Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 30332 nr. C |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 30332 nr. C |
Ontvangen 1 november 2007
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag over het onderhavige wetsvoorstel. Ik ben verheugd met de belangstelling waarmee de leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de SGP-fractie en de CU-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Met de leden van de SP-fractie onderschrijf ik het belang van behandeling en heropvoeding bij de tenuitvoerlegging van straffen van jeugdigen. Graag maak ik van de geboden gelegenheid gebruik om in te gaan op de vragen en opmerkingen die de leden van de hiervoor genoemde fracties en de leden van de VVD-fractie hebben gemaakt.
De leden van de CDA-fractie plaatsen het wetsvoorstel tegen de achtergrond van het algemene jeugdbeleid en het algemene beleid tot bestrijding van criminaliteit. Zij geven – kort gezegd – aan, dat het de voorkeur verdient bepaalde opvangmaatregelen al eerder te nemen, om te voorkomen dat betrokkene met het strafrecht in aanraking komt. Het is deze leden opgevallen dat in het strafrechtelijk reageren en in het jeugdbeleid een te sterk accent ligt op de repressieve aanpak, terwijl er nog onvoldoende aandacht is voor de sociale context en de tijd die gemoeid is met het op het goede spoor brengen en houden van mensen, die daar niet zelf toe in staat zijn. In het publieke debat en deels in de voorstellen die zijdens de overheid worden gedaan, missen deze leden de gedachte dat de samenleving ook zorgzaam zou moeten zijn. Wel geven deze leden aan dat het wetsvoorstel mogelijkheden biedt om jeugdigen die in een strafrechtelijk traject terecht zijn gekomen, weer op de goede weg te helpen, maar dat een bredere aanpak nodig is. Het wetsvoorstel veronderstelt, aldus deze leden, bovendien dat de jeugdzorg op adequate wijze functioneert, omdat anders het nuttige effect van de voorgestelde maatregel maar zeer beperkt is of geheel zal ontbreken.
Ik onderschrijf zonder meer de gedachte van de leden van de CDA-fractie dat de samenleving ook zorgzaam moet zijn. In het coalitieakkoord heeft het kabinet daarom onder meer het streven verwoord naar een samenleving waarin mensen zich veilig, vertrouwd en met elkaar verbonden voelen. Het belang van maatschappelijke samenhang wordt door dit kabinet nadrukkelijk onderkend. Zorgzaamheid van de samenleving en maatschappelijke verbondenheid kunnen helpen voorkomen dat jeugdigen ontsporen. Om te voorkomen dat jeugdigen in de problemen komen of zelf problemen veroorzaken is in de eerste plaats een goede opvoeding van belang. Daar waar nodig moeten ouders bij de opvoeding ondersteund worden. In dat kader werkt de minister voor Jeugd en Gezin aan de totstandkoming van de centra voor jeugd en gezin. De centra voor jeugd en gezin hebben als taken preventie, informatie en advies, signalering, toeleiding naar hulp, licht pedagogische hulp (bijvoorbeeld opvoed- en ambulante hulp) en coördinatie van zorg. Vrijwilligheid staat voorop, maar ook bemoeizorg behoort tot de mogelijkheden. In het verlengde hiervan is het in een vroeg stadium signaleren en bijsturen van risicofactoren voor gezond opgroeien van belang. De Wet op de jeugdzorg biedt mogelijkheden om opgroei- en opvoedingsproblemen gericht aan te pakken, niet alleen door jeugdzorg te bieden aan de individuele jeugdige maar ook door jeugdzorg te bieden waarbij het gehele gezin is betrokken. Dit wordt vormgegeven door het stimuleren van de ontwikkeling van intensieve ambulante jeugdzorgprogramma’s als Multi-Systeem Therapie (MST) en Functionele Familie Therapie (FFT). Het inzicht dat jeugdigen die strafbare feiten begaan soms ook deze en andere vormen van jeugdzorg nodig hebben, heeft ertoe geleid dat voor dit wetsvoorstel aansluiting is gezocht bij de Wet op de Jeugdzorg. Het voorstel is daarmee juist niet als enkel repressief te karakteriseren: straf en zorg gaan – waar dat aangewezen is – hand in hand. Naar aanleiding van de opmerking van deze leden over de uitvoering van de gedragsmaatregel door de jeugdzorg, merk ik op dat de minister voor Jeugd en Gezin zich inspant voor het adequaat functioneren van de jeugdzorg. Van de verbeteringen die hij in de jeugdzorg doorvoert zal ook in het kader van de voorgestelde gedragsmaatregel – voor zover deze met jeugdzorg wordt ingevuld – worden geprofiteerd. Het onderhavige wetsvoorstel maakt het daarnaast niet alleen mogelijk dat in het kader van een voorwaarde bij een schorsing van de voorlopige hechtenis, een voorwaardelijke veroordeling of een gedragsmaatregel jeugdzorg op te leggen. Ook andere invullingen zijn mogelijk. Belangrijk om hier te vermelden is de mogelijkheid die het wetsvoorstel biedt om zogenoemde nazorg te bieden aan jeugdigen die – hoe kort ook– in een justitiële jeugdinrichting hebben verbleven, teneinde hen te begeleiden bij hun terugkeer naar de samenleving. Het wetsvoorstel staat niet op zichzelf. Ter uitvoering van het coalitieakkoord zal ik binnenkort aan de Tweede Kamer de uitwerking aanbieden van de beleidsvoornemens ter uitvoering van pijler 5 in het project Veiligheid begint bij Voorkomen. Onderdeel daarvan is een brede aanpak van risicojongeren en de jeugdcriminaliteit waarbij onder meer het vroegtijdig signaleren van probleemgedrag voorop staat. Het kabinet is zich ervan bewust dat de aanpak van probleemgedrag bij jongeren een brede aanpak vergt, waarbij meer dan voorheen de nadruk komt te liggen op preventie.
De leden van de CDA-fractie plaatsen vraagtekens bij de evaluatie binnen drie jaren. Deze termijn lijkt hun aan de korte kant en een solitaire evaluatie van dit voorstel lijkt hen evenmin erg zinvol.
De voorgestelde evaluatie moet inzicht bieden in de mate waarin de gedragsmaatregel door de rechter wordt toegepast en op welke wijze deze wordt ingevuld. Daartoe zullen zowel de verschuivingen binnen de strafrechtelijke sancties als de verschuivingen tussen strafrecht en jeugdzorg als gevolg van dit wetsvoorstel in kaart worden gebracht. De evaluatie ziet dus op meer dan alleen de gedragsmaatregel. Uiteraard kan een evaluatie zo kort na invoering van een wetsvoorstel niet het karakter hebben van een eindevaluatie. Wel kan zo’n evaluatie inzicht bieden in eventuele knelpunten en onduidelijkheden die zich bij de toepassing in de praktijk voordoen, zodat deze tijdig kunnen worden weggenomen. Ik acht het wenselijk dat inzicht niet later dan drie jaar na invoering te krijgen. Met het oog op het bieden van een sluitend aanbod aan interventies vindt daarnaast momenteel onderzoek plaats naar de criminogene factoren bij jeugdigen die met de raad voor de kinderbescherming in aanraking zijn gekomen. Voorts zal er binnenkort een onderzoek van start gaan waarbij breder in kaart wordt gebracht welke specifieke profielen van risico- en beschermende factoren er zijn met betrekking tot de verschillende typen jeugdige delictplegers. Dit onderzoek moet informatie leveren aan de organisaties die betrokken zijn bij het ontwikkelen van jeugdinterventies ten behoeve van terugdringen recidive. Het gaat daarbij ook om interventies die dienen ter invulling van de gedragsmaatregel. De genoemde onderzoeken vertonen een onderlinge samenhang. Van een solitair onderzoek is naar mijn oordeel dan ook geen sprake.
De leden van de SGP-fractie en CU-fractie vragen hoe de regering de maatregel wenst te karakteriseren tegen de achtergrond van de systematiek en definiëring van de straffen en maatregelen zoals deze worden onderscheiden in het Wetboek van Strafrecht. De leden van de SP-fractie vragen in verband met de mogelijke uithuisplaatsingen naar het verband met de in het verleden bestaande strafrechtelijke ondertoezichtstelling.
