsel vast voor het strafrecht, dat ook bekend staat als «nullum crimen, nulla poena sine preavia lege poenali». Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof is het doel van artikel 7 het bieden van bescherming tegen willekeurige vervolging, veroordeling en bestraffing (zie onder meer EHRM 22 november 1995, S.W. v. het Verenigd Koninkrijk; EHRM 22 juli 2003, Gabbarri Moreno v. Spanje).

In de Straatsburgse jurisprudentie is verder steeds aangegeven dat artikel 7 EVRM betrekking heeft op de oplegging van een straf en niet op de tenuitvoerlegging van de straf.

In een beslissing van 23 mei 1966 merkte de toenmalige Europese Commissie voor de rechten van de mens in dit verband op over de toepassing van een nieuwe regeling van voorwaardelijke veroordeling in Oostenrijk: «Whereas [...] assuming that the Court of Appeal did apply retrospectively the Conditional Sentences Act of 13th July 1960 (instead of the allegedly less stringent Act of 1949), it did not however infringe Article 7 of the Convention, since that Article is concerned with the sentencing of an accused person and not with the enforcement of a sentence already pronounced».

In een beslissing van 3 maart 1986 sprak de toenmalige Europese Commissie zich uit over de toepassing van een gewijzigde regeling inzake voorwaardelijke invrijheidstelling. In de zaak Hogben v. het Verenigd Koninkrijk merkte de Commissie op: «The Commission recalls that the applicant was sentenced to life imprisonment in 1973 for committing a murder in the course of a robbery. It is clear that the penalty for this offence at the time it was committed was life imprisonment and thus no issue under Art. 7 arises in this respect. Furthermore, in the opinion of the Commission, the «penalty» for purposes of Art. 7, para. 1, must be considered to be that of life imprisonment. Nevertheless it is true that as a result of the change in parole policy the applicant will not become eligible for release on parole until he has served 20 years’ imprisonment. Although this may give rise to the result that his imprisonment is effectively harsher than if he had been eligible for release on parole at an earlier stage, such matters relate to the execution of the sentence as opposed to the «penalty» which remains that of life imprisonment. Accordingly, it cannot be said that the «penalty» imposed is a heavier one than that imposed by the trial judge».

In de zaak Grava v. Italië (EHRM 10 juli 2003) bevestigt het Europees Hof nog eens deze lijn in de jurisprudentie: «50. La Cour observe que le 6 octobre 1994, le requérant a été condamné à quatre ans d’emprisonnement pour banqueroute frauduleuse [...]. Il est clair que cette peine n’a pas dépassé le maximum légal pouvant être infligé pour l’infraction dont le requérant était accusé au moment où celle-ci avait été commise [...]. Dès lors, aucun problème sous l’angle de l’article 7 de la Convention ne se pose à cet égard. 51. De plus, de l’avis de la Cour, la «peine» au sens de l’article 7 § 1 doit être considérée comme étant celle de quatre ans d’emprisonnement. En effet la question de l’octroi de la remise prévue par le décret présidentiel no 394 de 1990 concerne l’exécution de la peine et non la peine elle-même. En conséquence, on ne saurait dire que la «peine» infligée ait été plus lourde que celle qui était prévue par la loi (voir, mutatis mutandis, Hogben c. Royaume-Uni, no 11653/85, décision de la Commission du 3 mars 1986, Décisions et rapports (DR) 46, pp. 231, 242, en matière de libération conditionnelle)».

Meest recentelijk heeft het Europees Hof deze lijn bevestigd in de zaak Uttley v. het Verenigd Koninkrijk (zaaknr. 36 946/03, beslissing van 29 november 2005). De zaak vertoont grote gelijkenis met het onderhavige wetsvoorstel. De klager stelde dat artikel 7 EVRM geschonden was omdat zijn vervroegde invrijheidstelling na twee derde van de door de rechter opgelegde straf door een wetswijziging was gekoppeld aan voorwaarden. Het Hof, onder verwijzing naar de zaken Hogben en Grava verklaart de klacht unaniem kennelijk ongegrond : «The «measure» in the present case, the application of the rules on early release, was not a «measure» in the sense understood by the Court in the case of Welch, and was not «imposed» at all, but was part of the general regime applicable to prisoners. The nature and purpose of the «measure», far from being punitive, were to permit early release, and they cannot be considered as inherently «severe» in any ordinary meaning of the word».

