30 432
Voorstel van wet van de leden Depla en Blok houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten inzake fiscale facilitering banksparen ten behoeve van pensioenopbouw of aflossing eigenwoningschuld

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 30 oktober 2007

Algemeen

Met belangstelling hebben de indieners kennis genomen van de inbreng van de fracties van de CDA, SP, PvdA, VVD, OSF en D66. De indieners danken de leden van deze fracties daarvoor.

De indieners proberen in deze Memorie van antwoord de door de fracties gestelde vragen zo volledig mogelijk te beantwoorden.

Doelstelling en uitgangspunten van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie merken terecht op dat het level playing field tussen verzekeraars en banken slechts een van de doelstellingen van het initiatief is. De kern van het voorstel is dat door het creëren van het level playing field (beëindigen van de gedwongen winkelnering) het aantal aanbieders zal toenemen, de concurrentie toeneemt, de transparantie in de kostenstructuur groter wordt, waardoor de kosten voor de consumenten lager worden. Wij hadden daar vooral oog op zelfstandigen omdat zij voor de opbouw van hun aanvullende pensioen aangewezen zijn op deze producten in de derde pijler. Maar ook werknemers met een pensioengat zijn op deze faciliteit aangewezen.

De leden van de SP-fractie stellen terecht dat de wetswijziging aansluit bij twee uitgangspunten van de huidige wet met betrekking tot pensioensparen en sparen ten behoeve ven aflossing van eigenwoningschuld. De indieners hebben met het initiatiefvoorstel niet willen beogen deze uitgangspunten van de fiscale wetgeving aan te passen. De kern van het initiatief is dat de gedwongen winkelnering voor deze producten wordt afgeschaft.

Ook merken de leden van de SP-fractie terecht op dat door dit wetsvoorstel de hypotheekrenteaftrek ongewijzigd blijft. De initiatiefnemers zijn van mening dat de discussie over de effectiviteit van de fiscale facilitering van het eigen woningbezit buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel valt. Het enige wat de initiatiefnemers beogen is het creëren van een gelijk speelveld tussen de verschillende aanbieders. Er is dan ook geen sprake van een uitbreiding van deze fiscale faciliteit waardoor het verschil in behandeling tussen huurders en kopers wijzigt.

Banksparen ten behoeve van pensioenopbouw:

De leden van de CDA-fractie merken terecht op dat de rente vaak niet voor de hele looptijd van de uitkeringen vast zal staan en vraagt op welke wijze in dat geval moet worden voldaan aan de voorwaarde dat er sprake moet zijn van vaste en gelijkmatige uitkeringen. De CDA-fractie vraagt in dit verband of de bij de aanvang van de periode bepaalde termijn moet worden voortgezet totdat het saldo op is, dan wel de uitkering mag variëren met de rentestand.

Naar het oordeel van de indieners zou de uitkering onder bepaalde voorwaarden moeten kunnen variëren met de rentestand ingeval de rente slechts voor een beperkte periode wordt vastgelegd; voor iedere periode zou dan een nieuwe annuïtaire berekening moeten worden gemaakt. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag in de Tweede Kamer is aangegeven, ligt het daarbij voor de hand dat in lagere regelgeving hiervoor nadere regels worden opgenomen. Datzelfde geldt voor de situatie waarin de zogenoemde unit-linked-systematiek wordt gehanteerd.

De leden van de CDA-fractie vragen of banken een extra voorziening dienen te vormen – conform de voor verzekeraars geldende eis – indien de banken de uitkering voor 20 jaar vastzetten, met andere woorden een rentegarantie geven. Dit is naar het oordeel van deze leden noodzakelijk om te zorgen voor een gelijk speelveld.

Het doel van de richtlijnen voor banken en voor verzekeraars is hetzelfde, namelijk zoveel mogelijk zeker stellen dat zij aan hun verplichtingen kunnen voldoen. In deze richtlijnen is aangesloten bij de aard van het desbetreffende bedrijf. Voorts moet worden opgemerkt dat de producten die verzekeraars aanbieden niet gelijk zijn aan de producten die banken aanbieden. Op grond van de Europese verzekeringsrichtlijnen mogen verzekeraars alleen producten aanbieden die een verzekeringselement bevatten terwijl banken geen verzekeringsrisico’s mogen lopen. Overigens is het solvabiliteitsregime, dat eveneens gebaseerd is op Europese richtlijnen, voor banken en verzekeraars op dit moment erg in beweging. Door de zgn. bankenrichtlijn Bazel 2 (reeds geïmplementeerd in nationale wetgeving) en de in onderhandeling zijnde verzekeringsrichtlijn Solvency II kunnen de solvabiliteitseisen voor banken na 2007 en te zijner tijd ook voor verzekeraars afnemen indien de financiële onderneming meer investeert in geavanceerd risicomanagement.

Voor banken geldt op dit moment (tot eind 2007) voor spaarproducten, waarbij de bank zelf geen krediet- of marktrisico loopt geen solvabiliteitseis. Vanaf uiterlijk 2008 moeten banken echter wel solvabiliteit aanhouden voor de met dergelijke producten gepaard gaande operationele risico’s (vanwege Bazel 2). De hoogte van de solvabiliteitseis is afhankelijk van de gekozen methode (standaardmethode of geavanceerde methode). Voor zover bekend komt het op dit moment niet of nauwelijks voor dat een bank een rentegarantie van 20 jaar afgeeft. Indien dit straks wel het geval is, en er dus risico’s worden gelopen, zal dit tot uiting komen in het interne model. De hoogte van de eis is afhankelijk van de risico’s die een individuele bank loopt.

Voor verzekeraars geldt op dit moment voor het hier bedoelde product een solvabiliteitseis van 1%. Als een verzekeraar het beleggingsrisico heeft overgedragen, loopt hij nog steeds een verzekeringsrisico, dat tot uitdrukking komt in de solvabiliteitseis van 1%. Ook voor verzekeraars wordt gewerkt aan een nieuw solvabiliteitsregime (Solvency II). Solvency II zal ook rekening houden met operationele risico’s. Bij de totstandkoming van de richtlijn Solvency II zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de solvabiliteitseisen voor banken.