Met de gedragsmaatregel wordt beoogd een passende reactie te bieden op jeugdigen met gedragsproblemen, die strafbare feiten begaan en voor wie de taakstraf te licht wordt bevonden, omdat deze onvoldoende antwoord biedt op de gedragsproblemen én deze gedragsproblemen niet zodanig zijn dat een maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: de Pij-maatregel) is aangewezen. Daarnaast kan de gedragsmaatregel worden opgelegd als na jeugddetentie of de Pij-maatregel enige mate van gedragsbeïnvloeding nodig is in het kader van het bieden van nazorg. Met de voorgestelde maatregel wordt beoogd de jeugdige een reactie op zijn strafbaar gedrag te geven, die zowel een sanctionerend element bevat als een gedragsbeïnvloedend element waarbij de nadruk ligt op het laatstgenoemde element. In de combinatie van die beide elementen schuilt het heropvoedend karakter van de maatregel. Met de combinatie van die beide elementen wordt ook een grotere effectiviteit beoogd, dan bereikt kan worden met een uitsluitend repressieve reactie waar het gaat om jeugdigen met gedragsproblemen. Er is gekozen voor een maatregel in plaats van voor een straf, omdat het gedragsbeïnvloedend element meer voorop staat dan het sanctionerend element. De gedragsmaatregel beoogt voorts maatwerk mogelijk te maken. Als de jeugdige voor de voor hem aangewezen aanpak tijdelijk buiten het gezin moet verblijven, dan biedt de wet die mogelijkheid. Ook kan in het kader van de maatregel begeleiding aan het gezin worden gegeven om de terugkeer van de jeugdige kansrijker te maken. Het bieden van nazorg behoort ook tot de mogelijkheden.
De voorgestelde maatregel is van een wezenlijk andere orde dan de in 1995 afgeschafte strafrechtelijke ondertoezichtstelling, omdat bij de thans voorgestelde maatregel uitdrukkelijk niet wordt ingegrepen in het ouderlijk gezag. De strafrechtelijke ondertoezichtstelling daarentegen zag in de eerste plaats op het inperken van het ouderlijk gezag met als doel het beschermen van de jeugdige en het verbeteren van de gezinssituatie. Het feit dat die inperking van het ouderlijk gezag in de praktijk als sanctionerend werd ervaren, maakte dat die maatregel niet langer passend werd geacht binnen het strafrecht. Het afschaffen van de strafrechtelijke ondertoezichtstelling had dan ook mede als achtergrond dat in het strafrecht het kind en diens strafrechtelijke aansprakelijkheid centraal moeten staan. Met het opnemen van de gedragmaatregel in het strafrechtelijke sanctiearsenaal worden die uitgangspunten nadrukkelijk gehandhaafd.
De leden van de fracties van de SCP en van de CU vragen zich naar aanleiding van een passage in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer af wat zij zich moeten voorstellen bij civielrechtelijke justitiële hulpverlening, die eventueel kan aanvangen bij de geboorte van een kind. Wat is de relatie van zo’n civielrechtelijke gedragsmaatregel tot het tegengaan of voorkomen van jeugddelinquentie?
Met deze passage heb ik willen aangeven dat ook in het vrijwillige en civielrechtelijke kader wordt gewerkt aan gedragsbeïnvloeding van jeugdigen met gedragsproblemen en aan de ondersteuning van hun ouders hierbij. Zo kunnen jeugdigen met problemen jeugdzorg ontvangen, die hen helpt bij de aanpak daarvan. Het bureau jeugdzorg neemt hiertoe het indicatiebesluit. Ook kunnen ouders die problemen ondervinden bij de verzorging en opvoeding van hun kinderen, opvoedingsondersteuning krijgen.
Indien er sprake is van opvoed- en opgroeiproblemen die de ontwikkeling van het kind bedreigen en de ouders ondersteuning weigeren, dan zal de raad voor de kinderbescherming – in het belang van het kind – een kinderbeschermingsmaatregel treffen, als kader voor de noodzakelijke ondersteuning aan ouders en kind. Soms is het hiervoor noodzakelijk dat de jeugdige uit huis wordt geplaatst. Dit kan zich in een enkel geval – hoewel hier geen directe relatie met jeugddelinquentie is – ook reeds voordoen bij de geboorte of zelfs vóór de geboorte van het kind. Zowel de vrijwillige jeugdzorg, als de civielrechtelijke kinderbeschermingsmaatregelen dienen in het bijzonder het belang van de jeugdige. Zij helpen echter ook voorkomen dat de jeugdige vervalt tot crimineel gedrag. Pas als de jeugdige strafbare feiten pleegt, komt ingrijpen via het strafrecht in beeld.
Schorsing voorlopige hechtenis en onschuldbeginsel
De leden van de CDA-fractie informeren naar de ervaringen in de arrondissementen, waarin de thans in de wet voorgestelde regeling feitelijk al wordt toegepast.
Voorbeelden van dergelijke werkwijzen zijn het zogenaamde «hamertjesmodel» in Amsterdam en het «Twentse omslagmodel» in Almelo. Deze werkwijzen komen erop neer dat, zodra een jeugdige in voorlopige hechtenis is genomen in overleg tussen de verdediging, openbaar ministerie en zittende magistratuur wordt bezien of de voorlopige hechtenis kan worden geschorst, om de jeugdige te laten deelnemen aan een werk- of leertraject. Vaak gaat het om het volgen van een training, die is gericht op het verbeteren van de sociale vaardigheden. Als de jeugdige dat traject voor de terechtzitting naar tevredenheid heeft voltooid, wordt daarmee door de rechter rekening gehouden bij de strafoplegging. Veelal wordt dan geen onvoorwaardelijke straf meer opgelegd. In de genoemde arrondissementen werkt de aanpak naar tevredenheid van de betrokken partijen. In plaats van voorlopige hechtenis ondergaat de jeugdige een voor hem zinvolle aanpak en de aanstaande terechtzitting werkt als stok achter de deur. In een aantal andere arrondissementen heeft men aarzelingen bij deze aanpak, omdat men niet zeker is dat deze geheel in overeenstemming is met het onschuldbeginsel. Vanwege deze verschillen van inzicht wil ik in het kader van dit wetsvoorstel daarover duidelijkheid bieden.
Zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de fracties van de SGP en van de CU hebben vragen gesteld over het opleggen van bijzondere voorwaarden in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis in relatie tot het onschuldbeginsel. In dat verband, is zowel door de CDA fractie, als door de SP-fractie gevraagd naar de algemene maatregel van bestuur. De leden van de CDA-fractie vragen, of de minister bereid is met betrekking tot deze algemene maatregel van bestuur een voorhangprocedure in het wetsvoorstel op te nemen.