Deze jurisprudentie is ook in uitspraken van Nederlandse rechters gevolgd. Ik noem als voorbeeld het kort geding dat een aantal gedetineerden aanspande tegen de versobering van het detentieregime in 2004. Bij uitspraak van 16 november 2004 (KG 04/1214) oordeelde de voorzieningenrechter te Den Haag dat de aanpassing van het detentieregime niet gezien kan worden als het opleggen van een nieuwe, zwaardere straf aan personen die reeds veroordeeld zijn. Verder merkte de voorzieningenrechter op dat artikel 1 Sr en artikel 7 EVRM zien op de oplegging van sancties en niet op de uitvoering, de tenuitvoerlegging, daarvan.

Ten slotte noem ik twee uitspraken van het Europees Hof die weliswaar geen betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van straffen, maar waarin wel de verenigbaarheid van wetgeving met artikel 7 EVRM aan de orde was. In de zaak Van der Velden v. Nederland (zaaknr. 29514/05, beslissing van 7 december 2006) beoordeelde het Europees Hof de toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het Hof concludeerde dat er bij de verplichting voor veroordeelden cel-materiaal af te staan en de verzameling en opslag van daaruit verkregen DNA-profielen in een database, geen sprake was van een straf als bedoeld in artikel 7 EVRM. Het Hof wees er daarbij onder meer op dat een verplichting mee te werken aan een DNA-test niet is genoemd in de lijst van straffen en maatregelen voorzien in het Wetboek van Strafrecht, dat het doel van het DNA-onderzoek is gelegen in het voorkomen, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en kan bijdragen aan het verminderen van recidive en dat het onderzoek zelf ook niet als ingrijpend kan worden gekwalificeerd.

Over het aard en het doel van een bepaalde maatregel had het Europees Hof overigens in de zaak Adamson v. het Verenigd Koninkrijk (zaaknr. 42293/98, beslissing van 26 januari 1999) al geoordeeld dat het gegeven dat de betrokkene de maatregel als straf ervaart, niet voldoende is om aan te nemen dat sprake is van een straf in de zin van artikel 7 EVRM. In laatstgenoemde zaak stond de Britse Sex Offenders Act 1997 centraal, op grond waarvan het mogelijk werd veroordeelden van bij wet omschreven strafbare feiten op te nemen in een register. Het Europees Hof oordeelde dat in casu geen sprake was van een «penalty» in de zin van artikel 7 EVRM. Het doel van de maatregel was immers niet punitief, maar om bij te dragen aan een vermindering van recidive.

Dit laatste geldt ook bij uitstek voor het wetsvoorstel voorwaardelijke invrijheidstelling. De voorwaarden en het toezicht strekken ertoe om recidive te voorkomen.

Geconcludeerd kan worden dat zich geen «issue» in de zin van artikel 7 EVRM voordoet wanneer de regeling als voorzien in het wetsvoorstel wordt toegepast op de tenuitvoerlegging van voordien door de rechter uitgesproken veroordelingen. Ten tijde van het begaan van het feit was dit immers strafbaar, zoals vereist in het eerste lid, eerste volzin. Evenmin leidt het wetsvoorstel tot oplegging van een zwaardere straf dan ten tijde van het begaan van het feit van toepassing was. De maximale executieduur overschrijdt immers in geen geval het in de tweede volzin van het eerste lid bedoelde wettelijke strafbedreiging.

3. Artikel 1 Sr

In artikel 1 Sr is bepaald dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling (eerste lid) en dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast (tweede lid). Artikel 1 Sr legt ook hier voor het materieel strafrecht het legaliteitsbeginsel vast. De functie van dit beginsel is bescherming te bieden tegen willekeurige bestraffing door de overheid. Uit het legaliteitsbeginsel vloeit onder meer voort dat strafbepalingen niet vaag of onduidelijk mogen zijn, dat strafbaarstellingen niet naar analogie of extensief mogen worden geïnterpreteerd en dat de wetgever geen strafbaarstellingen met terugwerkende kracht mag introduceren.

Artikel 1, eerste lid, Sr

Het wetsvoorstel voorwaardelijke invrijheidstelling betreft een wijziging in de bepalingen over de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Het brengt geen veranderingen in de wettelijke strafmaxima en ook geen verandering in de strafsoort of in de mogelijkheden verschillende straffen te combineren. Artikel 1, eerste lid, Sr dat als gezegd bepaalt dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling, geldt niet voor veranderingen in de wijze van tenuitvoerlegging van een straf. Knigge, thans Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad, komt tot deze conclusie in zijn standaardwerk «Verandering van wetgeving» (p. 228 e.v.). Ook in dit verband wijs ik op de hierboven genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag waarin in verband met een versobering van het detentieregime werd geoordeeld dat artikel 1 Sr ziet op de oplegging van straffen en niet op de tenuitvoerlegging daarvan.