De leden van de CDA-fractie stellen een aantal vragen over de situatie dat de gerechtigde tot de uitkeringen komt te overlijden. Indien uitkeringen zijn ingegaan en de gerechtigde komt te overlijden gaat het recht op nog niet uitgekeerde termijnen over op zijn erfgenamen. Naar het oordeel van de initiatiefnemers brengt een redelijke wetstoepassing met zich mee dat– mits vooraf vastgelegd – de uitkeringen ook slechts op één dan wel enkele van de erfgenamen kunnen overgaan. Op die wijze kan worden voorkomen dat de uitkering over alle erfgenamen moet worden verdeeld, waardoor er allemaal relatief lage deeluitkeringen ontstaan. Daarbij wordt in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie opgemerkt dat de in het voorgestelde artikel 3.126a, vijfde lid, Wet IB 2001 opgenomen afkoopmogelijkheid uitsluitend geldt indien reeds op het moment waarop de uitkeringen van de erflater ingingen was voldaan aan de voorwaarde dat het bedrag van de op jaarbasis ten hoogste uit te keren termijn lager is dan het bedrag, bedoeld in artikel 66 van de Pensioenwet.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot de situatie waarin de rekeninghouder in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd, merken we op dat in dat geval de helft van de waarde van het tegoed in de nalatenschap valt. De toerekening van de verschillende vermogensbestanddelen aan enerzijds de nalatenschap en anderzijds het op grond van de algehele gemeenschap van goederen rechtstreeks aan de achterblijvende echtgenoot toekomende vermogen staat hier verder los van. Het is dus niet per definitie zo dat de helft van de uitkeringen buiten de nalatenschap valt.

De leden van de CDA-fractie merken op dat banken en beleggingsinstellingen problemen hebben met aanwending van het saldo bij overlijden. In dat kader vragen zij waarom er niet voor is gekozen om op het moment van overlijden het saldo als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter beschikking te stellen van de erfgenamen. Dat laatste zou echter in strijd zijn met het beoogde level playing field. Bij een nabestaandenlijfrenteverzekering is het immers evenmin toegestaan om te volstaan met een eenmalige uitkering.

Zoals de leden van de CDA-fractie opmerken, valt een verzekeringslijfrente als gevolg van artikel 7:986 lid 4 BW in beginsel buiten de failliete boedel. Het ligt naar het oordeel van de initiatiefnemers inderdaad voor de hand dat dit eveneens wordt geregeld voor bancaire producten.

Banksparen ten behoeve van aflossing eigen woningschuld:

De leden van de CDA-fractie merken op dat bij een kapitaalverzekering eigen woning (KEW) de rente in de polis in het algemeen wordt gekoppeld aan de rente van de hypotheek. Zij vragen of dit op dezelfde wijze is toegestaan bij een spaarrekening eigen woning (SEW). Dat is inderdaad het geval. Daarbij geldt – net als bij een KEW – wel de voorwaarde dat de rente niet hoger is dan de rente die is verschuldigd met betrekking tot een hypotheek die niet is gekoppeld aan een SEW (respectievelijk KEW), maar verder (wat looptijd e.d. betreft) vergelijkbaar is.

De leden van de CDA-fractie hebben een aantal vragen gesteld over de afwikkeling van een KEW respectievelijk SEW in geval van overlijden. Bij de KEW geldt voor de begunstigde/partner van de overledene dat het in de desbetreffende uitkering begrepen rentebestanddeel kan zijn vrijgesteld, mits de uitkering volledig wordt aangewend voor de aflossing van de eigenwoningschuld van de erflater. Als vrijgesteld bedrag geldt voor de partner dat diens eigen vrijstelling op grond van artikel 3.118, zevende lid, Wet IB 2001 wordt verhoogd met het bedrag dat de overleden persoon ter zake van deze uitkering nog in aanmerking had kunnen nemen voor de toepassing van diens vrijstelling. Daarnaast is in artikel 3 118, zevende lid, tweede volzin, Wet IB 2001 bepaald dat de hiervoor genoemde verhoging van de vrijstelling niet groter kan zijn dan het totale bedrag dat uit levensverzekering wordt uitgekeerd ten gevolge van het overlijden van de andere partner. De laatstgenoemde bepaling is op grond van het voorgestelde artikel 3.118a Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing op spaarrekeningen eigen woning. Dit brengt mee dat in de situatie waarin bij overlijden wordt gekozen voor het doorschuiven van de SEW naar de partner, het meegenomen vrijstellingsbedrag van de overleden partner niet hoger kan zijn dan het nog onbenutte bedrag van diens vrijstelling met als maximum de waarde van het tegoed van de SEW op het tijdstip van overlijden.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de gevolgen voor het successierecht indien de rekeninghouder van een SEW in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd. In dat geval valt in beginsel de helft van het gezamenlijke vermogen in de nalatenschap. Tot dat gezamenlijke vermogen behoren zowel de SEW als de eigenwoningschuld. Ingeval de waarde van de SEW niet hoger is dan de eigenwoningschuld – hetgeen in de regel het geval zal zijn – beperkt de SEW derhalve uitsluitend het tot de nalatenschap te rekenen deel van de eigenwoningschuld. Ingeval de waarde van de SEW wel hoger is dan de eigenwoningschuld, behoort de helft van het verschil tot de nalatenschap. Het ter zake eventueel verschuldigde successierecht kan – dit in antwoord op de vraag van de CDA-fractie – niet zonder gevolgen voor de heffing van inkomstenbelasting worden betaald met (een gedeelte van) het tegoed op de SEW.

De leden van de CDA-fractie vragen of er een wetswijziging moet komen om in de Nadere regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen (Nrgfo) een maatmens voor de SEW mogelijk te maken. In antwoord op deze vraag, merken wij op dat het Nrgfo waarschijnlijk wel aangepast zal moeten worden teneinde ook voor dit type complex product randvoorwaarden en aannames op te stellen die noodzakelijk zijn voor het opstellen van een financiële bijsluiter voor deze producten. Zodra duidelijk is hoe dergelijke producten precies worden gestructureerd, kan AFM bezien welke aannames en randvoorwaarden er mogelijk dienen te worden opgesteld. Mogelijke aanpassingen van het Nrgfo kunnen door AFM worden doorgevoerd. Het betreft dan ook geen wetswijziging.

De leden van de CDA-fractie constateren dat er wel een aantal verschillen zitten tussen de voor de KEW geldende voorwaarden en de voor een SEW geldende voorwaarden. Deze leden wijzen hierbij op het feit dat bij een KEW niet de voorwaarde wordt gesteld dat de eigenaar op het moment van sluiten een eigenwoningschuld heeft, terwijl bij een SEW wel de voorwaarde wordt gesteld dat er een eigenwoningschuld is. Daarnaast noemen zij de verhuisregeling van artikel 3.118, vijfde lid, Wet IB 2001. De genoemde leden vragen of wij een overzicht kunnen geven van de verschillen en daarbij aangeven of deze verschillen bewust zijn gecreëerd.