In de fase van de voorlopige hechtenis kan de rechter besluiten tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Bij de beslissing tot schorsing kunnen bijzondere voorwaarden worden gesteld. In de algemene maatregel van bestuur, die thans in voorbereiding is, worden de bijzondere voorwaarden die in elk geval in overeenstemming met het onschuldbeginsel worden geacht, omschreven, teneinde daaromtrent maximale helderheid te bieden aan de praktijk. In de algemene maatregel van bestuur wordt ook bepaald dat de bijzondere voorwaarde de duur van zes maanden niet overstijgt. Het is mijn bedoeling, zowel het wetsvoorstel, als de algemene maatregel van bestuur in werking te laten treden, zodra het wetsvoorstel is aanvaard en tot wet verheven. Het bij novelle toevoegen aan het wetsvoorstel van een voorhangprocedure zou vertraging opleveren voor het wetgevingsproces. Ik acht dat onwenselijk. Om niettemin tegemoet te komen aan de wens van de leden om inzicht te krijgen in de strekking van de algemene maatregel van bestuur zend ik een concept daarvan als bijlage1 bij deze memorie van antwoord aan de voorzitter van de Eerste Kamer. Indien de rechter beslist tot schorsing, kunnen de bijzondere voorwaarden een vorm van gedragsbeïnvloeding inhouden. Dit moet niet gezien worden als een anticipatie op de eventueel door de rechter op te leggen gedragsmaatregel, maar als een zinvoller invulling van de voorlopige hechtenis dan opsluiting. In het kader van de bijzondere voorwaarden waaronder wordt geschorst, kan het gedrag van de jeugdige in gunstige zin worden beïnvloed. Uiteraard kan de rechter bij de uiteindelijke veroordeling van de jeugdige in het kader van de strafoplegging wel rekening houden met datgene wat de jeugdige in de fase van de voorlopige hechtenis aan gedragsbeïnvloedende interventie reeds heeft ondergaan. Dit is niet anders dan de situatie waarbij de rechter bij het opleggen van een jeugddetentie rekening houdt met de tijd die de jeugdige in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De invulling van de bijzondere voorwaarden moet uiteraard blijven binnen de grenzen die het onschuldbeginsel daaraan stelt. Te denken valt aan intensieve trajectbegeleiding, deelname aan een leerproject of aan het aanvaarden van een bepaalde vorm van jeugdzorg. Vanzelfsprekend gaat de jeugdzorginterventie, dit naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van de leden van de CDA-fractie, niet verder dan op grond van de Wet op de Jeugdzorg mogelijk is. Bovendien is voor het stellen van deze voorwaarde een indicatiebesluit van een bureau jeugdzorg vereist. Als bijzondere voorwaarde kan ook worden gesteld het bieden aan de jeugdige van hulp en steun. Het betreft hier inderdaad de hulp en steun als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg. Deze wordt doorgaans verleend door de jeugdreclassering en ziet op de begeleiding van de jeugdige bij het uitvoeren van de bijzondere voorwaarden. Het toepassen van herstelrecht acht ik, evenals de leden van de fractie van het CDA, niet in overeenstemming met het onschuldbeginsel en hoort naar mijn mening dus niet te worden toegepast als bijzondere voorwaarde bij schorsing van de voorlopige hechtenis.
De CDA-fractie heeft de vraag opgeworpen, of naast de jeugdige zelf wellicht ook de advocaat zou moeten instemmen met de bijzondere voorwaarde.
De instemming met de voorwaarden waaronder de voorlopige hechtenis wordt geschorst, acht ik van belang om zeker te zijn dat ook de jeugdige de bijzondere voorwaarde niet ervaart als een bestraffing. Daarom is het van belang, dat de jeugdige slechts instemt, indien hij de implicaties van de beslissing volledig kan overzien. Om die reden is voorzien in rechtsbijstand. Het laten instemmen van de advocaat heeft naar mijn mening geen toegevoegde waarde.
De leden van de fracties van SGP en CU vragen of instemming van de jeugdige alleen vereist is in de fase voorafgaand aan de bewezenverklaring van het feit.
In antwoord daarop kan ik bevestigen dat het instemmingsvereiste inderdaad uitsluitend betrekking heeft op de bijzondere voorwaarden die kunnen worden gesteld bij de schorsing van de voorlopige hechtenis. Het instemmingsvereiste geldt niet voor straffen en maatregelen die de rechter bij een vonnis oplegt, zoals de gedragsmaatregel.
De leden van de CDA-fractie willen weten of degenen die een gedragsbeïnvloedende aanpak krijgen in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis, daarbij samen komen met jeugdigen die een maatregel kregen opgelegd.
In het geval dat de aanpak bestaat uit deelname aan een groepsprogramma kan het inderdaad voorkomen dat jeugdigen die verdacht worden van een strafbaar feit deelnemen aan een interventie waaraan ook jeugdigen deelnemen die een gedragsmaatregel opgelegd hebben gekregen. Er zijn momenteel geen groepsprogramma’s, waar veroordeelde jeugdigen van zijn uitgesloten.
Vragen omtrent de maatregel zelve
De leden van de CDA-fractie willen graag weten in hoeverre dit wetsvoorstel nu echt aan een concrete behoefte voldoet en of enig inzicht bestaat in de omvang van de groep waarvoor de maatregel bedoeld is. Voorts willen deze leden weten of de doelgroep gescheiden kan worden gehouden van de hardekernjongeren en voor hoeveel jongeren de maatregel gebruikt zal gaan worden. De leden van de fractie van de SP willen graag weten hoeveel plaatsingen in een pleeggezin nodig zullen zijn. Dit wetsvoorstel beantwoordt zonder meer aan een duidelijke behoefte en heeft zeker niet als doel oneigenlijk gebruik van het strafrecht te reguleren. De behoefte vanuit de praktijk houdt in, dat men meer maatwerk wil kunnen leveren bij het geven van een strafrechtelijke reactie op jeugdigen die een strafbaar feit hebben begaan. De bestaande wetgeving biedt in een aantal gevallen te weinig ruimte om de strafrechtelijke reactie precies die invulling te geven, waarvan voor de betreffende jeugdige het meeste effect kan worden verwacht. De aard van de doelgroep voor de gedragsmaatregel wordt weergegeven in artikel 77w, eerste lid. Het gaat om jongeren waarbij hetzij de ernst van het begane misdrijf, hetzij de veelvuldigheid van de begane misdrijven, hetzij voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf, aanleiding geven tot het opleggen van een maatregel die het gedrag beïnvloedt waarbij de maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de jeugdige dient te zijn. Onder de doelgroep voor de maatregel vallen ook hardekernjongeren. Deze categorie van jeugdigen pleegt immers veelvuldig strafbare feiten, waaronder misdrijven, en vertoont doorgaans gedragsproblemen. De hardekernjongeren kunnen dus niet per definitie worden gescheiden van de andere jeugdigen, die in aanmerking kunnen komen voor de maatregel. Vooraf valt niet goed in te schatten in hoeveel gevallen de rechter de gedragsmaatregel zal opleggen en aan welke invullingen met name behoefte bestaat. Mede daarom acht ik het van belang dat de toepassing van de maatregel reeds tijdens de implementatie wordt geëvalueerd. Met betrekking tot de plaatsing in een pleeggezin in het kader van multidimensional treatment foster care (MTFC) kan ik melden, dat deze aanpak in ons land nog slechts plaatsvindt in het kader van een pilot die gepaard gaat met een effectonderzoek. Afhankelijk van de uitkomsten daarvan zal worden bezien of het wenselijk is om MTFC op meer plaatsen in Nederland aan te bieden. In het algemeen geldt overigens dat de maatregel betreffende het gedrag bij voorkeur ambulant vanuit de eigen gezinssituatie wordt uitgevoerd.
Alvorens de rechter een gedragsbeïnvloedende maatregel kan opleggen, dient er een voorafgaand advies te zijn verstrekt door de raad voor de kinderbescherming. De leden van de CDA-fractie vragen naar de toegevoegde waarde van dit advies in het geval er reeds een indicatie is op grond van de Wet op de Jeugdzorg. Aan het besluit van het bureau jeugdzorg gaat immers ook een onderzoek vooraf en dat zal inhoudelijk niet anders zijn dan het onderzoek van de raad voor de kinderbescherming.
De raad voor de kinderbescherming doet onderzoek naar de persoon en de (gezins-)omstandigheden van de jeugdige verdachte. Op basis van dat onderzoek beoordeelt de raad of de gedragsmaatregel dan we; een andere strafrechtelijke reactie aangewezen is én of daarnaast wellicht een civielrechtelijke kinderbeschermingsmaatregel nodig is. Indien de voorkeur uitgaat naar de gedragsmaatregel beoordeelt de raad of de gedragsmaatregel moet worden ingevuld met strafrechtelijke modules, jeugdzorgmodules of een combinatie van hiervan. Alléén in het geval er één of meer jeugdzorgmodules worden geadviseerd als invulling van de gedragsmaatregel, dient er een indicatie te worden gevraagd aan het bureau jeugdzorg. Dit volgt uit het systeem van de Wet op de jeugdzorg, waarbij met dit wetsvoorstel wordt aangesloten. Het is dus niet zo, dat bij elke gedragsmaatregel een indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg nodig is. Dit is afhankelijk van de invulling van de maatregel.
De leden van de CDA-fractie vragen, naar aanleiding van de kwestie van de weigerende observandus, of met een jeugdige die medewerking weigert aan de advisering door de gedragsdeskundige aan de rechter, niet met enige flexibiliteit moet worden omgegaan. Deze leden pleiten voor een beoordeling, die zich laat leiden door de persoon van de jeugdige en niet door geprotocolleerde indicatiecriteria.