Dat betekent dat bij wijzigingen in de wettelijke bepalingen over de wijze van tenuitvoerlegging de hoofdregel van onmiddellijke werking geldt. Uit artikel 1, eerste lid, Sr vloeit met andere woorden niet voort dat de nieuwe regeling, die met het wetsvoorstel voorwaardelijke invrijheidstelling wordt geïntroduceerd, niet zou mogen worden toegepast op – een bepaalde categorie van – veroordelingen tot de vrijheidsstraf die vóór de datum van inwerkingtreding zijn uitgesproken. Het kan geen twijfel lijden dat de straffen waarvan de tenuitvoerlegging door het wetsvoorstel wordt bepaald, zijn opgelegd ter zake van feiten die – zoals artikel 1, eerste lid, Sr vereist – strafbaar waren ten tijde waarop het feit is begaan.

Artikel 1, tweede lid, Sr

Artikel 1, tweede lid, Sr bepaalt dat bij verandering van wetgeving de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast. Doordat deze bepaling spreekt over een «verdachte» en niet over een veroordeelde, staat buiten twijfel dat ook dit artikellid, in aansluiting op het eerste lid, niet van toepassing op veranderingen in de wijze van tenuitvoerlegging. Dit volgt ook uit het gezaghebbende handboek Noyon-Langemeijer/Remmelink (artikel 1, aantekening 11, supplement 137). Tijdens de eerste termijn van de behandeling van het wetsvoorstel voorwaardelijke invrijheidstelling wees ik in dit verband al op de omstandigheid dat artikel 1 Sr uitsluitend voor toepassing in aanmerking komt in de fase van de berechting. Als de tenuitvoerlegging een aanvang heeft genomen, is die fase voorbij.

Ten overvloede merk ik over artikel 1, tweede lid, Sr nog het volgende op. Om van «verandering van wetgeving» te kunnen spreken is op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad vereist dat de wijzigingen blijk geven van een veranderd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het feit (zie o.a. HR 10 juli 2001, NJ 2002, 482). Om een voorbeeld te noemen: bij de invoering van nieuwe vereisten voor de oplegging van een maatregel was volgens de Hoge Raad geen sprake van gewijzigd inzicht (HR 3 juli 1989, NJ 1990, 194). Van een gewijzigd inzicht is in het wetsvoorstel voorwaardelijke invrijheidstelling geen sprake, nu dit wetsvoorstel alleen een wijziging inhoudt van de wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.

Conclusie over artikel 1 Sr

Ik kom op basis van het bovenstaande tot de conclusie dat er geen sprake is van een wijziging in de zin van 1 Sr. Dit houdt in dat wanneer er in het wetsvoorstel voorwaardelijke invrijheidstelling niet zou zijn voorzien in een bepaling van overgangsrecht, dit wetsvoorstel bij aanvaarding en inwerkingtreding onmiddellijke werking zou hebben kunnen krijgen. Er is evenwel voor gekozen om in het wetsvoorstel een overgangsbepaling op te nemen waarbij geen onmiddellijke toepassing plaatsvindt van de nieuwe regeling op alle gevallen waarin een veroordeelde vervroegd in vrijheid wordt gesteld. Artikel 1 Sr staat daaraan op geen enkele manier in de weg

4. De overgangsregeling in het wetsvoorstel

De onmiddellijke toepassing van de nieuwe regeling zou betekenen dat deze regeling ook vanaf de dag van inwerkingtreding zou moeten worden toegepast. Voor grote aantallen gedetineerden zouden beslissingen genomen moeten worden over onder meer het stellen van bijzondere voorwaarden. De onmiddellijke toepassing van de nieuwe regeling zou eveneens tot gevolg hebben dat vanaf het moment van inwerkingtreding rekening moet worden gehouden met herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarvoor zou aanzienlijke detentiecapaciteit gereserveerd moeten worden. Ten tijde van het opstellen van het wetsvoorstel werd geoordeeld dat de financiële middelen en de bestaande druk op de detentiecapaciteit dit niet toelieten. Inmiddels is de druk op de capaciteit vermindert en is er geen sprake meer van tekorten. Aan het argument van de te reserveren detentiecapaciteit kan thans minder gewicht worden toegekend. Het argument van de fasering van de invoering van de nieuwe regeling, zodat de instanties die de regeling moeten uitvoeren niet vanaf de datum van inwerkingtreding worden geconfronteerd met grote aantallen gevallen van voorwaardelijke invrijheidstelling, blijft echter onverkort van kracht.