Op grond van de letterlijke tekst van de wet bestaat op het punt van het al niet reeds op het moment van het afsluiten van overeenkomst moeten hebben van een eigenwoningschuld inderdaad een – niet bewust gecreëerd – verschil tussen de KEW en de SEW. Mede gelet op het feit dat bij de KEW – net als bij de SEW – wel de voorwaarde geldt dat er sprake is van een eigen woning en de KEW – net als de SEW – uitsluitend mag worden benut voor de aflossing van een eigenwoningschuld, lijkt dit ons echter met name een theoretisch verschil. Gevallen waarin een belastingplichtige wel een eigen woning en een KEW heeft, maar geen eigenwoningschuld, zijn ons niet bekend. Voor zover echter zou blijken dat dit verschil desalniettemin tot een wezenlijke belemmering van het beoogde level playing field zou leiden, zou uiteraard moeten worden bezien of dit verschil zou kunnen worden weggenomen.

De door de leden van de CDA-fractie genoemde verhuisregeling van artikel 3.118, vijfde lid, Wet IB 2001 is als gevolg van het voorgestelde artikel 3.118a Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een SEW.

Ook voor het overige zijn de aan een KEW gestelde voorwaarden zo goed mogelijk vertaald naar voor de SEW geldende voorwaarden dan wel van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor zover er verschillen bestaan, vloeien die voort uit het verschil in karakter tussen een spaarrekening en een verzekering. Zo wordt bij een SEW de hoogte van de uitkering uitsluitend bepaald door de hoogte van het ingelegde bedrag en het daarop behaalde rendement, hetgeen in het algemeen nadelig is bij voortijdig overlijden. Daar staat onder meer tegenover dat bij een KEW de uitkering – voor zover deze hoger is dan de eigenwoningschuld – toekomt aan de verzekeringsmaatschappij ingeval er geen begunstigden meer in leven zijn (en niet aan de erfgenamen). Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat deze verschillen uiteraard weer geheel of gedeeltelijk kunnen worden beperkt door – indien men daarvoor kiest – zogenoemde contraverzekeringen af te sluiten.

Op een punt is er wel een verschil dat niet is beoogd en naar onze mening nog zou moeten worden weggenomen. Dat betreft de omstandigheid dat de SEW – anders dan de KEW – niet kan worden afgesloten door een belastingplichtige als de woning wel een eigen woning is voor diens partner of voor degene met wie de belastingplichtige duurzaam gezamenlijk een huishouding voert, maar niet voor de belastingplichtige zelf.

De leden van de PvdA-fractie willen graag meer weten waarom het wetsvoorstel is uitgebreid met banksparen tbv de aflossing van de eigen woningschuld. De leden van de PvdA-fractie hebben gelijk dat pensioen en aflossing eigen woning schuld twee verschillende zaken zijn. De initiatiefnemers hebben dit in het wetsvoorstel opgenomen omdat, net als bij het sparen voor de oude dag, ook bij het sparen voor de aflossing van de eigen woningschuld er sprake is van gedwongen winkelnering door ongelijke fiscale behandeling van verschillende aanbieders. In 2006 werd een aantal onderzoeken bekend waaruit bleek dat deze ongelijke behandeling tot onnodig hoge kosten voor consumenten kan leiden.

De leden van de PvdA-fractie willen de afsluiting van aflossingsvrije hypotheken niet stimuleren en vragen tegen die achtergrond wat het effect van dit wetsvoorstel is. De indieners beogen met dit voorstel niet om de fiscale behandeling van het eigen huis te veranderen. Het voorstel heeft juist een effect in de door de PvdA gewenste richting. Immers als consumenten via een spaarrekening eigen woning gaan sparen voor de aflossing van de eigen woningschuld moeten ze na afloop van de maximale periode het geld dat vrijvalt gebruiken voor de aflossing van de hypotheek; een aan een kapitaalverzekering eigen woning of een spaarrekening eigen woning gekoppelde hypotheek is dus juist geen aflossingsvrije hypotheek. De verwachte toename van het gebruik van het sparen voor de aflossing van de eigen woningschuld is op het conto te schrijven van (huidige en potentiële) bezitters van een aflossingsvrije hypotheek die door de lagere kosten nu via een spaarrekening eigen woning gaan sparen in plaats van – in combinatie met een aflossingsvrije hypotheek – te sparen in box 3.

De leden van de fracties van OSF en D66 vragen of het niet beter zou zijn geweest om juist de faciliteit voor de kapitaalverzekering eigenwoning af te schaffen om daarmee het aflossen van hypotheken te stimuleren en het gebruik van de hypotheekrenteaftrek te beperken. De initiatiefnemers zijn van mening dat de discussie over de effectiviteit van de fiscale facilitering van het eigen woningbezit buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel valt. Het enige wat de initiatiefnemers beogen is het creëren van een gelijk speelveld tussen de verschillende aanbieders. Zoals hiervoor is aangegeven, leidt het voorstel bovendien naar verwachting niet tot een toename, maar tot een afname van het aantal aflossingsvrije hypotheken.

Concurrentie

Graag willen de indieners reageren op de vragen van de leden van de PvdA-, SP-, D66- en OSF-fractie om nadere onderbouwing van de verwachting van de indieners dat het wetsvoorstel tot lagere kosten voor de pensioenspaarders en spaarders voor de aflossing van de eigen woningschuld zal leiden. Allereerst willen de indieners opmerken dat er geen reden te bedenken is dat de overheid bij onderhavige producten een beperkte groep aanbieders bevoordeelt. Er zijn verschillende reden waarom het redelijk te verwachten is dat de kosten dalen. Allereerst wordt het door het wetsvoorstel makkelijker om verzekeren en sparen los te koppelen. Hierdoor ontstaat er een transparanter product. Juist die ingewikkelde combinatie van producten was een van de redenen dat hoge kostentoerekening lang verstopt bleven. Uit onderzoek van de AFM en het onderzoek van de Commissie de Ruiter blijkt dat de transparantie van beleggingsverzekeringen onder de maat is. Consumenten zijn hierdoor op onnodige kosten gejaagd. Kosten van 40% en hoge kosten bij overstappen waren onvoldoende zichtbaar. Door dit wetsvoorstel ontstaat er meer transparantie waardoor het moeilijker wordt voor aanbieders om kosten te verstoppen. Dit zal een drukkend effect op de kosten hebben. De consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis adviseren hun leden om nu te wachten met het afsluiten van een kapitaalverzekering eigen huis en te kiezen voor de faciliteit van het banksparen. Zij berekenen kosten voordelen die oplopen tot 10 tot 20% kostenverschil in het voordeel van het banksparen. Ten tweede verwachten we lagere kosten omdat het aantal aanbieders zal toenemen. En net als toen de buitenlandse hypotheekverstrekkers op de Nederlandse markt toetraden, verwachten de indieners dat dit ook nu weer tot lagere kosten zal leiden. De leden van de SP-fractie stellen dat banken en verzekeraars tot conglomeraten behoren en door toetreden van banken de concurrentie niet zal toenemen. De kern is dat de transparantie toeneemt en dat betreft ook conglomeraten. De leden van de SP-fractie vragen of de indieners vinden dat de winsten van verzekeraars te hoog zijn. In het kader van dit wetsvoorstel hebben de initiatiefnemers geen oordeel over de winsten van verzekeraars, de initiatiefnemers hebben voor ogen dat de kosten voor consumenten afnemen.