Van een regeling voor de «weigerende observandus» is afgezien, omdat jeugdigen die niet bereid zijn mee te werken aan de advisering door de raad voor de kinderbescherming aan de rechter waarschijnlijk te kampen hebben met een problematiek die te zwaar is, om hen in aanmerking te brengen voor de gedragsmaatregel. Zij zouden eerder in aanmerking komen voor de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. Bij laatstgenoemde maatregel is wel voorzien in een regeling met betrekking tot de weigerende observandus. Met de gedragsmaatregel behoeft de jeugdige overigens niet in te stemmen. De gedragsdeskundige die van doen heeft met een niet zeer bereidwillige jeugdige zal in het algemeen het verschil kennen tussen puberale weerbarstigheid, waarbij wel degelijk een interactie tot stand komt die voldoende informatie oplevert voor de vereiste rapportage én een weigering waarin zodanig wordt volhard dat redelijkerwijs geen rapportage kan worden opgesteld. Er zal in de praktijk dus zeker sprake zijn van flexibiliteit, waarbij de persoon van de jeugdige voorop staat.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in de memorie van toelichting wordt opgemerkt, dat het vanuit een oogpunt van rechtszekerheid voor de jeugdige wenselijk zou, zijn wanneer een strafrechtelijk traject, ook wanneer daarnaast een civielrechtelijk traject wordt gestart, geheel wordt afgewikkeld. De leden merken in dit verband op, dat het vanuit een oogpunt van handhaving van de rechtsorde gewenst is een strafrechtelijk opgelegde maatregel volledig ten uitvoer te leggen, doch dat rechtszekerheid voor de jeugdige hiervoor geen doorslaggevend argument lijkt te zijn.
Ik hecht eraan in dit verband de passage uit de memorie van toelichting waarop de leden het oog hebben, nader te verduidelijken. Het komt in de praktijk met regelmaat voor dat ten aanzien van een jeugdige die met justitie in aanraking komt naar aanleiding van een strafbaar feit, ook een civielrechtelijk traject of een vorm van jeugdzorg in verband met de verdere ontwikkeling van die jeugdige wenselijk wordt geacht. De beantwoording van de vraag of naast een civielrechtelijk traject ook een strafrechtelijke vervolging moet worden voortgezet, vraagt een zorgvuldige afweging tussen het belang van de handhaving van de rechtsorde enerzijds en het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de jeugdige anderzijds. In die gevallen waarin het inzetten van een civielrechtelijk traject wenselijk geacht wordt, ben ik van oordeel dat het noodzakelijk is dat dit civielrechtelijke traject ook daadwerkelijk in gang moet kunnen worden gezet. Ook is denkbaar dat – indien het voorstel van wet tot Wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugdzorg) – wordt aanvaard, een vorm van gesloten jeugdzorg het meest in het belang van de jeugdige blijkt te zijn. In die gevallen kan het voorkomen dat een strafvervolging niet zal worden voortgezet of zelfs dat van strafvervolging wordt afgezien. Dit zou kunnen volgen uit de rapportage van de raad voor de kinderbescherming. Ook kan tijdens het zogenoemde Justitieel Casusoverleg blijken dat een verdere vervolging om redenen van de verdere ontwikkeling van de jeugdige niet opportuun is. Met de leden van de CDA-fractie ben ik van oordeel dat bij deze afweging niet zozeer de rechtszekerheid van de jeugdige van doorslaggevend belang is. Deze rechtszekerheid speelt eerst een rol, indien afweging tussen het belang van de handhaving van de rechtsorde en het belang van de jeugdige tot een negatieve vervolgingsbeslissing heeft geleid. In die gevallen ben ik overigens van oordeel dat het voor de jeugdige helder moet zijn, dat de civielrechtelijke kinderbeschermingsmaatregel niet het antwoord vormt op het door hem gepleegde strafbare feit. De rechtszekerheid voor de jeugdige vraagt in die gevallen naar mijn oordeel wel, dat als een vervolging eenmaal is gestart, deze binnen een redelijke termijn tot een afronding komt, eventueel in de vorm van een kennisgeving van niet verdere vervolging, als de officier van justitie de civielrechtelijke reactie voldoende acht.
De leden van de CDA-fractie vragen of coördinatie tussen de strafrechtelijke- en civielrechtelijke aanpak door één en dezelfde rechter in een gecombineerde zitting niet kan helpen voorkomen dat de door de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) gesignaleerde «netwidening» plaatsvindt.
Wettelijk staat niets in de weg aan een gecombineerde zitting, waarbij de strafzaak en de civiele zaak tegelijk door dezelfde rechter wordt behandeld. Veel gerechten kennen een organisatiestructuur waaruit voortvloeit dat er een gescheiden behandeling plaatsvindt van strafzaken en civiele zaken. Op dit moment wordt bij de gerechten gezocht naar werkwijzen, waarbij een betere afstemming tussen beide procedures plaatsvindt. Het organiseren van integrale zittingen, waar de strafzaak en de civiele zaak gecombineerd worden behandeld is daar één van. Ook de raad voor de kinderbescherming heeft een belangrijke rol bij het afstemmen van de beide trajecten, omdat deze de rechter in beide procedures adviseert. In geval van gescheiden behandeling zie ik het als de taak van het openbaar ministerie om de strafrechter te attenderen op het parallel bestaan van een civielrechtelijke procedure en de beide zaken zonodig procedureel op elkaar af te stemmen.
De leden van de CDA-fractie vragen om verheldering van de passage op pagina 23 van de memorie van toelichting, waar wordt ingegaan op artikel III , onderdeel A van het wetsvoorstel.
In de door de leden aangehaalde passage werd toegelicht dat een voorziening noodzakelijk werd geacht voor de rechter om de gedragsmaatregel op te leggen, ook in het geval waarin hij daarmee zou afwijken van het indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg dan wel in het geval dat het bureau jeugdzorg in het geheel geen indicatiebesluit zou hebben genomen. De achtergrond hiervan was dat de rechter de maatregel op moest kunnen leggen, wanneer zou zijn voldaan aan de op grond van artikel 77w daarvoor geldende voorwaarden en het opleggen daarvan naar zijn oordeel wenselijk zou zijn geweest. De rechter zou te zeer in zijn mogelijkheden worden beperkt wanneer hij de maatregel niet zou hebben kunnen opleggen, ook al zou zijn voldaan aan de wettelijke voorwaarden daarvoor, alleen door het feit dat het bureau jeugdzorg een andersluidende indicatie af zou hebben gegeven of geen indicatie af zou hebben gegeven. Omdat hiermee bij nader inzien een te grote inbreuk zou worden gemaakt op het uitgangspunt van de Wet op de jeugdzorg, inhoudende dat bureau jeugdzorg de centrale toegangspoort vormt voor de jeugdzorg is, heeft de regering het wetsvoorstel op dit onderdeel bij nota van wijziging aangepast (Kamerstukken II, 2006/07, nr. 9). Deze aanpassing houdt in dat de beslissing van de rechter dat de gedragmaatregel geheel of ten dele wordt ingevuld met jeugdzorg uitsluitend in de plaats komt van een indicatie van het bureau jeugdzorg, wanneer dat bureau niet of niet tijdig een indicatiebesluit heeft genomen en de rechter beschikt over een daartoe strekkend advies van de raad voor de kinderbescherming. Bij tweede nota van wijziging (Kamerstukken II, 2006/07, nr. 11) heeft de regering nog eens buiten twijfel gesteld, dat de bedoelde uitzondering op de regel uitsluitend ziet op de situatie dat bureau jeugdzorg niet of niet tijdig heeft voorzien in een indicatiestelling en niet op de situatie dat bureau jeugdzorg wel een beslissing heeft genomen, maar de rechter daarvan af zou willen wijken.
De leden van de CDA-fractie willen weten of er meer informatie te geven is over de nadere uitwerking en invulling van de gedragsmaatregel zoals die in samenwerking met de betrokken partijen plaatsvindt. Voorts vragen deze leden zich af hoe de rechter en de raad voor de kinderbescherming weten welke invullingen er voor de gedragsmaatregel zijn. De leden van de SP vragen zich naar aanleiding van artikel 77w, derde lid, af welke interventies nu feitelijk kunnen worden begrepen onder de maatregel.
