30 332
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de jeugdzorg met het oog op verruiming van de mogelijkheden tot gedragsbeïnvloeding van jeugdigen gedragsbeïnvloeding jeugdigen)

E
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 3 december 2007

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het nader voorlopig verslag van de vaste commissies voor Justitie en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport/Jeugd en Gezin inzake het onderhavige wetsvoorstel en de door de verschillende fracties gestelde vragen en gemaakte opmerkingen. Ik hoop, dat ik met deze beantwoording van het nader voorlopig verslag kan bijdragen aan een spoedige verdere behandeling van het wetsvoorstel.

Inleiding

De leden van de CDA-fractie geven aan, dat zij alleen nog een opmerking hebben over het overgangsrecht. Ik wil hier melden dat naar aanleiding van de opmerking van deze leden het overgangsrecht ter zake van de combinatiemogelijkheden van sancties in het jeugdstrafrecht zal worden aangepast. In het onderdeel overgangsrecht zal ik hierop nader ingaan.

De leden van de VVD-fractie hebben nog enkele vragen naar aanleiding van de beantwoording in de memorie van antwoord van de door deze leden gestelde vragen. Graag maak ik gebruik van de gelegenheid die deze leden mij bieden om aan de hand van deze nadere vragen, enkele onderdelen (van de uitvoering) van het wetsvoorstel nader toe te lichten.

De leden van de SP-fractie hebben het op prijs gesteld dat met de memorie van antwoord een concept van de algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van het wetsvoorstel werd meegezonden. Wel had de beantwoording in de memorie van antwoord een paar vervolgvragen opgeroepen, die ik hieronder graag beantwoord.

Bureaucratie

De leden van de VVD-fractie merken op dat bij het bepalen, uitvoeren en coördineren van de gedragsmaatregel een veelheid aan partijen is betrokken en zij vrezen voor een «bureaucratische rompslomp» bij de uitvoering van het voorstel van wet. Zij vragen naar de rol van het beleidsimplementatie team (BIT) daarbij. Voorts vragen de leden of het de bedoeling is dat het BIT betrokken is bij de verdere operationalisering van gemaakte afspraken en welke andere aanvullende maatregelen zijn getroffen om bureaucratie bij de uitvoering tegen te gaan.

Bij de beantwoording van deze vragen hecht ik eraan hier de rol van de bij de uitvoering betrokken instanties nader toe te lichten, om reden dat deze leden de overtuiging lijken toegedaan, dat de afstemming tussen de betrokken uitvoeringsinstanties meer dan in de huidige situatie, tot bezwaren in de praktijk zal leiden. Ik deel deze zorg niet. Met de invoering van de gedragsmaatregel verandert het veld, waarin dit wetsvoorstel een rol speelt op zichzelf niet. In verband met een goede uitvoering van het wetsvoorstel is er voor gekozen aansluiting te zoeken bij de thans in de uitvoeringspraktijk bestaande structuren, taken en deskundigheden. Zo is de Raad voor de Kinderbescherming – als casusregisseur – betrokken bij het strafrechtelijke traject van de jeugdige. Daarnaast is de Raad betrokken als adviseur van de rechter. De jeugdreclassering – de jeugdreclasseringstaken worden verzorgd door de bureaus jeugdzorg – ondersteunt de uitvoering van de maatregel. Ook in dit geval gaat het niet om een geheel nieuwe taak: ondersteuning door de jeugdreclassering komt thans ook voor in de vorm van het bieden van hulp en steun aan de jeugdige bij de uitvoering van bijzondere voorwaarden. In het geval de rechter er voor kiest de gedragsmaatregel in te vullen met vormen van jeugdzorg, is aansluiting gezocht bij de systematiek van de Wet op de Jeugdzorg en zijn de bureaus jeugdzorg aangewezen als de betrokken instanties verantwoordelijk voor de indicatiestelling. Ik wijs er op dat het BIT een werkgroep is, waarin naast de hierboven genoemde ketenpartners, ook het IPO (de provincie is verantwoordelijk voor de financiering en uitvoering van jeugdzorg), het openbaar ministerie, de rechterlijke macht en het ministerie voor Jeugd en Gezin, vertegenwoordigd zijn. De taak van het BIT is de activiteiten rond de implementatie van het wetsvoorstel optimaal voor te bereiden en af te stemmen. Zo heeft het BIT onder meer voorzien in afspraken over het ketenproces voor jeugdigen die voor een gedragsmaatregel in aanmerking komen. Ook is in het BIT de voorlichting over de nieuwe maatregel ter hand genomen. Daarbij is afgesproken dat de in het BIT vertegenwoordigde ketenpartners over de gevolgen van de invoering van de maatregel, de eigen organisatie informeren. Voor zover zich na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel onderlinge afstemmingsproblemen zouden voordoen, die specifiek op de uitvoering van dit wetsvoorstel terug te voeren zijn, kunnen deze in het BIT aan de orde worden gesteld. Voor de dagelijkse uitvoeringspraktijk is daarnaast het Justitieel Casus Overleg (CJO) van belang. Het CJO biedt voldoende gelegenheid om ketenpartners bij elkaar te brengen om op onbureaucratische wijze te overleggen over individuele jongeren.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts naar het project «Informatiemanagement», dat begin dit jaar is gestart. In het bijzonder vragen de leden of de implementatie van dit wetsvoorstel bij dit project is betrokken, in hoeverre de activiteiten van het BIT aansluiten bij dit project en of op dit punt tussen het ministerie van Justitie en het ministerie voor Jeugd en Gezin wordt samengewerkt.