Financiële consequenties

De leden van de fracties van CDA, PvdA, VVD, D66, OSF en SP vragen om nadere onderbouwing van de financiële dekking van het wetsvoorstel. Tevens vragen deze fracties om in te gaan op de consequenties voor de pensioenopbouw voor zelfstandigen.

Indieners zijn er in eerste instantie van uit gegaan dat de wet geen gevolgen zou hebben voor de rijksbegroting. Het was de Raad van State die er op wees dat het wetsvoorstel naar alle waarschijnlijkheid in een zodanig behoefte zou voorzien dat er per saldo sprake zou zijn van een groter budgettair beslag. Aangezien het naar de mening van de indieners getuigt van verantwoordelijkheidszin om bij voorstellen met financiële consequenties ook met voorstellen ter dekking te komen zijn deze bij het gewijzigde voorstel van wet alsnog opgenomen. Daarbij hebben de indieners overwogen dat financiële dekking in technische zin weliswaar op iedere plaats binnen de rijksbegroting zou kunnen worden gevonden, maar dat het wenselijk zou zijn de deze te vinden op terreinen die nauw verwant zijn aan het onderhavige wetsvoorstel. De dekking uit een verlaging van de maximumpremiegrondslag met € 47 700 is naar de mening van de indieners goed verdedigbaar. De wetgever heeft er immers al eerder voor gekozen om premies voor pensioenen in de derde pijler niet onbeperkt aftrekbaar te maken. Van belang is hier bij dat het voordeel van de omkeerregel bij inkomens die zich ver in de hoogste tariefschijf bevinden beperkt is. Voor zover de uitkering ook belast wordt in de hoogste belastingschijf, blijft het voordeel beperkt tot de vrijstelling van de vermogensrendementsheffing gedurende de looptijd. Het precieze niveau waarop de aftopping plaatsvindt, werd voor de indieners uiteindelijk ingegeven door de benodigde financiële dekking in combinatie met de andere dekkingsmaatregel (de assurantiebelasting). Het aantal zelfstandigen dat hierdoor geconfronteerd wordt met een beperking van de maximumpremiegrondslag ramen de indieners op circa 25 000 ofwel iets minder dan 3% van het totaal aantal zelfstandigen. Op de vraag van het CDA of deze groep ook baat zal hebben bij de beoogde kostenbesparing als gevolg van dit wetsvoorstel luidt het antwoord bevestigend. Vanzelfsprekend zal er daarbij geen exacte aansluiting zijn tussen diegenen die voordeel en diegenen die nadeel van de wet ondervinden, zo dit al precies te berekenen zou zijn. Een soortgelijke redenering geldt voor het effect van de verhoging van de assurantiebelasting. De groep die hiermee geconfronteerd zal worden zal voor een deel overlappen met de groep die voordeel heeft van dit wetsvoorstel, maar een precieze aansluiting is onmogelijk. In reactie op de vraag van de VVD-fractie kunnen we bevestigen dat ook andere dekkingsmaatregelen zijn overwogen. Aanvankelijk werd ook dekking gevonden in het beeindigen van de indexatie van de KEW. Omdat uit reacties uit de samenleving bleek dat een aantal consumenten producten had afgenomen waarin was geanticipeerd op deze indexatie is deze dekking bij nota van wijziging vervallen. Hiervoor in de plaats is de verhoging van de assurantiebelasting gekomen.

Met betrekking tot de suggestie om de verhoging van de assurantiebelasting later in te laten gaan wijzen wij er op dat dit betekent dat er (tijdelijk) sprake zal zijn van een budgettair tekort. De indieners kunnen de omvang van de technische problemen niet exact beoordelen, maar wijzen er wel op dat de voorgestelde maatregel bij nota van wijziging op 29 juni 2007 is voorgesteld. Daarnaast hebben de indieners er alles aan gedaan om de voortgang van het wetgevingsproces zoveel mogelijk te bespoedigen om daarmee de gewenste duidelijkheid voor alle betrokkenen te bieden.

De leden van de CDA-fractie vragen een reactie op de berekening in de brief van het Verbond van Verzekeraars van 25 juni 2007. Op grond van deze berekening zou met de invoering van de bancaire variant van lijfrenteverzekeringen een budgettaire derving van € 20 mln zijn gemoeid in plaats van de door de initiatiefnemers veronderstelde € 100 mln. Vooropgesteld dient te worden dat de budgettaire consequenties van een belastingmaatregel als hier aan de orde is, per definitie met onzekerheden is omgeven. Zoals bij de behandeling van dit wetsvoorstel bleek, zijn er bij dergelijke maatregelen altijd zowel mensen die denken dat het budgettaire beslag lager zal zijn als mensen die denken dat het budgettaire beslag juist wel eens veel hoger zou kunnen uitkomen. Zekerheid dat de bij de raming gehanteerde inschattingen kloppen, zijn niet te geven. De raming is in dit geval afhankelijk van een aantal factoren, zoals:

– de omvang van de potentiële doelgroep;

– het deel van deze doelgroep dat daadwerkelijk zal meedoen;

– de hoogte van de gemiddelde inleg van deze deelnemers;

– het voor deze deelnemers geldende marginale tarief.

De invulling van een van deze factoren kan daarbij niet los worden gezien van de invulling van de andere factoren. Als bij de invulling van de potentiële doelgroep de werknemers die minder dan 12 uur werken bijvoorbeeld buiten beschouwing worden gelaten – zoals het Verbond doet – heeft dat uiteraard invloed op het percentage van de deelgroep dat naar verwachting zal deelnemen, de gemiddelde inleg en het marginale tarief. Dat de uitkomst van het Verbond – dat de potentiële doelgroep aanpast, maar de overige factoren grotendeels ongewijzigd laat – veel lager uitkomt, is derhalve volstrekt logisch en geen indicatie dat de door ons gemaakte berekening niet zou kloppen.