De gedragsmaatregel beslaat een periode van zes maanden tot een jaar. Deze periode kan worden gevuld met verschillende modules van straf, zorg, of een combinatie. Zo kan voor iedere veroordeelde een pakket op maat worden samengesteld. De opbouw van het pakket is zodanig dat de veroordeelde geleidelijk steeds meer op eigen benen leert staan. De module die als laatste wordt toegepast zal doorgaans het karakter van nazorg hebben. De ketenpartners werken samen met het ministerie van Justitie aan de ontwikkeling van een landelijk uniform aanbod van gedragsinterventies, dat is afgestemd op de problematiek van de verschillende doelgroepen. Het aanbod van de ketenpartners zal onderling op elkaar worden afgestemd. Met het oog op de in de toekomst verlangde (voorlopige) erkenning van de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie heeft de raad voor de kinderbescherming een verandertraject in gang gezet voor de bestaande leerstraffen en gedragsinterventies voor jeugdige delinquenten. De leiding van dit traject is in handen gegeven van de organisatie Impact. De beoogde gedragsinterventies zijn op dit moment op hoofdlijnen bekend en bijeengebracht in een matrix. De matrix geeft inzicht in de interventies die landelijk beschikbaar moeten komen voor de verschillende doelgroepen en criminogene factoren. Het streven is om al deze interventies in aanmerking te brengen voor een erkenning door de voornoemde Erkenningscommissie. Voorts wordt er voorlichtingsmateriaal ontwikkeld, dat verspreid zal worden, zodra het wetsvoorstel tot wet verheven zal zijn.
De leden van de SP-fractie vragen voor hoeveel jongeren per jaar de maatregel gebruikt zal gaan worden.
Ik verwacht dat met de invoering van de gedragsmaatregel meer extramuraal en minder intramuraal geplaatst zal worden, alsmede dat de maatregel wordt opgelegd in plaats van (voorwaardelijke) jeugddetentie of een (voorwaardelijke) taakstraf. Derhalve zal sprake zijn van verschuivingen zowel binnen de strafrechtelijke afdoeningen als van strafrechtelijke afdoeningen naar afdoeningen met jeugdzorg. Ik merk op dat de maatregel niet de instroom van het aantal rechtbankzaken zal beïnvloeden, het zal vooral om verschuivingen in de wijze van afdoening gaan. Rekening wordt gehouden met een lichte aanzuigende werking door invoering van de maatregel. Om de verschuivingen helder in kaart te brengen, wordt momenteel door het WODC een nulmeting uitgevoerd. Bij de wetsevaluatie kan daarmee de verschuiving helder in kaart worden gebracht.
Omzetting gedragsmaatregel in jeugddetentie
De leden van de SP-fractie vragen wanneer er sprake is van onvoldoende medewerking van de jeugdige aan de hem opgelegde maatregel en op welk moment de grens is bereikt om te besluiten de maatregel om te zetten in jeugddetentie en of er overeenstemming bestaat over het tijdstip waarop de jeugdreclassering aan het openbaar ministerie melding maakt van het feit dat de jeugdige onvoldoende meewerkt. Voorts vragen de leden of in het geval van MTFC, van een pleeggezin kan worden gevraagd zich in het verlengde van de officier van justitie te positioneren en van het pleeggezin mag worden verwacht dat het meldt dat het slecht gaat waardoor de jeugdige alsnog in detentie gaat.
Ingevolge het voorgestelde artikel 77w, zevende lid, is de jeugdreclassering belast met de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de gedragsmaatregel. Uit dien hoofde zal de jeugdreclassering zich regelmatig op de hoogte stellen van de wijze waarop de jeugdige de maatregel uitvoert, ook wanneer de tenuitvoerlegging in een pleeggezin plaatsvindt. Over de wijze waarop de jeugdige de maatregel uitvoert, kan de officier van justitie inlichtingen inwinnen bij de jeugdreclassering. Als de jeugdige niet naar behoren aan de maatregel meewerkt, zal de jeugdreclassering dit aan het openbaar ministerie rapporteren en tevens de raad voor de kinderbescherming daarvan op de hoogte stellen. Het moment waarop die rapportage plaatsvindt, is ter beoordeling van de jeugdreclassering. Het is dus niet primair de taak van een pleeggezin om zich in het verlengde van de officier van justitie op te stellen. Wel kan van een pleeggezin worden verwacht dat het de jeugdreclassering informeert over het verloop van de MTFC.
Anders dan de leden van de SP-fractie lijken te veronderstellen, is het niet zo, dat indien de MTFC niet naar wens verloopt, melding daarvan door het pleeggezin uiteindelijk altijd tot vervangende jeugddetentie leidt. De officier van justitie heeft de mogelijkheid, daartoe geadviseerd door de raad voor de kinderbescherming, bij de rechter te vorderen dat de maatregel een andere invulling krijgt. De vervangende hechtenis komt eerst in beeld, indien de jeugdige niet of onvoldoende meewerkt, indien hij zich bijvoorbeeld bij voortduring niet aan gemaakte afspraken houdt. De beslissing of de vervangende hechtenis ten uitvoer moet worden gelegd omdat de jeugdige niet of niet voldoende meewerkt, is uiteindelijk aan de officier van justitie. Wanneer het moment daarvoor precies is aangebroken, vraagt een afweging in het individuele geval. De jeugdige kan tegen de beslissing van de officier van justitie overigens een bezwaarschrift indienen en de rechter kan de beslissing naar aanleiding van dit bezwaar wijzigen.
Op de vraag van de leden van de SP-fractie waarom onder deze gedragsmaatregel uithuisplaatsing kan worden overwogen, terwijl de strafrechtelijke ondertoezichtstelling eerder werd afgeschaft, ben ik hiervoor ingegaan in het algemeen gedeelte.
Tenslotte vragen de leden hoeveel van dit soort plaatsingen mogelijk en wenselijk is.
Het is naar mijn oordeel te vroeg hierover thans reeds uitspraken te doen. Zoals ik hiervoor in het onderdeel over schorsing van voorlopige hechtenis en onschuldbeginsel heb aangegeven, vindt MTFC in ons land enkel plaats in het kader van een pilot, die gepaard gaat met een effectonderzoek. De resultaten daarvan – die ook gevolgen zullen hebben voor de beschikbaarheid – zullen moeten worden afgewacht. De vraag of een individuele jeugdige voor MTFC in aanmerking komt, hangt daarna vanzelfsprekend af van de vraag of de betreffende jeugdige bij een plaatsing in een MTFC-omgeving baat zou kunnen hebben. In het, door een gedragsdeskundige ondersteunde, advies van de raad voor de kinderbescherming aan de rechter, zal aan deze vraag aandacht moeten worden besteed. Daarbij zal de raad ook acht moeten slaan op de beschikbaarheid van MTFC.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie over het gebruik van conservatoir beslag als middel voor verhaal van schade ten behoeve van slachtoffers, kan ik melden dat het bestaande artikel 94a Sv ziet op conservatoir beslag tot bewaring van het recht van verhaal van geldboetes en in verband met de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik zal een mogelijke uitbreiding van de beslagregeling ten behoeve van slachtoffers betrekken bij de uitvoering van het onderzoek naar verbetering van de schaderegeling dat is aangekondigd in het beleidsplan «Slachtoffers centraal» dat in het voorjaar aan de Tweede Kamer werd toegezonden.
Samenwerking instellingen en samenhang
De leden van de PvdA-fractie hebben vastgesteld dat de behandeling van het wetsvoorstel lang geduurd heeft. Dat heeft bij de leden de vraag doen rijzen hoe de aanpak in het wetsvoorstel zich verhoudt tot de verbrede inzet van de regering op het gebied van jeugd en gezin.
Ik geef hierop graag een toelichting. De verbrede inzet van de regering op het gebied van jeugd en gezin en in het bijzonder de inspanningen van mijn ambtsgenoot voor Jeugd en Gezin zijn in brede zin gericht op het faciliteren van een goede ontwikkeling van jeugdigen. Hierbij wordt de positie van het gezin centraal gesteld. Daarbij wordt onder meer de aandacht voor preventie versterkt. Het onderhavige wetsvoorstel kent – zoals ik in het algemeen deel van deze memorie van antwoord uiteen heb gezet – primair een strafrechtelijke achtergrond. Het is ingegeven door de behoefte uit de praktijk meer maatwerk te leveren bij het geven van een strafrechtelijke reactie op jeugdigen die een strafbaar feit hebben begaan. Hierbij is er telkens ruimte gegeven aan het inzicht dat gedragsbeïnvloeding ook middels het bieden van zorg haar beslag kan krijgen en dat op die wijze van de strafrechtelijke interventie het meeste effect te verwachten valt, waarbij het opleggen van de maatregel bovendien in het belang is van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de jeugdige. Dit heeft geleid tot een afstemming van de wettelijke systematiek op de systematiek van de Wet op de jeugdzorg. Voorts verwijs ik deze leden naar het onderdeel algemeen, waarin ik bij de beantwoording van vragen van de leden van de CDA-fractie op deze relatie ben ingegaan.
De leden van de fractie van de PvdA spreken in dit verband hun zorg uit over de samenhang in de aanpak van de verschillende betrokken instellingen en stellen vragen over de (voorbereiding) van de samenwerking bij de uitvoering van dit wetsvoorstel betrokken organisaties. De leden van de VVD vragen in dit verband naar de maatregelen op het gebied van informatie-uitwisseling, ICT en het voorkomen van bureaucratie.
Deze vragen wil ik als volgt beantwoorden. Waar het gaat om de samenwerking tussen de instanties komt een centrale rol toe aan de raad voor de kinderbescherming. De raad houdt vanuit diens rol als casusregisseur immers toezicht op het straftraject van elke jeugdige: van de melding van het strafbare feit tot en met de nazorg. De implementatie van het wetsvoorstel en de samenwerking die daarbij nodig is, wordt voorbereid in het door het ministerie van Justitie gevormde beleidsimplementatie team (BIT). Hierin zijn alle betrokken ketenpartners vertegenwoordigd. Zij buigen zich in dit verband over het werkproces en zorgen dat hierover heldere afspraken gemaakt zijn, zodat onnodige bureaucratie wordt voorkomen. Uitgangspunt bij de informatie-uitwisseling is dat de instanties elk hun eigen informatiesysteem behouden. Met het oog op het doel van de samenwerking vindt gegevensuitwisseling plaats tussen de betrokken ketenpartners. De privacyregelgeving staat niet in de weg aan gegevensuitwisseling voor zover deze noodzakelijk is voor de uitvoering van de taken van de verschillende partners binnen de strafrechtketen. Voorafgaand aan advisering van de rechter zullen bijvoorbeeld gegevens uitgewisseld worden over onder meer de recidivekansen en over de beïnvloedbare criminogene factoren. Aan de hand daarvan zal worden beoordeeld met welke modules de maatregel het beste kan worden ingevuld en welke intensiteit van begeleiding en controle daarbij vereist is. Ook na inwerkingtreding van de wet zal worden voorzien in ondersteuning van de ketenpartners, zodat adequaat kan worden gereageerd op knelpunten die zich in de praktijk aandienen. Informatieuitwisseling en het voorkomen van bureaucratie zijn daarbij belangrijke aandachtspunten.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts op welke wijze voorzien is in samenwerking met instellingen die niet direct werken binnen de sfeer van de strafrechtketen, maar die voor het waarborgen van resultaat op termijn van groot belang zijn. Zij wijzen daarbij op bijvoorbeeld onderwijsinstellingen. In dit verband vragen de leden of de regels betreffende de bescherming van de privacy van betrokken jeugdigen passend zijn voor het adequaat informeren van instellingen en professionele werkers die een rol in de begeleiding en ondersteuning spelen.
In het kader van de gedragsmaatregel kan, afhankelijk van de modules waarmee de maatregel wordt ingevuld, inderdaad contact worden gelegd met instellingen die niet direct binnen de strafrechtketen werkzaam zijn, zoals onderwijsinstellingen. In veel gevallen zal dit wenselijk zijn. Waar de leden van de PvdA-fractie wijzen op de lange termijn, wil ik het belang van nazorg onderstrepen. Ook het recentelijk verschenen rapport van de Algemene Rekenkamer «Detentie, behandeling en nazorg criminele jeugdigen» (Kamerstukken II, 2006–07, 31 215, nr. 2) pleit voor het bieden van nazorg aan jeugdigen. Onderhavig wetsvoorstel voorziet in de juridische mogelijkheden daartoe. Ook in het kader van nazorg kunnen contacten worden gelegd met onder meer onderwijsinstellingen ten behoeve van het bieden van een passende vorm van onderwijs aan de jeugdige. Achtergrond daarvan is het realiseren van een gestructureerd leven waarvan school of werk een belangrijk deel uitmaken. Een gestructureerd leven vermindert de kans op recidive. Of gegevensuitwisseling aan instanties buiten de strafrechtketen in overeenstemming is met de toepasselijke privacyregelgeving kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord maar moet per geval worden bezien. Aan onderwijsinstellingen kunnen door de raad voor de kinderbescherming en door justitiële jeugdinrichtingen gegevens worden verstrekt voor zover dat noodzakelijk is in het kader van de uitvoering van een gedragsmaatregel of in het kader van het bieden van verplichte nazorg. In het algemeen acht ik de regels omtrent de bescherming van de privacy van betrokken jeugdigen passend voor het adequaat informeren van instellingen en professionele werkers die een rol in de begeleiding en ondersteuning spelen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de centra voor jeugd en gezin nog een rol spelen bij de uitvoering van dit wetsvoorstel.
Zoals ik in het algemeen deel van deze memorie van antwoord heb aangegeven staat het kabinet voor een zorgzame samenleving en maatschappelijke verbondenheid. De verbrede inzet op het gebied van jeugd en gezin maakt daar onderdeel van uit. De centra voor jeugd en gezin, voor de totstandkoming waarvan de minister van Jeugd en Gezin zich inzet, spelen bij het wetsvoorstel geen directe rol. Wel spelen zij een belangrijke rol bij het tijdig signaleren en ingrijpen om verder afglijden van de jeugdige te helpen voorkomen. Om te voorkomen dat jeugdigen in de problemen komen of zelf problemen veroorzaken is in de eerste plaats immers een goede opvoeding van belang. De centra voor jeugd en gezin worden ingericht als herkenbare, laagdrempelige voorzieningen voor opvoed- en opgroeivragen. Deze centra zetten zich ook in voor «outreachende hulpverlening» waarbij gezinnen worden bezocht teneinde hen actief hulp en diensten aan te bieden. Als ouders een verdergaande vorm van ondersteuning nodig hebben, komt de provinciale jeugdzorg aan de orde, al dan niet in het kader van een ondertoezichtstelling. De bureaus jeugdzorg kunnen verschillende vormen van zorg indiceren, van ambulant tot residentieel, passend bij de problematiek van de jeugdige. Een eenduidige indicatiestelling is daarvoor van belang. Daarom voert de maatschappelijke ondernemersgroep op dit moment in opdracht van het interprovinciaal overleg het project verbetering indicatiestelling bureau jeugdzorg uit. Voor jeugdigen die zorg nodig hebben, wordt dus voorzien in een dekkend stelsel van zorgverlening, opbouwend van lichte vormen van hulp tot de zwaardere zorgvarianten voor jeugdigen met een gecompliceerde opvoed- en opgroeiproblematiek. Het wetsvoorstel past binnen de bredere inzet van de regering ter verbetering van de zorg voor jeugd en gezin in het algemeen en bij de aanpak van jeugdcriminaliteit in het bijzonder, doordat bij de invulling van de gedragsmaatregel zonodig ook jeugdzorg kan worden verleend, eventueel in combinatie met ondersteuning aan het gezin.
