30 432
Voorstel van wet van de leden Depla en Blok houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten inzake fiscale facilitering banksparen ten behoeve van pensioenopbouw of aflossing eigenwoningschuld

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 17 oktober 2007

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit initiatiefvoorstel. Het voorstel geeft deze leden aanleiding tot enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben met genoegen kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel heeft een hoog liberaal gehalte. Met dit wetsvoorstel beogen de initiatiefnemers immers meer concurrentie bij financiële aanbieders te creëren en een bijdrage te leveren aan een grotere transparantie in de kostenstructuren van financiële producten. Zelfstandige ondernemers, zelfstandigen zonder personeel en freelancers hebben baat bij deze regeling, omdat zij voor hun pensioenopbouw geheel afhankelijk zijn van de derde pijler. Hetzelfde geldt voor werkenden met een pensioengat. Het oorspronkelijke wetsvoorstel is bij nota van wijziging uitgebreid. Aan het sparen voor de aflossing van de eigenwoningschuld via een geblokkeerde spaarrekening of een geblokkeerd beleggingsrecht, wordt fiscale ondersteuning gegeven. De indieners beogen daarmee het creëren van een gelijk speelveld tussen de verschillende aanbieders. Het wetsvoorstel wordt door onder andere de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis van harte gesteund. Hoewel de leden van de VVD-fractie enthousiast zijn over het wetsvoorstel, vragen zij aandacht voor een aantal punten.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het initiatief van de leden Depla en Blok, hetgeen niet wegneemt dat bij hen nog wel enkele vragen leven.

Met respect voor de initiatiefnemers hebben de leden van de SP-fractie kennisgenomen van dit voorstel tot wetswijziging. Bij de beoordeling van het voorstel staan zij voor het dilemma dat het op hoofdlijnen gaat om een perfectionering (gepaste hulde) van fiscale subsidies, waarvan zij geen voorstander zijn. De leden van de SP-fractie leggen de initiatiefnemers, en meermaals ook de staatssecretaris van Financiën, een aantal vragen voor die vooral de hoofdlijn van de wet betreffen. Voorts plaatsen zij het wetsvoorstel in het kader van de complexiteit van de belastingwetgeving.

De leden van de fracties van OSF en D66 zijn het zeer eens met het nastreven van een gelijk speelveld tussen banken en verzekeraars. Desondanks hebben beide fracties nog wel enkele vragen.

Inhoud van het wetsvoorstel

Doelstelling en uitgangspunten van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de redengeving voor het wetsvoorstel. Het komt deze leden voor dat het level playing field tussen verzekeraars en banken slechts een van de doelstellingen van het initiatief is. Zij vragen zich af of daarnaast vooral de uitbreiding van de mogelijkheden voor zelfstandigen die geen gebruik kunnen maken van collectieve faciliteiten in de tweede pijler om een adequaat aanvullend pensioen op te bouwen, de indieners voor de geest heeft gestaan. Was dit zo, zo vragen deze leden, of woog deze reden minder zwaar?

De leden van de SP-fractie stellen dat de wetswijziging aansluit bij twee uitgangspunten van de huidige wet met betrekking tot pensioensparen en sparen ten behoeve ven aflossing van eigenwoningschuld. Het eerste uitgangspunt is dat deze vormen van sparen fiscaal «gefaciliteerd» worden. Faciliteren betekent hier in feite «subsidiëren» door degenen die: (1) onvoldoende inkomsten hebben om te sparen; of (2) andere vormen van sparen prefereren; of (3) niet willen sparen. De eerste categorie heeft geen keuzevrijheid in deze, voor de beide andere categorieën discrimineert de wet. Dat de wet (en de wetswijziging) discrimineert ten aanzien van (tenminste) de tweede categorie is ook de opvatting van de Raad van State (zie 30 432, nr. 15, blz. 2).1 Het tweede uitgangspunt is dat gegeven de vigerende progressieve belastingtarieven, de wijze van «facilitering» deze progressie ten dele ongedaan maakt; mensen met hogere inkomens hebben immers absoluut gezien meer profijt van de betreffende belastingteruggave. Zijn de initiatiefnemers het met de leden van de SP-fractie eens dat de wetswijziging de genoemde discriminatie en progressie-vermindering bestendigt?

Voorts is met name de fiscale subsidie voor het sparen ten behoeve van aflossing van de eigenwoningschuld fiscaal discriminerend ten opzichte van huurders. De Raad van State merkt hierover op: «Tevens leidt de uitbreiding [in de voorliggende wetswijziging] van de spaarvormen voor de eigen woning tot een verdere aanscherping van de ongelijkheid tussen bezitters van een eigen woning en een huurwoning.» (Kamerstuk 30 432, nr. 15, blz. 3). Zijn de initiatiefnemers het met de leden van de SP-fractie en de Raad eens dat de wetswijziging de genoemde discriminatie, c.q. ongelijkheid, ten opzichte van huurders bestendigt c.q. «verder aanscherpt»?

Banksparen ten behoeve van pensioenopbouw

Met dit wetsvoorstel willen de initiatiefnemers regelen dat zelfstandige ondernemers en werknemers met een pensioentekort meer keuze wordt geboden. Volgens de memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State hebben vooral zelfstandige ondernemers baat bij deze regeling, omdat zij geheel afhankelijk zijn van pensioenopbouw in de derde pijler. «Door het wetsvoorstel kan er tegen lagere kosten gespaard worden voor de oude dag. Het resultaat is dat bij een gelijke inleg van spaargelden er een hoger resultaat gehaald kan worden.» Echter ter dekking van de geschatte budgettaire derving wordt de maximale premiegrondslag verlaagd met € 47 700. De zelfstandige ondernemer kan door dit voorstel dus minder pensioen opbouwen. Of verwachten de initiatiefnemers, zo willen de leden van de CDA-fractie weten, dat door de lagere kosten de verlaging van de premiegrondslag gecompenseerd wordt.

Zelfstandigen kunnen door deze aanpassing slechts pensioen opbouwen over een maximale inkomensgrondslag van € 114 247. In de brief aan de Tweede Kamer van 7 september 2007. (Kamerstuk 30 413, nr. 100) wordt in de conclusies gesteld dat zelfstandigen in hoge mate zelf verantwoordelijk zijn voor het treffen van oudedagsvoorzieningen. De periode van 10 jaar zoals bij amendement in de Pensioenwet is opgenomen, wordt niet fiscaal gefaciliteerd om budgettaire en juridische bezwaren. Er wordt wel de mogelijkheid geopperd van een collectieve, solidaire regeling in de derde pijler. Kan de staatssecretaris van Financiën verduidelijken of binnen een eventueel op te zetten solidaire regeling voor zelfstandigen een maximum grondslag moet gaan gelden? Zo ja, waarom? Voor werknemers wordt in de tweede pijler geen fiscaal maximum aan de grondslag gesteld en zelfstandigen kunnen dan alleen in de derde pijler pensioen opbouwen.

Het spaar- of beleggingssaldo dient, indien de waarde niet is aangewend tot verkrijging van een lijfrente, te worden aangewend voor aankoop van het recht op vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar. Omdat de rente niet voor 5 of 20 jaar vast staat en in de loop van de periode kan variëren, kan de hoogte van de termijn ook variëren. De leden van de CDA-fractie willen weten of de bij aanvang van de periode bepaalde termijn, moet worden voortgezet totdat het saldo op is, of dat de uitkering mag variëren afhankelijk van de rentestand. Wordt de uitkering nog wel als vast en gelijkmatig aangemerkt als de termijnen met de rentestand variëren, of als de laatste termijn lager is dan de vorige termijnen? Indien banken de uitkering voor 20 jaar vastzetten, met andere woorden een rentegarantie geven, dienen banken dan een extra voorziening aan te houden, conform verzekeraars, dit om te zorgen voor een gelijk speelveld, zoals de indieners beogen?

Indien de uitkeringen zijn ingegaan en de gerechtigde komt te overlijden, gaat het recht op nog niet uitgekeerde termijnen over op zijn erfgenamen. De leden van deze fractie willen weten of de toekomstige termijnen dan gedeeld worden door het aantal erfgenamen. Indien de uit te keren termijnen dan lager worden dan bedoeld in artikel 66 van de Pensioenwet, kunnen de erfgenamen het tegoed dan in één keer laten uitkeren? Wat gebeurt er als de rekeninghouder in gemeenschap van goederen is gehuwd, valt dan slechts de helft van de uitkeringen in de nalatenschap?

Banken en beleggingsinstellingen zijn verheugd dat zij de mogelijkheid krijgen om cliënten een lijfrente aan te bieden. Zij hebben echter problemen met aanwending van het saldo bij overlijden. Een lijfrenteverzekering eindigt bij overlijden; bij een lijfrenterekening moet het saldo in termijnen worden uitgekeerd aan de erfgenamen. Dit maakt het product complex en werkt kostenverhogend. De leden van de CDA-fractie willen weten waarom er niet voor is gekozen om op het moment van overlijden het saldo als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter beschikking te stellen van de erfgenamen.

Een verzekeringslijfrente valt in beginsel buiten de failliete boedel. Op grond van artikel 7:986, vierde lid Burgerlijk Wetboek kan de schuldeiser niet aan de verzekering komen. Een dergelijke bepaling is er (nog) niet voor banksparen. Valt het saldo bij faillissement dus in de boedel, zo vragen de leden.

Banksparen ten behoeve van aflossing eigen woningschuld

Indien bij een levensverzekeraar een hypotheek met bijbehorende verzekering wordt gesloten, wordt de rente in de polis gekoppeld aan de rente van de hypotheek. Indien bij een bank een hypotheek wordt gesloten en de rentevergoeding bij de spaarrekening wordt gekoppeld aan de rente van de hypotheek, zo willen de leden van de CDA-fractie weten, wordt deze rente dan als een fiscaal toegelaten rente beschouwd of kan deze rente fiscaal bovenmatig beschouwd worden en geheel of gedeeltelijk fiscaal belast worden? Wat indien de rente hoger is dan de gebruikelijke marktrente respectievelijk lager is dan de gebruikelijke marktrente voor spaarrekeningen?

Bij de Kapitaalverzekering Eigen Woning kan in geval van overlijden de maximale vrijstelling van € 143 000 (2007) worden benut (of de lagere eigenwoningschuld). Bij de Spaarrekening Eigen Woning wordt de vrijstelling van de overleden partner doorgeschoven. Deze leden willen weten hoe hoog die vrijstelling is. Is de vrijstelling gelijk aan de niet-benutte vrijstelling op het moment van overlijden van de rekeninghouder, of de vrijstelling die de rekeninghouder op de einddatum zelf zou hebben benut, of het deel van het tegoed van de rekeninghouder?

Bij overlijden van de rekeninghouder valt de Spaarrekening Eigen Woning in de nalatenschap. Als de rekeninghouder in gemeenschap van goederen gehuwd is, valt dan slechts de helft van de uitkeringen in de nalatenschap? Het tegoed van de Spaarrekening Eigen Woning zal bij overlijden belast zijn met successierecht. Kan het tegoed (gedeeltelijk) gebruikt worden om dit successierecht te betalen? Als de partner de Spaarrekening Eigen Woning voorzet, welk vrijstellingsbedrag wordt dan gehanteerd?

Een hypotheek met een spaarrekening is ingevolge artikel 1, sub d 4, van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen een complex product. Hoofdstuk 3 van de Nadere regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen (Nrgfo) bepaalt dat voor complexe producten een financiële bijsluiter moet worden opgesteld. In de Nrgfo is voor de diverse producten een maatmenssituatie beschreven en uitgewerkt. De leden van de CDA-fractie nemen aan dat alle spaarproducten uit dit voorstel worden aangewezen als complexe producten (zie brief van 5 juli 2007 van de minister van financiën). Er ontbreekt evenwel een maatmens voor het geval er 100% wordt gespaard op een spaarrekening. Er is alleen een maatmens die 100% spaart in een spaarverzekering en een spaarbeleggingsproduct. Moet er een wetswijziging komen in de Nrgfo die een maatmens voor de Spaarrekening Eigen Woning mogelijk maakt?

Er zijn verschillen tussen een Kapitaalverzekering Eigen Woning en een Spaarrekening Eigen Woning, bijvoorbeeld dat de eigenaar van een Kapitaalverzekering Eigen Woning op het moment van sluiten geen schuld hoeft te hebben; de eigenaar van een Spaarrekening Eigen Woning moet wel een schuld hebben en de verhuisregeling van artikel 3.118 lid 5. Op een «oude» Kapitaalverzekering Eigen Woning kan een vrijstelling zitten. Wat gebeurt er met het overgangsrecht van «oude» kapitaalverzekeringen als deze worden omgezet in een Spaarrekening Eigen Woning? En als de Spaarrekening Eigen Woning dan weer wordt omgezet in een Kapitaalverzekering Eigen Woning? Kunnen de indieners een totaal overzicht geven van de verschillen en daarbij aangeven of deze verschillen bewust gecreëerd zijn?

De leden van de PvdA-fractie hebben vastgesteld dat het wetsvoorstel oorspronkelijk slechts zag op het verruimen van de mogelijkheden om fiscaal ondersteund voor het ouderdomspensioen te sparen, zulks door een ruimere toepassing van de omkeerregel ook op bancaire, spaar- en beleggingsrekeningen. Later echter voegen de indieners bij nota van wijziging ook een verruiming van de mogelijkheden om fiscaal ondersteund te sparen voor aflossing van de eigen woningschuld aan het wetsvoorstel toe. De aan het woord zijnde leden zouden graag meer weten over de redenen om deze toevoeging te doen. Het betreft hier immers, zo merken zij op, een geheel ander chapiter. De bestaande fiscale vrijstelling voor bijgeschreven rente, vermogenswinst en dividend op een Kapitaalverzekering Eigen Woning heeft een heel ander karakter dan de omkeerregel die bij lijfrentepremies van toepassing is. In het laatste geval gaat het om een bewuste forse stimulering van het pensioensparen, dat met het oog op de vergrijzing zeer gewenst wordt geoordeeld.

Bij de kapitaalopbouw ter aflossing van een eigen woningschuld ligt de zaak echter heel wat minder eenduidig, naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie. In het kader van de zeer noodzakelijke discussie over de hypotheekrenteaftrek zien deze leden geleidelijk meer twijfels optreden over het fenomeen van de aflossingsvrije hypotheek. Reeds is de aftrekbaarheid van hypotheekrente beperkt tot dertig jaar en van verschillende kanten wordt voorgesteld de renteaftrek verder te beperken door bijvoorbeeld uit te gaan van een fictieve jaarlijkse aflossing van 3,33%. Het kunstmatig hoog houden van de hypotheekschuld in verband met de renteaftrek wordt als belangrijke oorzaak gezien van de snel groeiende belastingderving en daarmee als minder gewenst. De populariteit van de aflossingsvrije hypotheek is dus op zijn minst omstreden. De leden van de PvdA-fractie hebben er tegen deze achtergrond enige moeite mee dat de indieners nu de mogelijkheden voor fiscaal ondersteunde kapitaalopbouw ter aflossing van de eigen woningschuld wilden verruimen, daarmee in feite de aantrekkelijkheid van de aflossingsvrije hypotheek vergrotend. Maar wellicht hebben zij enkele krachtige argumenten ten faveure over het hoofd gezien.

De leden van de fracties van OSF en D66 vragen of het niet beter zou zijn geweest om juist de faciliteit voor de kapitaalverzekering eigenwoning af te schaffen om daarmee het aflossen van hypotheken te stimuleren en het gebruik van de hypotheekrenteaftrek te beperken.

Concurrentie

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich voorstellen dat de uitermate onduidelijke wijze van kostentoerekening bij lijfrenteverzekeringsproducten, alsmede de als gevolg hiervan zeer lage rendementen van deze producten, aanleiding kunnen zijn om grotere concurrentie op deze markt te creëren. De indieners doen dit door de fiscale facilitering van de lijfrenteopbouw uit te breiden tot producten die geen verzekeringskarakter hebben maar door banken kunnen worden verzorgd, zoals spaar- en beleggingsrekeningen. De aan het woord zijnde leden vragen welke aanwijzingen, zo niet waarborgen er zijn, dat deze uitbreiding de gewenste concurrentie en kostenverlaging, alsmede hogere rendementen voor de klant, met zich mee zou brengen. Zij wijzen er in dit verband op dat de verzekeringsmarkt op zich reeds bekend staat als bijzonder concurrerend, terwijl de bancaire markt juist meer kenmerken van een oligopolie vertoont. Waarom heeft de concurrentie tussen verzekeraars niet de gewenste concurrentie op prijzen en kostentoerekening teweeggebracht, en wordt nu verwacht dat dit met de toetreding van enkele banken tot de markt wel zal gebeuren, temeer waar veel verzekeraars nu reeds eigendom zijn van banken en andersom (de zogeheten bankverzekeraars), zo vragen deze leden.

De initiatiefnemers zijn er stellig van overtuigd dat de twee voorstellen (dat wil zeggen de fiscale facilitering banksparen eigen woning en de fiscale facilitering banksparen pensioen) leiden tot lagere kosten, en zo hogere rendementen, voor degenen die sparen ten behoeve van pensioenopbouw of aflossing eigenwoningschuld. De reden die zij daarvoor aanvoeren is «toename van concurrentie» nader gespecificeerd als «de aanwezigheid van meer aanbieders leidt tot meer druk op de prijzen» (zie bijvoorbeeld Kamerstuk 30 432, nr. 14, blz. 2 en 6). Begrijpen de leden van de SP-fractie het goed dat, bij implicatie, de initiatiefnemers Depla en Blok van mening zijn dat de branche van verzekeringsmaatschappijen thans onvoldoende concurrerend is? Deelt de staatssecretaris van Financiën deze mening? Zo ja, hoe moeten deze leden in dit verband dan het toezicht op deze branche zien?

De leden van de SP-fractie willen weten op welke gronden de initiatiefnemers Depla en blok de stelling baseren dat de toetreding van banken tot dit marktsegment tot druk op de prijzen leidt, temeer daar een aantal banken en verzekeringsmaatschappijen in (mogelijk prijsleidende of prijssturende) conglomeraten verbonden zijn. Zijn dit theoretische en/of empirische gronden?

Deze leden willen voorts weten of de initiatiefnemers bedoelen dat de winsten van verzekeringsmaatschappijen een neerwaartse bijstelling kunnen velen. En beogen zij die bijstelling met dit voorstel? Is er een limiet aan de gewenste toename van concurrentie wat betreft de winsten? Of zijn zij van mening dat verzekeringsmaatschappijen thans niet efficiënt werken en dat concurrentie van de zijde van banken hen dwingt tot efficiëntie? Voor zover de staatssecretaris instemt met deze aspecten van het wetsvoorstel (uit het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer maken deze leden op dat dit het geval is – zie Kamerstuk 30 432, nr. 23, blz. 20) vernemen zij graag ook zijn antwoord op de vragen uit deze en de voorgaande alinea. (Indien het antwoord van de initiatiefnemers hem bekend is, dan volstaat een antwoord voor zover dit afwijkt van het antwoord van de initiatiefnemers.)

Lijfrentes en kapitaalverzekeringen worden gekenmerkt door hoge kosten voor de klant. Dit wetsvoorstel richt zich erop deze kosten door middel van meer concurrentie terug te brengen. De leden van de fracties van OSF en D66 vragen of te verwachten is dat de kosten door de grotere concurrentie verlaagd kunnen worden. Eveneens vragen zij of een groot deel van de kosten veroorzaakt wordt door de grote regeldruk die deze producten kenmerkt en of dat dan bij de nieuw te faciliteren bankproducten niet ook het geval is, of het geval zou moeten zijn om een level playing field te creëren.

Financiële consequenties

Het budgettaire beslag wordt door de indieners geschat op ongeveer € 100 miljoen. Dit beslag wordt geneutraliseerd door verhoging van de assurantiebelasting en verlaging van de maximale premiegrondslag in de derde pijler. Het Verbond van Verzekeraars heeft een andere inschatting. zelfs zodanig dat er geen verlaging van de maximale premiegrondslag nodig is. Er zou volstaan kunnen worden met de verhoging van de assurantiebelasting. Daarover hebben de leden van de CDA-fractie nog wel een vraag. Hoe kan uitgelegd worden dat iedereen die een verzekering afsluit moet gaan meebetalen aan de mogelijkheid van banksparen? Niet iedereen heeft er profijt van. Graag ontvangen deze leden ook een inhoudelijke reactie op de berekening van het Verbond vermeld in hun brief van 25 juni 2006 dat de budgettaire last slechts € 27 miljoen is en dat dit «gat» gedicht kan worden door de verhoging van de assurantiebelasting, zodat zelfstandigen niet beperkt worden in hun pensioenopbouw.

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat elk wetsvoorstel een degelijke financiële dekking behoeft. Zij vinden het echter buitengewoon jammer dat die dekking mede gezocht wordt in een verlaging van het maximum inkomen, waarover in de derde pijler pensioen mag worden opgebouwd. Los van de reactie van de woordvoerders en/of de staatsecretaris op de vraag van het Verbond van Verzekeraars naar de ratio hiervan, vernemen de leden van de VVD-fractie graag welke alternatieven de revue zijn gepasseerd. De leden van deze fractie vragen verder of de staatssecretaris bereid is op korte termijn elders een dekking te zoeken, zodat de derde pijler niet in zo’n grote mate wordt aangetast.

Wat betreft het verwachte budgettaire beslag, meer in het bijzonder de verwachte belastingderving van de voorgestelde nieuwe lijfrentefaciliteit, tasten de leden van de PvdA-fractie nog enigszins in het duister. Zij zijn nog niet overtuigd van het feit dat hier werkelijk een belastingderving gaat optreden. Allereerst, zo stellen zij, treedt er immers vooral een verschuiving op van verzekeringsnaar bancaire spaar- en beleggingsproducten, zonder dat dit leidt tot een groter bedrag aan premie dat wordt ingelegd en afgetrokken van de Inkomstenbelasting. Vervolgens zouden door lagere kostentoerekeningen en betere rendementen bij gelijke doelkapitalen de premies kunnen worden verlaagd, waardoor minder belastingaftrek zou worden genoten. Of deze extra belastingopbrengst uiteindelijk meer dan tenietgedaan zal worden door een substantiële uitbreiding van het aantal lijfrentearrangementen staat nog te bezien, temeer daar door de afschaffing van het prépensioen en de flexibilisering van het ouderdomspensioen de ruimte onder de «pensioenparaplu» in veel gevallen al ten volle wordt benut. De leden van de PvdA-fractie kunnen dus voorshands niet inzien waarom het redelijk was een budgettair beslag van maar liefst € 100 miljoen te verwachten.

Daar komt voor deze leden nog bij dat zij de voor dit veronderstelde gat gevonden dekking niet erg gelukkig achten. Waar de indieners enerzijds melden dat zij de mogelijkheden voor zelfstandigen, zzp’ers, freelancers en werknemers die geen adequaat collectief pensioen kunnen opbouwen, om in de derde pijler in een behoorlijke pensioenopbouw te voorzien willen verruimen, nemen zij anderzijds door de gekozen dekkingsmaatregelen een zeer groot deel van de fiscaal ondersteunde opbouwmogelijkheden weg. Dat lijkt niet erg consequent, zo merken de leden van de PvdA-fractie op, maar zij laten zich graag overtuigen van het tegendeel. In dit verband vragen deze leden ook of de dekkingsmaatregel moet worden gezien in het kader van een meer algemene heroverweging van de aftrekbaarheid van premies voor (zeer) hoge pensioenen. Zij kunnen zich heel wel vinden in een gedachtegang die zou leiden tot begrenzing van de aftrekbaarheid van pensioenpremies (en lijfrentepremies) tot een bepaald maximum pensioeninkomen. Deze leden menen te weten dat de regering voornemens was een dergelijke beperking tot een pensioeninkomen van maximaal € 185 000 binnen afzienbare tijd aan het parlement voor te leggen. Indien dit zo is, en zij worden hier graag nader over ingelicht, dan vragen de leden van de PvdA-fractie waarom in het voorliggende wetsvoorstel voor personen die geheel op een individuele pensioenvoorziening zijn aangewezen de grens voor de fiscale ondersteuning met (uiteindelijk) bijna € 48 000 wordt verlaagd en aldus op ongeveer € 101 000 wordt gelegd?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat bij deze maatregel wordt verondersteld dat zij tot meer dan een verschuiving zal leiden. Verondersteld wordt dat een meergebruik van spaar- en beleggingsfaciliteiten van bancaire aard de totale kapitaalopbouw voor aflossing van de eigen woningschuld zal doen toenemen, waardoor ook de fiscale vrijstelling meer gebruikt zal worden en een belastingderving optreedt. Het komt deze leden voor dat hier in feite wordt uitgegaan van een grotere toepassing van de aflossingsvrije hypotheek, hetgeen zij, zoals gezegd, onwenselijk vinden. Hier signaleren de aan het woord zijnde leden een dilemma: of er treedt een groei van het aantal kapitaalopbouwarrangementen op en dus van het aantal aflossingsvrije hypotheken, en dan bereiken de indieners een averechts effect, of die groei treedt (gelukkig) niet op en dan is er geen sprake van belastingderving. Hoe dan ook, de leden van de PvdA-fractie moeten nog overtuigd raken van het feit dat hier werkelijk over 30 jaar een belastingderving van € 30 miljoen zal optreden en dat hiervoor nu reeds een dekkingsmaatregel nodig is. De twijfel van deze leden wordt uiteraard mede gevoed door het feit dat de indieners aanvankelijk meenden dat over dertig jaar een derving van € 90 miljoen zou optreden, maar dit bedrag op gezag van de staatssecretaris later hebben bijgesteld tot € 30 miljoen. Deze leden vragen of dit niet illustreert dat een dergelijk bedrag op een termijn van dertig jaar niet met enige nauwkeurigheid te schatten is, en dat de gegeven verhandeling over belastingderving en benodigde dekking daarmee minder overtuigend wordt.

De scepsis van de leden van de PvdA-fractie wordt versterkt door de dekkingsmaatregel die de indieners in tweede instantie voorstellen, te weten een verhoging van de assurantiebelasting met 0,5%. Geldt deze belasting alleen voor lijfrentepolissen of kapitaalverzekeringen, zo vragen deze leden, of hebben zij het goed begrepen dat de assurantiebelasting alle verzekerden treft. En zo ja, achten de indieners het gelukkig dat op deze wijze een grote groep niet-belanghebbenden de veronderstelde extra belastingvrijstelling van een veel kleinere groep betaalt?

De budgettaire consequenties van het fiscaal gefaciliteerd banksparen worden ten dele gedekt door een verhoging van de assurantiebelasting van 7% tot 7,5%. Zoals eveneens is aangegeven door Tweede Kamerleden van diverse politieke partijen ontbreekt de onderbouwing hiervan. Vreemd genoeg onderkennen de initiatiefnemers, dit zonder nochtans een nadere onderbouwing te leveren. Moeten de leden van de SP-fractie begrijpen dat deze dekking volkomen willekeurig is? Zo niet, dan vragen zij de initiatiefnemers om deze onderbouwing alsnog te leveren.

De budgettaire consequenties van de fiscale facilitering pensioenbanksparen werden aanvankelijk gedekt door een verlaging van de maximale premiegrondslag naar € 89 733, passend bij een inkomensgrondslag van € 100 723 (cijfers 2007). In het huidige voorstel is deze teruggebracht tot respectievelijk ongeveer € 103 257 en € 110 000 (indien nodig graag de correctie van deze cijfers; het gaat zoals bekend om de implicatie van Artikel I, Artikel 3.127, lid 2; de verlaging van € 61 224 tot € 47 700). De ratio van het prikken van precies het bedrag van € 47 700 ontgaat de leden van de SP-fractie (dat wil zeggen een «ratio» anders dan het «toevallige» restant ad € 31 miljoen. van de «willekeurige» verhoging van de assurantiebelasting). Graag zien de leden van de SP-fractie een nadere onderbouwing hiervan.

Een redelijke en consistente behandeling van de dekking zou zijn geweest om die voor de fiscale facilitering pensioenbanksparen volledig te zoeken in de maximale premiegrondslag (zoals oorspronkelijk, dat wil zeggen in de eerste nota van wijziging, het geval was) en die voor de fiscale facilitering eigenwoningbanksparen volledig te zoeken in een maximering van de aftrekbare rente. Waarom hebben de initiatiefnemers niet gekozen voor een dergelijke consistente benadering?

De leden van de fracties van OSF en D66 vragen of de beperking van de lijfrenteaftrek faciliteit tot een inkomen van € 114 000, om daarmee een deel van de kosten van de nieuwe regeling te dekken, niet in strijd is met het recent door het kabinet ingenomen standpunt dat de fiscale mogelijkheden voor pensioenopbouw door zelfstandigen «voldoende» zijn.

Deze leden vragen eveneens waarom voor de financiering van het banksparen verder gekozen is voor het verhogen van de assurantiebelasting. Dit belast uitsluitend de verzekeringssector en zorgt dus niet voor een gelijk speelveld. Bovendien heeft de assurantiebelasting niets te maken met het banksparen. Waarom hebben de indieners voor deze financiering gekozen en niet voor een willekeurige andere oplossing? Is het (nog) in redelijkheid mogelijk de verhoging van de assurantiebelasting in te laten gaan op 1 januari 2008, of moet dat om administratieve redenen voor de verzekeringsbranche te bezwaarlijk geacht worden?

Level playing field

Volgens de memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State vinden de initiatiefnemers het realiseren van een level playing field tussen verzekeraars en banken en eenvoudige regelgeving van belang. De leden van de CDA-fractie vragen of dit betekent dat banken dezelfde verplichtingen krijgen opgelegd op het gebied van voorlichting, administratie, solvabiliteit, garantie(voorzieningen) en verstrekken van bescheiden. Zullen banken ook moeten voldoen aan de eis die De Nederlandse Bank stelt aan verzekeraars dat door hen gevoerde producten op zichzelf moeten voldoen aan de eisen van winstgevendheid, met andere woorden, een volledig gelijk speelveld niet alleen voor verzekeraars, maar ook voor banken?

Solvabiliteit

De leden van de CDA-fractie willen weten hoe de indieners de solvabiliteitseisen zien. Solvency II is straks van toepassing op verzekeraars, terwijl op banken «Basel» van toepassing is. Deze voorwaarden zijn niet gelijk. Moeten banken voor de producten uit dit wetsvoorstel de solvabiliteitseisen conform Solvency II gaan toepassen?

Uitvoerbaarheid

De indieners verwijzen naar de motie-Van Thijn van 14 september 2004. Met deze motie wordt de regering opgeroepen om bij elke memorie van toelichting in een aparte bijlage de bevindingen en reactie van de direct betrokkenen bij de uitvoering te voegen, opdat de Eerste Kamer dit bij haar afwegingen kan betrekken. Deze bijlage is niet aangetroffen. Niet duidelijk is of dit wetsvoorstel (al op 1 januari 2008) uitvoerbaar is. Aanbieders moeten dezelfde informatie aanbieden als levensverzekeraars. Dus renseignering, inhouding loonheffing, informatieplicht en zorgplicht. De leden van de CDA-fractie willen weten of de aanbieders dit kunnen, en zo ja kan dit al per 1 januari 2008. Kan de belastingdienst deze informatie juist en tijdig verwerken? Hoe staat De Nederlandse Bank tegenover dit voorstel? Kunnen verzekeraars de verhoging van de assurantiebelasting op tijd verwerken? Waarom hebben de indieners ervoor gekozen om een ingangsdatum in het wetsvoorstel op te nemen? Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie de bevindingen en reacties van de direct betrokkenen.

Complexiteit van de wetgeving

De geschiedenis van het onderhavige wetsvoorstel laat zien hoe vanuit een aanvankelijk vrij eenvoudig idee geleidelijk aan verdere complicaties worden geïntroduceerd waaraan vaak, doch niet steeds, ook redelijkheid te onderkennen valt. In dit licht willen de leden van de SP-fractie de staatssecretaris van Financiën het volgende voorleggen – het commentaar van de initiatiefnemers stellen zij eveneens op prijs. De gehele materie waarop de onderhavige wetswijziging betrekking heeft, is eigenlijk alleen nog maar te volgen door specialisten. Dit betekent dat uitsluitend belastingbetalers die het zich kunnen permitteren om tegen betaling een adviseur in te schakelen die de lastige details van de wet kent, de belastingsubsidies kan genieten die de wet biedt. Vervolgens kan de gemiddelde Nederlander niet weten of het betalen van zo’n adviseur inderdaad voordelen oplevert. Een en ander mag niet de implicatie van de belastingwetgeving zijn, en toch is dit de implicatie. Het is zeer de vraag of in deze het gelijkheidsbeginsel wordt gevolgd, dat wil zeggen materieel. Met andere woorden, en deze leden formuleren het met opzet scherp, het is de vraag of de belastingwetgeving niet discriminerend is, materieel althans, ten opzichte van de lagere inkomens- en vermogenscategorieën.

De leden van de fracties van OSF en D66 vragen of het gelijk trekken van fiscale regels, door het toekennen van een extra fiscale faciliteit voor banksparen in verband met hypotheek niet nodeloos ingewikkeld is.

Internationale aspecten

Van verschillende kanten is gewezen op de internationale aspecten van dit wetsvoorstel, zie onder andere de artikelen in het tijdschrift voor pensioenvraagstukken en Weekblad voor fiscaal recht. De leden van de CDA-fractie vragen of Nederland eenzijdig de werkingssfeer van verdragen kan aanpassen of dat hiervoor overleg nodig is met verdragspartijen. Vallen deze nieuwe bancaire producten internationaal onder de levenrichtlijn of de spaarrenterichtlijn? Moet de kredietinstelling in Nederland het bedrijf van bank uitoefenen, respectievelijk in Nederland gevestigd zijn? Zie artikel 3.116a en artikel 3.126a.

Diversen

De Nederlandse Vereniging van Banken heeft bij brief van 21 september 2007 een aantal vragen geformuleerd. Graag vernemen de leden van de VVD-fractie, zonder dat zij alle vragen met toelichting hier gaan herhalen, de reactie van de woordvoerders en/of de staatssecretaris op deze vragen.

Bij brief van 24 september 2007 heeft het Verbond van Verzekeraars een aantal vragen gesteld over de concrete uitwerking van het wetsvoorstel. De leden van de fracties van de VVD en de CDA ontvangen hierop graag een uitvoerige reactie.

Bij complexe producten hoort een goed en gedegen advies. De leden van de CDA-fractie willen weten of, indien banken en beleggingsinstellingen besluiten de consument een separate nota te sturen voor advieskosten, in het kader van transparantie, deze nota fiscaal aftrekbaar is.

De leden van de CDA-fractie vragen of de indieners een toelichting kunnen geven op de vervanging in artikel 10.1 met name 3.87 (blz. 7 van het gewijzigd voorstel van wet).

De leden van de CDA-fractie willen weten hoe wordt omgegaan met nog niet uitgekeerde (maar wel vastgestelde) dividenden. Bijvoorbeeld op 1 maart vastgesteld, op 10 maart deblokkering, op 15 maart dividend betaalbaar. Volgens artikel 3.116a lid 3b wordt slechts eenmalig gedeblokkeerd. Houdt de bank dit bedrag of wordt het contant uitgekeerd? Als het moet worden aangewend voor aflossing wordt er dan niet meer dan eenmalig gedeblokkeerd?

Overheveling van lijfrentekapitaal naar een andere uitvoerder is fiscaal mogelijk. De leden van de CDA-fractie willen weten of een fiscale lijfrente fiscaal geruisloos kan worden omgezet in een bancair saldo. Eveneens willen deze leden weten hoe het dan zit met het overgangsrecht; blijft dit gehandhaafd? Kan een bestaande Kapitaalverzekering Eigen Woning fiscaal geruisloos worden omgezet in een beleggingsrekening eigen woning (BEW) en andersom?

In de motie van de leden Omtzigt en Tang van 2 juli 2007 wordt de regering opgeroepen om binnen zes maanden met een voorstel te komen, zodat de kosten voor een individu in een oogopslag duidelijk zijn. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven in hoeverre ze met dit voorstel gevorderd is.

De leden van de VVD-fractie vragen de woordvoerders en/of de staatssecretaris wat de fiscale en civielrechtelijke gevolgen zijn van een echtscheiding voor de nieuwe bankprodukten.

De leden van de fracties van OSF en D66 vragen of het niet de bedoeling is geweest van de wetgever dat degenen die voor hun pensioenopbouw zijn aangewezen op de derde pijler daar evenveel mogelijkheden hebben als anderen in de tweede pijler. Wordt dit uitgangspunt nu niet volledig verlaten? Is dat een keuze of een ongewild gevolg van de maatregelen?

Ook vragen deze leden of er niet door het verschil in aangeboden producten een zodanige selectie zal optreden dat de verzekeringsmaatschappijen voor hun producten uitsluitend de klanten met een goede levensverwachting zullen overhouden. Moet dat dan beschouwd worden als een wenselijke of althans niet onwenselijke ontwikkeling? Moet de juist genoemde mogelijke selectie die zal optreden ook tot de conclusie leiden dat de verzekeringsbranche ook in staat moet worden gesteld om lijfrentes van bijv. 20 jaar te gaan aanbieden om daarmee gelijke marktkansen te krijgen als de banken? Of zou dat juist een zinvolle verdeling van producttypen weer doorkruisen, zo vragen deze leden tot besluit.

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling:

Van den Berg (SGP), Bemelmans-Videc (CDA), Terpstra (CDA), Ten Hoeve (OSF), Kox (SP), Vedder-Wubben (CDA), Biermans (VVD), Essers (CDA), (voorzitter), Noten (PvdA), Sylvester (PvdA), Schouw (D66), Van Driel (PvdA), Doek (CDA), Leijnse (PvdA), Peters (SP), De Boer (CU), (vice-voorzitter), Reuten (SP), Hofstra (VVD), Asscher (VVD), Laurier (GL), Hermans (VVD), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Elzinga (SP), Yildirim (Fractie-Yildirim).

XNoot
1

De Raad drukt het wat voorzichtiger uit in de zinsnede «kan er sprake zijn van discriminatie». De Raad merkt voorts op: «Indien op grond van een rechterlijke uitspraak de discriminatie zou moeten worden opgeheven, kan olievlekwerking ontstaan waarvan de omvang niet geheel is te overzien.»

Naar boven