Zoals de leden van de PvdA-fractie terecht constateren, is ook bij raming van de budgettaire consequenties van de uitbreiding van het regime van de KEW met de SEW en de BEW enerzijds uitgegaan van een verschuiving en anderzijds van een toename van het gebruik. Voor de daarbij gehanteerde veronderstellingen verwijzen wij naar de nota naar aanleiding van het nader verslag. In tegenstelling tot hetgeen deze leden veronderstellen, is de verwachte derving niet bijgesteld van € 90 mln naar € 30 mln. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, zijn de budgettaire consequenties van deze maatregel geraamd op een bedrag van € 90 mln, welke derving na 30 jaar wordt bereikt; de derving loopt geleidelijk op van nihil in het eerste jaar naar 90 mln na 30 jaar. Deze derving zou aanvankelijk worden gedekt door een maatregel met een opbrengst die min of meer dezelfde oploop kende (het vervallen van de indexering van het bedrag van de vrijstelling). In een later stadium is besloten om deze te vervangen door een andere dekkingsmaatregel (een verhoging van het tarief van de assurantiebelasting). Aangezien de budgettaire opbrengst van de laatstgenoemde maatregel niet een dergelijke oploop kende, is vastgesteld welke jaarlijkse opbrengst deze maatregel zou moeten opleveren om – uitgedrukt in netto contante waarde – een geleidelijk in 30 jaar naar een derving van € 90 mln oplopende derving te dekken. Die netto contante waarde bedraagt € 30 mln.

Level playing field

De leden van de CDA-fractie vragen of het beoogde level playing field betekent dat banken dezelfde verplichtingen krijgen opgelegd op het gebied van voorlichting, administratie, solvabiliteit, garantie(voorzieningen) en verstrekken van bescheiden. Deze leden vragen in dit kader tevens of banken ook moeten voldoen aan de eis die DNB stelt aan verzekeraars dat door hen gevoerde producten op zichzelf moeten voldoen aan de eisen van winstgevendheid.

Zoals hiervoor al is opgemerkt, zijn de producten van banken en verzekeraars niet vergelijkbaar en zijn de eisen dus niet hetzelfde. De stelling dat verzekeraars zonder meer moeten voldoen aan de eisen van winstgevendheid is overigens niet juist. Artikel 21 van de richtlijn levensverzekering (2002/83/EG) eist dat de premies voor nieuwe zaken voldoende moeten zijn om de verzekeraar volgens redelijke actuariële hypothesen in staat te stellen aan al zijn verplichtingen te voldoen en met name toereikende technische voorzieningen te vormen. Daarbij kan rekening worden gehouden met alle aspecten van de financiële positie van de verzekeraar. Kortweg gezegd betekent dit dat indien een verzekeraar voldoende kapitaal heeft, toch verlies mag worden geleden op nieuwe zaken.

Solvabiliteit

De leden van de CDA-fractie merken op dat Solvency II straks van toepassing is op verzekeraars terwijl op banken Bazel van toepassing is. Deze leden vragen in dat kader of banken voor de producten uit het wetsvoorstel de solvabiliteitseisen conform Solvency II moeten gaan toepassen.

Aangezien de producten van banken en verzekeraars niet gelijk zijn, is het niet zinvol om op banken de eisen van Solvency II toe te passen, indien dit overigens al zou zijn toegestaan. Dat neemt niet weg dat bij Solvency 2 daar waar sprake is van vergelijkbare risico’s (dus niet de verzekeringsrisico’s) zoveel mogelijk zal worden aangesloten bij Bazel 2.

Uitvoerbaarheid

Onder verwijzing naar de Motie-van Thijn vragen de leden van het CDA naar reacties van de direct betrokken over de uitvoerbaarheid. Door het wetsvoorstel krijgen de banken de gelegenheid om bedoelde producten aan te bieden. In meerdere brieven, de laatste op 27 september jl aan de Eerste Kamer, hebben zij aangegeven het wetsvoorstel te steunen. Banken zijn niet verplicht om per 1 januari deze nieuwe producten aan te bieden. Sommige banken hebben te kennen gegeven (zie Telegraaf d.d. 16 oktober jl.) het product al meteen per 1 januari aan te gaan bieden als het wetsvoorstel van kracht is. Andere banken nemen daar meer tijd voor. De DNB heeft zich nog niet uitgelaten over dit wetsvoorstel.

Complexiteit van de wetweging

De leden van de SP maken zich zorgen over de complexiteit van de wetgeving. Hierdoor zouden alleen mensen die zich kunnen permitteren een adviseur in te huren nog van dit soort fiscale faciliteiten gebruik kunnen maken. De indieners willen opmerken dat dit wetsvoorstel juist een bijdrage levert aan het oplossen van dit door de leden van de SP terecht geconstateerde vraagstuk. Immers ten gevolge van het wetsvoorstel wordt het loskoppelen van verzekering- en spaarproducten mogelijk waardoor veel eenvoudigere en inzichtelijker producten ontstaan waardoor het voor een grotere groep consumenten bruikbaar is. De indieners willen ook wijzen naar de reactie van de Consumentenbond die erg positief staat tegenover dit wetsvoorstel omdat juist de complexiteit minder wordt en de kansen dat door slechte transparantie te hoge kosten in rekening worden gebracht sterk vermindert.

De leden van de fracties van OSF en D66 vragen zich af of de uitbreiding van de mogelijkheden voor banksparen de hypotheekverstrekking niet nodeloos ingewikkeld maakt. De indieners zijn van mening dat het tegendeel het geval is. Door de mogelijkheid om spaar- en verzekeringproducten los te koppelen ontstaat er juist meer transparantie en meer eenvoud.

Internationale aspecten

De leden van de CDA-fractie vragen verder naar de internationale aspecten van het wetsvoorstel. Zoals deze leden veronderstellen kan Nederland niet eenzijdig de werkingssfeer van verdragen aanpassen, maar zou hiervoor overleg met verdragspartijen noodzakelijk zijn. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, zal bij de komende verdragsonderhandelingen naar wij hebben begrepen steeds worden geprobeerd tot een voor beide landen geldende gelijkschakeling met lijfrenten te komen. In de gevallen waarin zich desondanks gehele of gedeeltelijke dubbele heffing voor zal doen, kan door Nederland eenzijdig of door middel van een zogenoemde onderlingoverlegprocedure met het andere land naar een zodanige oplossing worden gezocht dat dubbele heffing zoveel mogelijk wordt weggenomen, maar anderzijds gehele of gedeeltelijke dubbele vrijstelling wordt voorkomen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de bovengenoemde problematiek (evenals de mogelijke oplossing daarvan) vergelijkbaar is met de problematiek bij de levensloopregeling (zie Kamerstukken II 2003/04, 29 760, nr. 3, blz. 22, en Kamerstukken II 2005/06, 30 300 IXB, nr. 41, blz. 4–5).

De leden van de CDA-fractie vragen of deze nieuwe bancaire producten internationaal onder de levenrichtlijn of de spaarrenterichtlijn vallen. De levenrichtlijn regelt de vergunningplicht en het toezicht op levensverzekeraars. Die richtlijn heeft alleen betrekking op levensverzekeringen. De nieuwe bankspaar- en bankbeleggingsproducten vallen daar per definitie niet onder. De spaarrenterichtlijn is in beginsel wel van toepassing. Dat geldt in ieder geval voor de spaarrekening eigen woning. Bij de lijfrentespaarrekening zou wellicht de voor pensioenen geldende uitzondering van toepassing kunnen zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen of de kredietinstelling in Nederland het bedrijf van bank moet uitoefenen, respectievelijk in Nederland gevestigd zijn. Voor de spaarrekening eigen woning geldt dat er sprake moet zijn van een kredietinstelling die ingevolgde de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen (hetgeen niet betekent dat de kredietinstelling in Nederland moet zijn gevestigd). Voor de lijfrentespaarrekening kan ook een niet in Nederland gevestigde instelling die bevoegd als kredietinstelling optreedt, onder de in artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001 gestelde voorwaarden kwalificeren als uitvoerder.

Diversen

De leden van de VVD-fractie vragen een reactie op de brief van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) van 21 september jl. De NVB geeft in deze brief aan aan dat er bij banken nog enige zorg bestaat of het beoogde «level playing field» tussen banken en verzekeraars met dit wetsvoorstel effectief wordt gerealiseerd. Juridische verschillen tussen een bankrekening en een verzekering mogen er volgens de NVB niet toe leiden dat het banksparen – onbedoeld – in een ongunstige positie komt ten opzichte van vergelijkbare verzekeringsproducten. Dat laatste uitgangspunt onderschrijven we uiteraard, met dien verstande dat er onder omstandigheden wel sprake is van een verschil in behandeling, maar dat dit dan voortvloeit uit bestaande verschillen tussen bank- en verzekeringsproducten. Dit werkt bovendien in sommige situaties in het voordeel van het banksparen uit en in andere situaties in het voordeel van de verzekeringsproducten.

De overige vragen beogen volgens de NVB op een aantal onderdelen een heldere visie van de wetgever te verkrijgen, zodat de Belastingdienst en de uitvoerders in de voorgelegde situaties een duidelijke leidraad zullen hebben en consumenten op heldere wijze geadviseerd kunnen worden. Ook deze vragen willen we net als de NVB uiteraard graag betrekken bij de behandeling van het wetsvoorstel.

Vraag 1 uit de brief van de NVB betreft de mogelijkheid om zogenoemde oude regime lijfrentepolissen zowel in de opbouw- als afbouwfase met behoud van hun regime in te brengen of voort te zetten als een lijfrentespaarrekening. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven kan een lijfrenteverzekering waarop het pre-Brede-Herwaardering-regime van toepassing is, op grond van artikel 3.134 Wet inkomstenbelasting 2001 worden omgezet in een bankproduct, mits wordt voldaan aan de in artikel 3.124 Wet inkomstenbelasting 2001 gestelde voorwaarden. Uit de vraag van de NVB begrijpen we dat zij een dergelijke omzetting ook mogelijk zouden willen maken in de situatie waarin niet aan de in artikel 3.124 Wet inkomstenbelasting 2001 gestelde voorwaarden wordt voldaan. Zoals de NVB terecht opmerkt, zou dat laatste een wetswijziging vergen. De NVB stelt in dat kader voor om het in het pre-Brede-Herwaardering-regime geldende 1%-criterium te vertalen in een minimale looptijd van de uitkeringen van 5 jaar.

Bij het antwoord op de vraag in hoeverre een dergelijke wetswijziging wenselijk is, zijn twee benaderingen denkbaar. Enerzijds zou kunnen worden gesteld dat zonder een dergelijke wetswijziging een deel van de lijfrentemarkt voorbehouden blijft aan verzekeraars, waardoor er in zoverre gedurende de looptijd van dit overgangsrecht nog niet volledig sprake is van een level playing field. Anderzijds is er ook wel veel voor te zeggen om het pre-Brede-Herwaardering-regime geen nieuw leven in te blazen en de omzetting van dergelijke polissen derhalve uitsluitend toe te staan onder de voorwaarde dat volledig wordt voldaan aan het nieuwe regime. Het is met name de vraag of het belang van de door de NVB gevraagde wetswijziging opweegt tegen de daaraan verbonden toename van de complexiteit. Het uitbrengen van een novelle lijkt ons hier in ieder geval een te zwaar middel.

Vraag 2 uit de brief van de NVB ziet op de mogelijkheid om bij overlijden van een van de partners de spaarrekening eigen woning van de overledene voort te zetten op grond van het voorgestelde artikel 3.116a, vierde lid, onderdeel f, Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang met het voorgestelde artikel 3.116a, vierde lid, onderdeel b, van die wet, in welk geval de vrijstelling van de voortzettende partner met een bepaald bedrag wordt verhoogd. De NVB citeert hierbij uit de eerste volzin van artikel 3.118, zevende lid. In de tweede volzin van dit lid is echter aangegeven dat de verhoging van de vrijstelling bij een kapitaalverzekering eigen woning niet groter kan zijn dan het totale bedrag dat uit levensverzekering wordt uitgekeerd ten gevolge van het overlijden van de andere partner. Bij overeenkomstige toepassing van deze bepaling bij de voortzetting van een spaarrekening eigen woning kan in die situatie de verhoging derhalve niet meer bedragen dan het bij het overlijden van die andere partner uitgekeerde bedrag. In het door de NVB genoemde voorbeeld, waarbij het tegoed op de gezamenlijk afgesloten spaarrekening eigen woning bij het overlijden van de ene partner € 35 000 bedraagt, wordt de vrijstelling van de andere partner dus verhoogd met een bedrag van ten hoogste € 17 500. Dat dit bedrag lager is dan bij een kapitaalverzekering het geval zal zijn, is inherent aan het verschil tussen een verzekering en een spaarrekening: bij een verzekering kan het recht op een hogere uitkering worden verzekerd, terwijl de uitkering bij een spaarrekening niet hoger kan zijn dan de som van het ingelegde bedrag en het daarop behaalde rendement. Daar staat tegenover dat aan de verzekering van dat recht uiteraard wel kosten zijn verbonden.

Vraag 3 uit de brief van de NVB ziet op de onmogelijkheid om het tegoed van de spaarrekening eigen woning ingeval van overlijden van de rekeninghouder geheel of gedeeltelijk vrij van successierecht aan de erfgenaam ten goede te laten komen (al dan niet onder de voorwaarde dat het tegoed wordt aangewend voor de aflossing van de eigenwoningschuld). Volgens de NVB zou hier geen sprake zijn van een level playing field gelet op de mogelijkheden die bij een kapitaalverzekering eigen woning bestaan op het punt van premiesplitsing/-verschuldigdheid. De door de NVB voorgestelde wetswijziging zou echter in strijd zijn met het uitgangspunt dat successierecht wordt geheven indien iemand ten gevolge van het overlijden van de erflater «verrijkt» en dat geen successierecht wordt geheven indien iemand slechts ontvangt wat uit diens eigen middelen is opgebouwd. Dat betekent – dit in antwoord op vraag 3.1. van de NVB – dat een belastingplichtige, die bij het overlijden van de partner diens spaarrekening eigen woning continueert, de waarde van het gecontinueerde tegoed (of – ingeval van gemeenschap van goederen – de helft daarvan) inderdaad tot de nalatenschap moet rekenen en daarover successierechten moet voldoen. Het tegoed van de belastingplichtige zelf valt niet in de nalatenschap en hierover is uiteraard ook geen successierecht verschuldigd. Deze laatste situatie is vergelijkbaar met de door de NVB genoemde situatie van premiesplitsing/-verschuldigdheid. Dat de verhouding tussen de inleg en de van successierecht vrijgestelde uitkering – afhankelijk van het moment van overlijden – daarbij sterk kan afwijken van de situatie bij de spaarrekening eigen woning, is inherent aan het eerder genoemde verschil in karakter tussen een verzekering en een spaarrekening en betekent dus niet dat er geen sprake is van een level playing field.

Vraag 4 uit de brief van de NVB ziet op de situatie dat de daadwerkelijke aflossing van de eigenwoningschuld met het tegoed van een beleggingsrekening eigen woning niet direct na het overlijden plaatsvindt en de waarde van het tegoed als gevolg van koersdalingen tussen het moment van overlijden en het moment van aflossen afneemt. De NVB vraagt om met betrekking tot deze situatie te bepalen dat als het gehele (maar dus wel lagere) tegoed op de rekening binnen 6 maanden na het overlijden wordt gebruikt voor aflossing van de lening, de maximering van de vrijstelling op het voor aflossing gebruikte bedrag niet van toepassing is.

Op grond van de wettekst is (abstraherend van de situatie dat het tegoed hoger is dan de eigenwoningschuld) de vrijstelling niet van toepassing – anders dan de NVB veronderstelt ook niet voor een gedeelte – indien het op de datum van overlijden aanwezige tegoed niet volledig wordt aangewend voor de aflossing van de eigenwoningschuld. Positieve en negatieve waardeontwikkelingen die na dat tijdstip plaatsvinden zijn niet van belang en dienen in zoverre buiten beschouwing te blijven. Gelet op de gevolgen die een strikte toepassing van deze – in de bestaande wetgeving opgenomen – bepaling heeft, zouden we ons goed kunnen voorstellen dat nader zou worden bezien of een redelijke wetstoepassing niet met zich mee brengt dat de vrijstelling in deze situatie wel van toepassing is, mits het als gevolg van de genoemde waardedaling ontbrekende gedeelte uit andere middelen wordt aangevuld en derhalve alsnog een bedrag ter grootte van het op de datum van overlijden aanwezige goed wordt aangewend voor aflossing van de eigenwoningschuld.

Anders dan de NVB suggereert, is dit overigens geen fenomeen dat alleen bij bankproducten kan optreden en is het bovendien niet onvermijdelijk. Zoals de NVB aangeeft, wordt bij een kapitaalverzekering de aan het overlijden gekoppelde verzekeringsuitkering in het algemeen – maar niet noodzakelijkerwijs – bepaald op basis van de koers van de units op de datum van overlijden. De (positieve of negatieve) waardeontwikkeling die na die datum plaatsvindt, komt in die situatie derhalve voor rekening van de verzekeraar. Er is geen wettelijk beletsel voor banken om dit voor een spaarrekening eigen woning op vergelijkbare wijze te regelen. Een verdergaande tegemoetkoming dan de hiervoor genoemde redelijke wetstoepassing is ook wat dat betreft derhalve niet noodzakelijk.

Vraag 5 uit de brief van de NVB ziet op beleggingsrechten eigen woning. In antwoord op deze vraag wordt opgemerkt dat een kredietinstelling (in het wetsvoorstel gedefiniëerd als een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen) uitsluitend als uitvoerder van een beleggingsrecht eigen woning kan optreden indien de desbetreffende kredietinstelling tevens kwalificeert als financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling mag uitoefenen. Dat betekent met betrekking tot de door de NVB gestelde vragen dat:

– de wijze van uitvoering – zoals het al dan niet gebruikmaken van een zogenoemde beleggersgiro – niet van belang is voor de vraag of de kredietinstelling als uitvoerder van een beleggingsrecht eigen woning mag optreden;

– een beleggingsonderneming die niet tevens kwalificeert als financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling mag uitoefenen, niet als uitvoerder van een beleggingsrecht eigen woning mag optreden.

Er is op dit punt volledig aangesloten bij de regels die gelden voor de uitvoering van de levensloopregeling.

De leden van de VVD- en CDA-fractie vragen een reactie op de brief van het Verbond van 24 september 2007.

Met betrekking tot de in deze brief gestelde vragen over de bewaking van het level playing field wordt het volgende opgemerkt. Er is op dit moment nog geen zicht op hoe ingewikkeld «bankspaarproducten» zullen worden vormgegeven. Aannemelijk is dat dergelijke producten zullen kwalificeren als complex product in de zin van de Wft en het door de verzekeraars genoemde Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen (Bgfo). Zoals in de brief aan de Tweede Kamer van 5 juli 2007 reeds is aangegeven zullen bankspaarproducten worden aangewezen als complex product indien zij niet onder de huidige definitie zouden vallen. Hierdoor zal moeten worden voldaan aan dezelfde wettelijke normen inzake transparantie zoals reclame-eisen en de financiële bijsluiter. Dat betekent bijvoorbeeld een heldere en consistente presentatie van kosten. Net als alle andere aanbieders zullen banken hun klanten de informatie moeten verstrekken die «redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van de dienst of het product» (artikel 4:20 Wft).

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de regels voor levensverzekeringen niet zonder meer toepasbaar zijn op bancaire spaar- en beleggingsproducten, want die regels gaan over zaken als samenstelling van de premie, risicopremies en afkoop. Bij bancaire spaar- of beleggingsproducten zullen kosten en inleg normaliter van elkaar gescheiden zijn en afzonderlijk zichtbaar. Mocht blijken dat dit niet zo is, dan kan er aanleiding zijn om aanscherping van de regels ook in dat bereik te overwegen.

In de brief wordt verder gevraagd om verzekeraars de mogelijkheid te bieden een lijfrente van – afgezien van voortijdig overlijden – 20 jaar aan te bieden. Ook de leden van de fracties van D66 en OSF vragen een toelichting waarom de indieners dit niet hebben opgenomen in het wetsvoorstel. Het is ons op basis van de daarbij gegeven toelichting niet duidelijk geworden waarom het toevoegen van deze mogelijkheid noodzakelijk zou zijn. Het Verbond merkt in de eerste plaats op dat het voor consumenten straks uitermate lastig zal zijn om een gefundeerde keuze te maken tussen een uitkering van 20 jaar bij een bank en een levenslange lijfrente bij een verzekeraar. Het is ons niet duidelijk waarom deze keuze gemakkelijker zal worden als daar een nieuwe keuzemogelijkheid aan wordt toegevoegd. Dat laatste geldt temeer nu die nieuwe keuzemogelijkheid juist de nadelen (en niet de voordelen) van de bestaande mogelijkheden combineert: bij voortijdig overlijden is men – afgezien van de tegen aanvullende premiebetaling te verzekeren nabestaandenuitkeringen – het resterende goed kwijt en bij langer leven dan 20 jaar zit men na die 20 jaar zonder uitkering.

Ook het tweede argument van het Verbond kunnen we niet goed volgen. Het Verbond stelt dat de solidariteit binnen de lijfrenteverzekering wordt ondergraven door de 20-jaaruitkering bij banken, omdat mensen die hun eigen gezondheid als minder positief percipiëren op leeftijd 65 voor een bankproduct zullen kiezen. Dat laatste wordt echter niet anders bij de introductie van de mogelijkheid om een lijfrenteverzekering overeen te komen voor – afgezien van voortijdig overlijden – een periode van 20 jaar. Volledigheidshalve merken we op dat bovendien reeds de mogelijkheid bestaat om – zij het tot een gelimiteerd bedrag – een lijfrenteverzekering voor een periode van ten minste vijf jaar en dus ook voor 20 jaar, overeen te komen.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de nota voor advieskosten fiscaal aftrekbaar zijn, kunnen we melden dat dit niet het geval is, nu deze kosten niet zijn te beschouwen als kosten tot verwerving, inning en behoud van inkomsten, maar als zogenoemde bronkosten.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de vermelding van artikel 3.87 Wet IB 2001 bij de voorgestelde wijziging van artikel 10.1 Wet IB 2001 merken we op dat deze vermelding hier als gevolg van de derde nota van wijziging inderdaad overbodig is geworden, maar dat dit verder geen effect heeft, nu dit artikelnummer zowel bij de te vervangen artikelnummers wordt genoemd als bij de op te nemen artikelnummers. Het was wetstechnisch gezien echter logischer geweest om hier artikel 3.118 Wet IB 2001 tweemaal te noemen (in plaats van artikel 3.87 Wet IB 2001). Zoals hiervoor is aangegeven, heeft dat echter materieel geen gevolgen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe bij een beleggingsrecht eigen woning (BEW) wordt omgegaan met nog niet uitgekeerde (maar wel vastgestelde) dividenden. Als voorbeeld noemen zij de situatie waarin het dividend op 1 maart is vastgesteld, op 10 maart deblokkering van de SEW plaatsvindt en op 15 maart het dividend betaalbaar wordt gesteld. In die situatie wordt de BEW op 10 maart in zijn geheel gedeblokkeerd. Ervan uitgaande dat het dividend op die datum nog niet is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend is geworden, inbaar of vorderbaar is, valt dit dividend buiten het regime van de BEW. Blokkering (en/of deblokkering) van dit dividend is in die situatie derhalve niet aan de orde. Voor zover hier echter met constructies op zou worden ingespeeld, mag worden aangenomen dat deze zullen worden bestreden.

Zoals de leden van de CDA-fractie veronderstellen is overheveling van lijfrentekapitaal naar een andere uitvoerder fiscaal mogelijk. Hierbij kan ook een lijfrenteverzekering fiscaal geruisloos worden omgezet in een lijfrentespaarrekening. Met betrekking tot de vraag hoe dat zit met het overgangsrecht – waarmee naar wij aannemen wordt gedoeld op het bij de Brede Herwaardering getroffen overgangsrecht – merken wij op dat (zie ook reactie op vragen brief NVB) ook een lijfrenteverzekering waarop het pre-Brede-Herwaardering-regime van toepassing is, op grond van artikel 3.134 Wet IB 2001 kan worden omgezet in een bankproduct, mits wordt voldaan aan de in artikel 3.124 Wet IB 2001 gestelde voorwaarden Verder kan een bestaande KEW inderdaad fiscaal geruisloos worden omgezet in een BEW en andersom.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de fiscale en civielrechtelijke gevolgen zijn van een echtscheiding voor de nieuwe bankproducten. De fiscale gevolgen zijn niet anders dan bij de bestaande verzekeringsproducten; de civielrechtelijke gevolgen zijn niet anders dan bij een andere spaarrekening.

De leden van de fracties van OSF en D66 vragen of het niet de bedoeling is geweest van de wetgever dat degenen die voor hun pensioenopbouw zijn aangewezen op de derde pijler daar evenveel mogelijkheden hebben als anderen in de tweede pijler. Wordt dit uitgangspunt nu niet volledig verlaten? Is dat een keuze of een ongewild gevolg van de maatregelen? Zoals al beantwoord bij de vragen over de financiële consequenties willen we opmerken dat er al langer een verschil bestaat tussen de maximum premiegrondslag bij de tweede en derde pijler. Daarnaast zijn er nog meer verschillen tussen de tweede en derde pijler. Zo is op de tweede pijler de pensioenwet met al zijn bepalingen van toepassing. De principiële discussie over de verschillen tussen de tweede en derde pijler vallen buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel.

Ook vragen deze leden of er niet door het verschil in aangeboden producten een zodanige selectie zal optreden dat de verzekeringsmaatschappijen voor hun producten uitsluitend de klanten met een goede levensverwachting zullen overhouden. De indieners willen opmerken dat zelfstandigen en mensen met een pensioengat nu, in tegenstelling tot bij de tweede pijler, ook al de keuze kunnen maken of zij sparen dan wel zich verzekeren. Enige effect van dit wetsvoorstel is dat de ongelijke fiscale behandeling tussen deze twee producten ongedaan wordt gemaakt.

Depla

Blok

Naar boven