Het informatiemanagement project – voluit heet dit project: «Informatiemanagement in de Jeugdbeschermingsketen» – valt onder het beleidsprogramma Beter Beschermd van mijn ambtgenoot voor Jeugd en Gezin. Dit project richt zich op een (te nemen) civielrechtelijke jeugdbeschermingsmaatregel en de daarbij benodigde informatievoorziening. Aangezien het onderhavige wetsvoorstel betrekking heeft op het jeugdstrafrecht, valt de implementatie van het onderhavige wetsvoorstel derhalve niet onder de directe reikwijdte van dit project. Er bestaat strikt genomen inhoudelijk geen relatie tussen het BIT en het project Informatiemanagement in de Jeugdbeschermingsketen. Wel is het zo dat, zowel in het BIT, als in het project Informatiemanagement in de Jeugdbeschermingsketen grotendeels dezelfde ketenpartners betrokken zijn. In beide trajecten is sprake van een goede samenwerking tussen het ministerie voor Jeugd en Gezin en het ministerie van Justitie.

Elektronisch Kinddossier

De leden van de VVD-fractie hebben aangegeven zeer kritisch te staan ten aanzien van de voorgenomen vormgeving van het elektronisch kinddossier (EKD), met name ten aanzien van de soort gegevens die er in worden opgenomen en het feit dat van alle kinderen gegevens in dit dossier worden opgenomen. Deze leden vragen of het EKD een rol speelt bij de uitvoering van het wetsvoorstel, en, zo ja, hoe de regie wordt georganiseerd nu de minister voor Jeugd en Gezin heeft aangegeven de ontwikkeling van het EKD anders te organiseren en (deels) aan lokale overheden over te laten. Zij vragen of – zo het EKD inderdaad een rol zou spelen bij de uitvoering van dit wetsvoorstel – de opzet, inhoud en het gebruik van het EKD heroverwogen zouden moeten worden.

Ik merk, mede namens mijn ambtgenoot voor Jeugd en Gezin, in antwoord op de opmerkingen en vragen hieromtrent, op, dat het elektronisch kinddossier voor de jeugdgezondheidszorg (EKD) geen rol speelt bij de uitvoering van dit wetsvoorstel. Het EKD JGZ wordt immers ingevoerd in de jeugdgezondheidszorg (JGZ) en het wetsvoorstel heeft betrekking op maatregelen die kunnen worden opgelegd in het jeugdstrafrecht. In het kader van het wetsvoorstel kan met de gedragsbeïnvloedende maatregel weliswaar jeugdzorg worden opgelegd, maar dit betreft geen vormen van jeugdgezondheidszorg die in het EKD worden opgenomen.

Bij het invoeren van elektronische kinddossiers in de JGZ gaat het om het digitaliseren van de huidige papieren dossiers van de JGZ. Deze dossiers bevatten informatie over de lichamelijke, psychosociale en cognitieve ontwikkeling van het kind. In een elektronisch kinddossier wordt door de hulpverleners dezelfde informatie geregistreerd die nu in de papieren dossiers wordt geregistreerd. Daarmee is het EKD JGZ een medisch dossier dat op grond van de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst alleen in te zien is door hulpverleners die een behandelrelatie hebben met het betreffende kind. Het dossier kan dus niet gebruikt worden door hulpverleners uit andere sectoren zoals de jeugdzorg. De minister voor Jeugd en Gezin heeft op 6 november jl. de Tweede Kamer geïnformeerd over het EKD. Hij heeft daarin aangegeven dat gefaseerde invoering plaats zal vinden. Eerst vindt digitalisering van de papieren dossiers plaats doordat op decentraal niveau bestaande pakketten aangeschaft worden door gemeenten en instellingen voor jeugdgezondheidszorg. Daarna wordt mogelijk gemaakt dat hulpverleners binnen de JGZ informatie uit kunnen wisselen. Toegang door anderen is zoals hiervoor aangegeven niet mogelijk. Wel is aangegeven dat een haalbaarheidsstudie zal worden uitgevoerd om te onderzoeken of en onder welke voorwaarden, informatie-uitwisseling binnen de jeugdsector mogelijk is.

Veiligheidshuizen

De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat de taken van het bureau jeugdzorg op termijn zullen worden overgeheveld naar de Centra voor Jeugd en Gezin en de zogenoemde Veiligheidshuizen. Deze leden vragen voorts naar de gevolgen hiervan voor dit wetsvoorstel.

In antwoord hierop, wijs ik er op dat de taken van de Bureaus Jeugdzorg niet zullen worden overgeheveld naar de Centra voor Jeugd en Gezin of de zogenoemde Veiligheidshuizen. De gemeentelijke Centra voor Jeugd en Gezin zijn laagdrempelige en op preventie gerichte inlooppunten, waarachter instanties en professionals op de terreinen van jeugdgezondheidszorg, opvoedondersteuning en maatschappelijk werk samenwerken om te komen tot goede en gecoördineerde hulp en zorg aan probleemhebbende jongeren, mede op basis van sluitende samenwerkingsafspraken met provincies (bureaus jeugdzorg) en onderwijs (ZAT). Veiligheidshuizen zijn daarnaast samenwerkingsverbanden waarin gemeenten, jeugd- en zorginstellingen, politie en justitie samenwerken aan een persoonsgerichte en gebiedsgerichte aanpak van criminaliteit en overlast, waaronder in ieder geval jeugdcriminaliteit. Preventie, repressie en nazorg worden hierin effectief op elkaar afgestemd. Samenwerking tussen (de partners van) de Centra voor Jeugd en Gezin en (de partners van) de Veiligheidshuizen is essentieel, daarbij worden afspraken gemaakt over de aansluiting tussen de op te richten Centra voor Jeugd en Gezin en de Veiligheidshuizen. De organisaties die participeren in deze samenwerkingsverbanden – de bureaus jeugdzorg zijn partner in beide netwerken – hebben en behouden – zoals gezegd – hun eigen taken en verantwoordelijkheden. Van een overheveling van taken is dan ook geen sprake. De vorming van Veiligheidshuizen en Centra voor Jeugd en Gezin zal bijdragen aan een goede toepassing van het wetsvoorstel. Het is immers zo dat dit wetsvoorstel het bestaande instrumentarium verruimt bij de aanpak van jeugdcriminaliteit in de veiligheidshuizen.

Gedragsinterventies

De leden van de SP-fractie stellen een aantal vragen over de in de memorie van antwoord genoemde matrix, waarin de gedragsinterventies zijn opgenomen, die landelijk beschikbaar moeten komen voor de verschillende doelgroepen en criminogene factoren, alsmede naar de relatie tussen de in deze matrix opgenomen interventies en onderdelen van het conceptbesluit. Zij vragen in dat verband of ook inzage verschaft kan worden in de inhoud van deze matrix met gedragsinterventies.

Graag voldoe ik aan het verzoek inzicht te verschaffen in de inhoud van de matrix. Deze is als bijlage1 bij deze nadere memorie van antwoord gevoegd. Daarbij merk ik evenwel op dat de matrix geen statisch document is, maar zich juist in de tijd zal ontwikkelen. Met de matrix wordt beoogd inzicht te krijgen in wat noodzakelijke interventies zijn. Daarbij staan de criminogene factoren centraal. De matrix geeft inzicht in interventies die hierop aansluiten. Ook worden in de matrix de juridische titels genoemd op grond waarvan de jeugdige een in die matrix genoemde interventie opgelegd kan krijgen. Hiertoe behoren ook de bijzondere voorwaarden opgesomd in de artikelen 2, eerste lid, onderdelen 1° en 9°, en 3, eerste lid, onderdelen 1° en 13°, van het conceptbesluit, waarnaar deze leden vroegen. Dit is niet het geval als het gaat om de voorwaarde opgenomen in artikel 2, eerste lid, onderdeel 2° en artikel 3, eerste lid, onderdeel 2°, dat bepaalt dat de jeugdige een intensieve vorm van begeleiding aanvaardt. Met het opleggen van deze voorwaarde wordt voorzien in een begeleidend kader voor de jeugdige. Hierbij gaat het niet om een gedragsinterventie, zoals aangeduid in de matrix. De matrix bevat ook de leerprojecten, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel 3° en artikel eerste lid, onderdeel 3°, in die zin dat ook ten aanzien van deze leerprojecten de eis geldt dat zij dienen bij te dragen aan het terugdringen van de recidive. Tussen de in het besluit genoemde leerprojecten en de zogenoemde leerstraffen die ook afzonderlijk kunnen worden opgelegd, bestaat inhoudelijk geen verschil.

Tot slot wijs ik op het volgende aspect bij de matrix. Om te waarborgen dat de interventies die met het oog op deze criminogene factoren worden ontwikkeld ook werkzaam zijn, wordt de eis gesteld dat de interventies worden voorgelegd aan de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie. Ook deze eis komt terug in het conceptbesluit. Het voornaamste criterium waaraan deze interventies dienen te voldoen, is dat zij effectief bijdragen aan de voorkoming van recidive door de jeugdige.

De leden van de SP-fractie stellen voorts een aantal vragen over de bijzondere voorwaarden bij schorsing van de voorlopige hechtenis en bij de bijzondere voorwaarden die kunnen worden opgelegd bij een voorwaardelijke veroordeling. Zij vragen of het hierbij inhoudelijk om dezelfde gedragsinterventies gaat, hoe het verschil in duur tussen de voorwaarden in verband van de schorsing van de voorlopige hechtenis en de voorwaarden in verband van een voorwaardelijke veroordeling kan worden geduid en hoe – in dit verband – «buitenproportioneel» dient te worden begrepen. Voorts vragen de leden van de SP-fractie of behandelingen die (over het algemeen) langer duren dan zes maanden niet kunnen worden aangevangen als bijzondere voorwaarde bij schorsing van de voorlopige hechtenis, ook al stemt de verdachte hiermee in.

Ik beantwoord deze vragen als volgt. Het is juist dat het bij de – hierboven aangeduide – bijzondere voorwaarden bij schorsing van de voorlopige hechtenis inhoudelijk om dezelfde gedragsinterventies gaat als bij de bijzondere voorwaarden die kunnen worden opgelegd bij een voorwaardelijke veroordeling. Gedragsinterventies die – naar vooraf reeds kan worden vastgesteld – een duur hebben die de zes maanden overschrijdt, kunnen in het verband van de schorsing van de voorlopige hechtenis niet worden opgelegd. Of een in de matrix genoemde gedragsinterventie in deze fase kan worden opgelegd hangt dus mede af van de duur van deze interventie.

De verwijzing naar de proportionaliteit moet worden gezien in relatie tot de omstandigheid dat we ons hier bevinden in de fase, waarin nog geen veroordeling heeft plaatsgevonden en welke fase wordt beheerst door het onschuldbeginsel. Een gedragsinterventie in deze fase dient derhalve ook in duur beperkt te zijn.

Gecombineerde zitting

De leden van de SP-fractie constateren dat in de memorie van antwoord is aangegeven dat aan een gecombineerde zitting wettelijk niets in de weg staat, waarbij een strafzaak en een civiele zaak tegelijk door dezelfde rechter worden behandeld. Deze leden vragen of ik met hen van mening ben dat wanneer sprake is van beide maatregelen, de strafrechtelijke gedragsmaatregel en de civielrechtelijke OTS, deze het beste door een kinderrechter op een gecombineerde zitting zou kunnen worden opgelegd.

In het geval de jeugdige tegelijkertijd betrokken is in een civielrechtelijke procedure waarbij een kinderbeschermingsmaatregel aan de orde is en in een strafrechtelijke procedure, ligt het voor de hand dat de behandeling van beide zaken zoveel als mogelijk door één rechter zou moeten plaatsvinden. Daarbij gaat het, naar mijn oordeel, niet alleen om een strafzaak, waarbij een gedragsmaatregel aan de orde is, ook bij andere straffen en maatregelen uit het jeugdstrafrecht kan zich een samenloop met een niet strafrechtelijke procedure voordoen. Het gaat in feite om de samenloop van een strafrechtelijke interventie, met mogelijke andere noodzakelijk geachte interventies. Indien de Raad voor de Kinderbescherming en het openbaar ministerie tijdig signaleren dat verschillende trajecten lopen, kunnen zij de rechter op een samenloop wijzen. Het is dan aan de gerechten of zij de lopende zaken in een gecombineerde zitting afdoen. Ik zal met de Raad voor de rechtspraak in overleg treden om te bezien hoe deze werkwijze in de praktijk kan worden gestimuleerd.

«By-pass Geïndiceerde jeugdzorg»

De leden van de SP-fractie merken op dat in de memorie van antwoord naar voren is gebracht dat de beslissing van de rechter dat de gedragsmaatregel geheel of ten dele wordt ingevuld met jeugdzorg uitsluitend in de plaats komt van een indicatie van het bureau jeugdzorg wanneer dat bureau niet of niet tijdig een indicatie besluit heeft genomen en de rechter beschikt over een daartoe strekkend advies van de Raad voor de Kinderbescherming. Deze leden merken daarbij op dat dit niet bijdraagt tot één heldere toegangspoort tot de jeugdzorg. Deze leden achten versnippering van toegang tot de jeugdzorg onwenselijk is. Zij vragen of ik dit oordeel deel en voorts indien van deze uitzondering wordt gebruik gemaakt, een uitvoering van jeugdzorg met een dergelijke «by-pass-indicatie» dan wel verzekerd is en of hierover afspraken zijn gemaakt met de (bureaus voor de) jeugdzorg. Tenslotte vragen deze leden of ook de financieringssituatie van dergelijke «by-pass-geindiceerde jeugdzorg» duidelijk is geregeld.

Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de bureaus jeugdzorg de centrale toegangspoort tot de jeugdzorg vormen. Indien de rechter voornemens is een gedragsmaatregel in te vullen met vormen van geïndiceerde jeugdzorg, is als hoofdregel een daaraan voorafgaand genomen indicatiebesluit vereist.

Slechts in die gevallen, waarin niet of niet tijdig in een dergelijk besluit is voorzien, kan de rechter na een daartoe strekkend advies van de Raad voor de Kinderbescherming besluiten dat de maatregel met jeugdzorg zal worden ingevuld. Dit met het oog op een spoedige afwikkeling van het strafproces, waarmee het belang van de jeugdige wordt gediend. Het voorstel van wet werd juist op het punt van de indicatiestelling aangepast1 om te benadrukken dat deze uitzondering uitdrukkelijk geen betrekking heeft op de situatie dat bureau jeugdzorg wél een beslissing heeft genomen en de rechter daarvan af zou willen wijken. Naar mijn oordeel is van versnippering van de toegang tot de jeugdzorg dan ook geen sprake, noch van bypass-indicaties. Om de uitvoering van de jeugdzorg in deze gevallen te waarborgen, is in artikel 77wa, derde lid, bepaald dat de Raad voor de Kinderbescherming daarvan onverwijld mededeling doet aan de stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. Met het wetsvoorstel wordt eveneens in een wijziging van artikel 3, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg voorzien, in die zin dat daarin wordt bepaald dat met een indicatiebesluit van bureau jeugdzorg gelijk wordt gesteld, een beslissing van de rechter als bedoeld in artikel 77wa, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Door deze gelijkstelling ontstaat ook op grond van deze rechterlijke beslissing een aanspraak van de jeugdige op jeugdzorg en is de financiering van de jeugdzorgmodule op gelijke en duidelijke wijze geregeld. De Wet op de jeugdzorg bepaalt dat de provincies van het Rijk een uitkering krijgen ten behoeve van de door de zorgaanbieders verleende zorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat. Nu het wetsvoorstel voor deze uitzonderingssituatie de aanspraak op jeugdzorg en daarmee ook de financiering regelt, was het niet nodig daarover nadere afspraken te maken met de bureaus voor de jeugdzorg.

Overgangsrecht

De leden van de CDA-fractie hebben opmerkingen gemaakt met betrekking tot het overgangsrecht zoals dat van toepassing zal zijn op de combinatie van jeugdsancties. Deze leden zijn het eens met het voorstel op zichzelf, maar niet met het daarop voorgestelde overgangsrecht. De leden constateren dat ingevolge de voorgestelde bepaling combinaties van sancties kunnen worden toegepast op feiten die gepleegd zijn vóór het in werking treden van de wet. De leden aan het woord achten een novelle op dit onderdeel noodzakelijk.

Ik dank de leden voor de uitgesproken steun op het onderdeel van het wetsvoorstel dat de combinatie van jeugdsancties mogelijk maakt en voorts voor de opmerkzaamheid met betrekking tot de geconstateerde omissie in het overgangsrecht. Een bepaling inzake het overgangsrecht werd opgenomen naar aanleiding van het advies van de Raad van State om te voorzien in een bepaling van overgangsrecht met betrekking tot de mogelijkheden sancties te combineren. De leden constateren terecht dat ingevolge de voorgestelde bepaling van overgangsrecht evenwel nog steeds combinaties van sancties opgelegd zouden kunnen worden voor feiten, die zijn begaan vóór inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Dit levert strijd op met het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De door de leden geconstateerde lacune is een gevolg van de omstandigheid dat in de voorgestelde bepaling van overgangsrecht – artikel V, onderdeel A – een relatie wordt gelegd tussen het moment van inwerkingtreding van de wet enerzijds en het moment waarop de vervolging een aanvang neemt anderzijds. De gekozen formulering roept daarmee de vraag op wat rechtens is voor strafbare feiten die zijn begaan vóór inwerkintreding van de wet en terzake waarvan de vervolging een aanvang heeft genomen ná inwerkingtreding van deze wet. Daarbij moet worden vastgesteld, dat bij toepassing van de voorgestelde bepaling van overgangsrecht, voor de aangeduide categorie van strafbare feiten, met terugwerkende kracht toepassing zou kunnen worden gegeven aan de verruimde combinatiemogelijkheden.

Ik heb naar aanleiding van de door deze leden terecht geconstateerde omissie, inmiddels voorzien in een aanpassing op dit onderdeel van het overgangsrecht. Deze is opgenomen in de nota van wijziging bij het voorstel van Wet houdende herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen op het terrein van het ministerie van Justitie (Reparatiewet III Justitie) (Kamerstukken II, 31 248, nr. 6). In de artikelen XXXVIII, XLIIa en XLIIIa van laatstgenoemd wetsvoorstel wordt artikel V, onderdeel A, van dit wetsvoorstel aangepast in die zin dat de verwijzing naar «het moment waarop de vervolging is aangevangen», wordt vervangen door een verwijzing naar «het moment waarop het strafbare feit is begaan». Daarmee wordt, zoals ik al aangaf, de door deze leden geconstateerde omissie hersteld.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Dit stuk ligt ter inzage op de afdeling inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 139694.01.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2006/07, 30 332, nr. 11.

Naar boven