Er is derhalve gekozen voor een regeling waarbij geen onmiddellijke toepassing plaatsvindt van de nieuwe v.i.-regeling op alle gevallen waarin een veroordeelde vervroegd in vrijheid wordt gesteld, maar voor een regeling waarbij de huidige regeling van vervroegde invrijheidstelling van toepassing blijft op veroordelingen tot vrijheidsstraf die vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling zijn uitgesproken, tenzij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf vijf jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling nog gaande is.

De overgangsperiode van vijf jaar betekent dat voor meer dan negentig procent van de veroordelingen die zijn uitgesproken voor de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling, de bestaande regeling blijft gelden. Het betekent eveneens dat voor een periode van niet meer dan vijf jaar de oude en de nieuwe regeling naast elkaar blijven voortbestaan. Het openbaar ministerie, de Dienst Justitiële Inrichtingen en de rechterlijke macht zullen gedurende deze periode met twee stelsels van vervroegde/voorwaardelijke invrijheidstelling moeten werken.

Een verder uitstel van de volledige toepassing zou er echter toe leiden dat ook na de overgangsperiode de executie van in ernstige zaken opgelegde vrijheidsstraffen de mogelijkheid tot het stellen van bijzondere voorwaarden ter voorkoming van recidive zou ontberen. Nu daartoe juridisch geen aanleiding bestaat en evenmin praktische beletselen bestaan, acht ik het maatschappelijk niet aanvaardbaar, ook na 1 juli 2013 in deze gevallen nog door te gaan, zonder dat ter voorkoming van recidive voorwaarden kunnen worden gesteld.

Voor een klein deel van de personen die zijn veroordeeld tot een vrijheidsstraf vóór de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling zal aldus de nieuwe v.i.-regeling gaan gelden. Het gaat daarbij om veroordeelden met langere gevangenisstraffen, die op het moment van inwerkingtreden van de nieuwe regeling nog meer dan vijf jaar van hun straf dienen uit te zitten.

Door deze aanpak ontstaat een heldere afbakening van de categorie van personen die onder de nieuwe en die onder de oude regeling vallen. En de oude en nieuwe regeling blijven niet meer dan vijf jaar naast elkaar bestaan. Deze afbakening in het overgangsrecht is in het licht van de achter het legaliteitsbeginsel liggende belangen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, en gegeven de grenzen die de uitvoering van de nieuwe regeling redelijkerwijs stelt, verantwoord en wenselijk.

5. De overgangsregeling in het wetsvoorstel in het licht van de artikelen 1 Sr en 7 EVRM

Tegen de achtergrond van de hiervoor gegeven beschouwing van de artikelen 1 Sr en 7 EVRM in de jurisprudentie kom ik tot de volgende beoordeling.

Het wetsvoorstel voorwaardelijke invrijheidstelling brengt veranderingen aan in de wijze van tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen. De nieuwe regeling van de vervroegde invrijheidstelling dient belangrijke maatschappelijke doelen, maar is ook in het belang van de betrokkene. De bijzondere voorwaarden en het reclasseringstoezicht hebben tot doel het risico van recidive te verminderen en zo de maatschappelijke veiligheid te bevorderen, maar ook te voorkomen dat betrokken opnieuw in de fout gaat en als gevolg daarvan bestraft wordt en van zijn vrijheid wordt beroofd. Daarbij geldt dat de veroordeelde het volledig in eigen hand heeft welk risico van herroeping van zijn invrijheidstelling hij wil lopen.

Het overgangsrecht van het wetsvoorstel houdt een deugdelijke afbakening in van de categorie van personen die onder de nieuwe en die onder de oude regeling vallen. De oude en nieuwe regeling blijven niet meer dan vijf jaar naast elkaar bestaan. Deze afbakening is in overeenstemming met artikel 7 EVRM, artikel 1 Sr en overigens ook met artikel 16 van de Grondwet. Zij is in het licht van de achter het legaliteitsbeginsel liggende belangen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, en gegeven het belang dat met toepassing van de nieuwe wet is gemoeid, zowel verantwoord als wenselijk.

Ik kom tot de conclusie dat de regeling inzake het overgangsrecht in het wetsvoorstel voorwaardelijke invrijheidstelling volledig in overeenstemming is met de artikelen 1 Sr en 7 EVRM.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven