30 415
Voorstel van wet van de leden Van de Camp, Depla, Griffith en Van der Staaij houdende regels over de parlementaire enquête (Wet op de parlementaire enquête 200.)

K
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 maart 2008

Op 5 februari jl. heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel van de leden Van de Camp, Depla, Griffith en Van der Staaij houdende regels over de parlementaire enquête (Wet op de parlementaire enquête) (Kamerstukken 30 415) met algemene stemmen aangenomen.

Het kabinet heeft op 14 maart jl. besloten de Koningin te verzoeken het wetsvoorstel te bekrachtigen. Dit in weerwil van de bezwaren die het kabinet zowel in de Tweede als de Eerste Kamer tegen het wetsvoorstel heeft ingebracht en die het nog steeds tegen het wetsvoorstel heeft. In verband met die bezwaren dring ik namens het kabinet aan op een ruimhartige uitvoering van de in de Eerste Kamer aangenomen motie van het lid Rehwinkel c.s. (Kamerstukken I 2007–2008, 30 415, J), bij voorkeur door het initiatief te nemen tot wijziging van de wet. Het kabinet wil graag met de Tweede Kamer nader overleggen over uitvoering van deze motie. Het laat de mogelijkheid open dat het zelf een wetsvoorstel indient, indien door de Tweede Kamer geen uitvoering wordt gegeven aan de motie of indien bij de toepassing van de wet zou blijken dat de bevoegdheden welke een parlementaire enquêtecommissie jegens burgers en rechtspersonen kan inzetten, niet van voldoende waarborgen zijn voorzien.

Daarnaast is in de ministerraad afgesproken dat de Minister-President uitvoering zal geven aan het bepaalde in de artikelen 16, eerste lid, en 19, derde lid, van de wet door tussenkomst van de verantwoordelijke bewindspersoon.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

Naar boven