De leden van de VVD-fractie vragen of er reeds uitvoering is gegeven aan de aanbeveling van de gezamenlijke inspecties en IGZ zoals die door de minister voor Jeugd en Gezin op 4 september 2007 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal werden aangeboden (Kamerstukken II, 2006/07, 29 815, nr. 114) en die inhoudt dat de Wet op de jeugdzorg op coördinatie en informatieoverdracht wordt onderzocht. Mijn ambtsgenoot voor Jeugd en Gezin werkt aan de verankering van de taken van de centra voor jeugd en gezin, het vormgeven van de centra voor jeugd en gezin en de doorzettingsmacht voor gemeenten. Hij heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal daarover bij brief van 17 september 2007 geïnformeerd (Tweede Kamer, 2006/2007, 31 001, nr. 23) in reactie op de motie Verdonk c.s. (Tweede Kamer, 2006/2007, 31 001, nr. 18). Vóór de begrotingsbehandeling informeert mijn ambtsgenoot de Tweede Kamer nader over deze verankering. Daarbij wordt ook ingegaan op verduidelijking van de verantwoordelijkheden rond de coördinatie van zorg.
Bij de beleidsreactie op de aanbevelingen van de inspecties (Kamerstukken II, 2006/2007, 29 815, nr. 114) is reeds aangegeven dat de Wet op de jeugdzorg de professionals mogelijkheden biedt voor het uitwisselen van informatie bij kindermishandeling. Ten onrechte wordt vaak verondersteld dat dit niet mag. Beroepskrachten moeten zich meer bewust worden van de mogelijkheden die de wet biedt en weten waar zij met vragen terecht kunnen. Zo heeft mijn ministerie samen met de ministeries van OCW en Jeugd en Gezin een Helpdesk Privacy Jeugd en Gezin ingesteld voor hulpverleners met vragen over de geldende wet- en regelgeving rondom privacy.
De leden van de CDA-fractie vragen, tegen de achtergrond van de effectiviteit van de toe te passen programma’s de regering in te gaan op de criteria die de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie toepast in relatie tot de beschouwingen in het rapport van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) «Straf en Zorg» omtrent het begrip «evidence based». Meer in het bijzonder vragen de leden hoe criterium 1 en criterium 4 zich tot elkaar verhouden.
In het RMO-rapport worden kanttekeningen geplaatst bij de evidence-based methode. De onderzoekers wijzen er op dat het goed is om die interventies te plegen die in de praktijk ook blijken te werken, doch relativeren de verwachtingen bij «rücksichtsloze toepassing» van die methode. Van belang in dit verband is de kanttekening van de onderzoekers dat de methode niet op zichzelf staat maar een inbedding zal moeten hebben in gekozen doelstellingen en gehanteerde waarden (value based methode).
In het verband van de werkzaamheden van de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie, merk ik op dat de doelstelling volstrekt helder is: hoe kunnen de interventies die aan de Erkenningscommissie worden voorgelegd bijdragen aan het terugdringen van de recidive? De interventies die ter erkenning worden voorgelegd zullen in dit opzicht werkzaam moeten zijn. In dit verband wijzen de onderzoekers overigens op dezelfde criteria, als de criteria die de Erkenningscommissie Gedragsinterventies hanteert bij de beoordeling van de aan haar voorgelegde interventies. Voor wat betreft de onderlinge verhouding tussen criterium 1 en 4 zoals gehanteerd door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie, ben ik van mening dat die goed met elkaar verenigbaar zijn. Volgens criterium 1 moet het duidelijk zijn op grond van welke theorie de gedragsinterventie relevante veranderingen tot stand brengt in het gedrag van de delinquenten. Het gaat dus om het theoretisch fundament van de strafrechtelijke gedragsinterventie, waarbij wordt aangegeven hoe het proces dat tot delinquentie leidt verloopt en hoe men door middel van de gedragsinterventie dit proces denkt te doorbreken teneinde hiermee recidive te voorkomen. Op basis daarvan dient de inhoud van de gedragsinterventie beschreven te zijn. Vervolgens kunnen in de praktijk uiteenlopende methoden van gedragsbeïnvloeding worden gebruikt, die evenwel niet per se alle het bedoelde effect hoeven te hebben. Daarom dienen er (behandel)methoden te worden toegepast die aantoonbaar effectief of veelbelovend zijn, in die zin dat zij bijdragen aan het terugdringen van recidive (criterium 4).
De beschouwingen in het RMO rapport omtrent het begrip «evidence-based» verzetten zich naar mijn oordeel niet tegen het hanteren van de «evidence based»-methode als zodanig. Ik merk in dit verband op dat – zoals ik ook in het concept-besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen dat als bijlage bij deze memorie van antwoord is gevoegd tot uitdrukking heb gebracht – het mijn streven is om binnen afzienbare termijn te realiseren dat gedragsinterventies die in het strafrecht worden toegepast, bewezen effectief zijn. Momenteel bestaat reeds de mogelijkheid, beschrijvingen van gedragsinterventies bij de Erkenningscommissie in te dienen.
Met genoegen heb ik kennisgenomen van de steun die de leden van de CDA-fractie bieden waar het gaat om de combinatie van jeugdsancties. Terecht merken deze leden op dat bij het opleggen van een combinatie van sanctie primair gekeken moet worden naar de persoon van de jeugdige. Met name als het daarbij gaat om het opleggen van één of meer maatregelen in het belang van de jeugdige zal dit het geval zijn. In die zin begrijp ik de relativering van het gelijkheidsbeginsel zoals door de leden gesignaleerd.
De leden van de fractie van de SP vragen op dit onderdeel of er sprake is van enige begrenzing in de cumulatie van sancties.
De vraag van de leden van de SP-fractie of er sprake is van enige begrenzing in de cumulatie van sancties, beantwoord ik als volgt. Ingevolge het voorgestelde artikel 77g Wetboek van Strafrecht kunnen inderdaad alle bijkomende straffen, hoofdstraffen en maatregelen met elkaar worden gecombineerd. Ik geef er in dit verband de overigens de voorkeur aan te spreken over verruiming van combinatiemogelijkheden dan over cumulatie van straffen. Het naast elkaar opleggen, is geen doel op zichzelf. De bedoeling van de regeling is gericht op het verruimen van de mogelijkheden voor de rechter – en de officier van justitie in zijn vorderingsbeleid – in elk individueel geval te komen tot een afgewogen sanctiepakket, waarbij sprake is van maatwerk. De begrenzing daarvan is gelegen in het beginsel van proportionaliteit. Ik sprak al eerder mijn vertrouwen uit in de leden van de rechterlijke macht om van de combinatiemogelijkheden passend gebruik te maken.
De leden van de CDA-fractie wijzen op het toezicht op de uitvoering van de maatregel en vragen naar de onderlinge verhouding tussen de Inspectie voor de Sanctietoepassing en de Inspectie voor de Jeugdzorg.
De taken van de Inspectie jeugdzorg worden geformuleerd in artikel 47 van de Wet op de Jeugdzorg. Tot de taken van deze Inspectie behoren – voor zover hier van belang – het verrichten van onderzoeken naar de kwaliteit in algemene zin van de bureaus jeugdzorg, de jeugdzorg en de aanbieders daarvan. De toezichthoudende taak van de Inspectie voor de sanctietoepassing is geregeld in de Regeling Inspectie voor de Sanctietoepassing (Stcrt 2005, nr. 166). Het domein van de Inspectie voor de Sanctietoepassing betreft de inrichtingen van DJI en de reclassering voor volwassenen. Bij het in het leven roepen van de Inspectie voor de Sanctietoepassing werd er voor gekozen het sanctiebeleid ten aanzien van jeugdigen tot het domein van de Inspectie Jeugdzorg te rekenen. De Inspectie voor de Sanctietoepassing ziet derhalve ook niet toe op Halt of op de uitvoering van de straftaken van de raad voor de kinderbescherming. Alleen op het terrein van het toezicht op de inrichtingen zou een overlap van de taken kunnen worden geconstateerd. In dit verband is het echter van belang op te merken dat de gedragsbeïnvloedende maatregel niet in een justitiële jeugdinrichting ten uitvoer zal worden gelegd.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of het niet beter zou zijn geweest indien in plaats van de toepassing van de hetzij-formule gebruik zou zijn gemaakt van de en/of-formule, merk ik op dat daarmee beter tot uitdrukking zou zijn gebracht dat daaronder ook de situatie zou zijn begrepen dat, indien meer dan één van de gestelde voorwaarden zich zouden voordoen, toepassing zou kunnen worden gegeven aan de maatregel. Dit is ook de situatie die beoogd is.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de achtergrond van de bepaling in artikel 77w, tweede lid, voorzover deze inhoudt dat van het advies van de raad voor de kinderbescherming alleen gebruik kan worden gemaakt met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte, indien dat advies eerder dan een jaar voor het begin van de terechtzitting is gedagtekend. De leden vragen of hier een verband bestaat met de problematiek van de weigerende observandus.
Met het vereiste van instemming wordt hier beoogd te verzekeren dat het advies te allen tijde voldoende actueel is. Een soortgelijke regeling geldt ten aanzien van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen en het daarvoor benodigde advies van gedragsdeskundigen. Er bestaat hier dus geen verband met de problematiek van de weigerende observandus. Indien alle procesdeelnemers van oordeel zijn dat de inhoud van het voorliggende advies dat er ligt niet meer voldoende actueel is, zal een nieuw advies moeten worden uitgebracht. De regeling is bijvoorbeeld van betekenis voor de gevallen, waarin hoger beroep werd ingesteld. Als de betrokken partijen instemmen met het gebruik van het in eerste instantie uitgebrachte advies van de raad voor de kinderbescherming, dan is het onnodig opnieuw om een advies te vragen.
Op de vraag van de leden van de SP-fractie wat er nu feitelijk onder de maatregel kan worden begrepen, ben ik ingegaan in het onderdeel over de maatregel zelve.
De leden van de CDA-fractie vragen of het denkbaar is dat bureau jeugdzorg een indicatiebesluit weigert en wat daarvan de gevolgen zijn, indien de rechter niettemin toepassing zou willen geven aan de voorgestelde wetsbepalingen.
Een indicatiebesluit is vereist in die gevallen waarin de rechter het programma van de gedragsmaatregel wenst in te vullen met jeugdzorgmodules. Slechts voor het geval dat er niet of niet tijdig in een indicatiebesluit is voorzien, is in artikel 77wa een regeling getroffen. Op de strekking daarvan ben ik al ingegaan in antwoord op vragen over de maatregel zelve. Met de leden van het CDA ben ik van mening dat de Nota van wijziging heeft geleid tot een betere regeling op dit punt.
In antwoord op de vraag van de leden van CDA-fractie of de mogelijkheid tot wijziging van de invulling van de maatregel ook zou moeten bestaan voor ouders, verzorgers en/of gezinsvoogd, merk ik op dat binnen het strafrecht, het openbaar ministerie de centrale toegangspoort tot de rechter is. Met de leden van het CDA ben ik van mening dat – afhankelijk van de situatie en van de precieze invulling van de maatregel – een aantal actoren in de sociale omgeving van de jeugdige van belang zijn voor het welslagen van de maatregel. Uiteraard is het niet ondenkbaar dat een van deze actoren tijdens de tenuitvoerlegging van de maatregel tot de conclusie komt dat de maatregel wellicht beter een ander invulling zou kunnen krijgen. De desbetreffende persoon kan zich dan wenden tot het openbaar ministerie met het verzoek om een vordering van die strekking in te dienen. Ook de raad voor de kinderbescherming zou het openbaar ministerie – gevraagd of ongevraagd – in die zin kunnen adviseren. Ik zie derhalve geen aanleiding tot aanpassing op dit punt.
De leden van de CDA-fractie vragen op grond van welke wetsbepaling en op welke wijze de officier van justitie wordt ingelicht over het niet naar behoren meewerken van de jeugdige aan de tenuitvoerlegging van de jeugdige.
In artikel 77w, zevende lid, is bepaald dat het openbaar ministerie over de wijze waarop de veroordeelde de maatregel uitvoert, inlichtingen kan inwinnen bij de jeugdreclassering. Op basis van de ontvangen inlichtingen kan het openbaar ministerie beoordelen of de maatregel naar wens verloopt, dan wel deze een andere invulling moet krijgen of de jeugdige in aanmerking moet worden gebracht voor de vervangende jeugddetentie. In de gevraagde voorziening is derhalve voorzien.
De leden van de SP-fractie vragen zich af of de middelen die minister voor Jeugd en Gezin reserveert voor het wegwerken van het tekort aan jeugdpsychiater en jeugdpsychologen voldoende zijn. Ook vragen deze leden of bekend is hoe groot het tekort is en of aan te geven is wanneer dat tekort is weggewerkt.
Namens mijn ambtsgenoot voor Jeugd en Gezin meld ik u dat in 2006 extra middelen beschikbaar zijn gekomen voor de jeugd-GGZ. Deze middelen zijn voldoende voor het opvangen van de geprognosticeerde groei van twee jaar en het wegwerken van de in 2006 bestaande wachtlijsten. In ieder geval zijn met GGZ-Nederland tot en met 2007 prestatieafspraken gemaakt over het terugdringen van de wachtlijsten (tot de door de sector geformuleerde Treeknorm van negen weken). De benodigde capaciteit voor het leveren van verantwoorde zorg is de verantwoordelijkheid van de beroepsgroep. Op dit moment zijn er ruim 400 geregistreerde kinder- en jeugdpsychiaters en een onbekend aantal zonder een door de beroepsgroep gegeven aantekening kinderen jeugdpsychiatrie (sinds jaren negentig verplicht). De laatste categorie is wel bevoegd om met jeugdigen te werken. Uit een arbeidsmarktmonitor (april 2007) blijkt dat het percentage vacatures voor psychiaters bijna 4% is van het totale aantal geregistreerde psychiaters. Op grond van de huidige instroom in de opleiding wordt voorspeld dat er op termijn wellicht sprake is van een overschot. Per jaar starten er 30 kinder- en jeugdpsychiaters met hun opleiding. Op grond hiervan valt te verwachten dat een groei naar 500 beroepsbeoefenaren mogelijk is. GGZ Nederland schat in haar rapport«Jeugd-ggz breed beschikbaar» in dat dit voldoende capaciteit biedt voor de jeugd-ggz. Per januari 2008 treedt de zogenaamde tweede tranche van het opleidingfonds in werking. Dit is een overgangsjaar, waarin sprake is van een beleidsarme invoering van de nieuwe bekostiging van een welomschreven groep zorgopleidingen. Vanaf 2009 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg met het college voor beroepen en opleidingen in de gezondheidszorg (CBOG) de mogelijkheid om sturing te geven aan de verdeling van opleidingsplaatsen voor psychiaters. De minister wijst bij voorkeur toe op basis van kwaliteit en/of doelmatigheid. Het enthousiasmeren van de kinder- en jeugdpsychiaters voor het vervullen van een vacature in een specifieke deelsetting als de forensische jeugdzorg blijft hoe dan ook de verantwoordelijkheid van de beroepsgroep zelf. Wisselende affiniteit met de problematiek van in hun ontwikkeling bedreigde jeugdigen kan hierbij een remmend effect hebben. Het inzicht dat een basisarts onvoldoende specialistische kennis en vaardigheden kan bieden voor deze doelgroep is echter groeiende. De verwachting is dat de per 1 januari 2008 in gang te zetten verkorting van de opleidingsduur tot 4,5 jaar, door het opnemen van de specialisatie kinder- en jeugdpsychiater in de algemene opleiding tot psychiater, binnen vijf jaar zijn vruchten zal afwerpen. Daarnaast teken ik aan dat ook gezondheidszorgpsychologen en/of klinisch psychologen de psychiatrische problematiek van jeugdigen kunnen diagnosticeren en behandelen. Bij deze beroepsgroepen bestaan geen tekorten.
In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie naar de resultaten van de zogenaamde «Doe normaal aanpak» kan ik melden dat het onderzoek naar de werking van de «Doe Normaal-pilot» in Rotterdam (aldaar «Effe Kappe» genaamd) naar verwachting nog in dit najaar wordt afgerond. De pilotevaluatie zal, onder andere, informatie opleveren omtrent de aard, de omvang van de doelgroep en de bij deze doelgroep bereikte effecten. Mede op grond van deze resultaten zal worden bezien hoe aan de «Doe Normaal aanpak» een passend vervolg zal worden gegeven.
In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie in hoeverre het WODC de gedragsmaatregel gaat opnemen in een recidive monitor kan ik melden, dat het WODC de gedragsmaatregel vooralsnog niet zal opnemen in de recidive monitor. Wel worden in het kader van het eerder genoemde evaluatieonderzoek de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk van de maatregel in kaart gebracht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20072008-30332-C.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.