Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 30332 nr. B |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 30332 nr. B |
Vastgesteld 5 oktober 2007
Het voorbereidend onderzoek heeft de commissies aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met bijzondere belangstelling kennis genomen van het voorliggend wetsvoorstel. Het zoeken naar verschillende wegen om jongeren op het rechte pad terug te krijgen, gaat de leden van deze fractie aan het hart. Zij hechten aan het uitbreiden van het strafrechtelijk repertoire voor jeugdigen.
De VVD-fractie heeft kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel en heeft op grond daarvan de volgende opmerkingen en vragen.
De SP-fractie vindt dat straffen van kinderen vooral in het teken moet staan van behandeling, heropvoeding en rehabilitatie. Zij heeft nog enige vragen bij het Wetsvoorstel tot verruiming van mogelijkheden voor gedragsbeïnvloeding van jeugdigen.
De leden van de SGP-fractie alsmede de leden van de CU-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel dat getoonzet is vanuit de gedachte dat een betere aanpak van de jeugdcriminaliteit gericht moet zijn op beïnvloeding en verandering van het gedrag van de jeugdige delinquent. Evenwel had het voorstel bij deze leden enige vragen opgeroepen.
De leden van de CDA-fractie zien het wetsvoorstel tegen de achtergrond van het algemene jeugdbeleid en het algemene beleid tot bestrijding van criminaliteit. Zoals ook al opgemerkt bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake de strafrechtelijke opvang verslaafden (SOV) en later de maatregel inzake stelselmatige daders (SDI), vervult het gevangeniswezen teveel – al is het in enige mate onvermijdelijk – de rol van «afvoerputje van de samenleving», zoals de voorzitter van het College van Procureurs-generaal Mr H. Brouwer het formuleerde bij de presentatie van het RMO-rapport «Sraf en zorg. Een paar apart.». In enige mate is dat onvermijdelijk, omdat dat eigen is aan het verschijnsel criminaliteit. Het teveel schuilt erin dat door maatschappelijke onverschilligheid, ontbrekende of gebrekkige opvangstructuren of als gevolg van specifieke opvattingen over mens en maatschappij zelf opgelegde beperkingen ertoe leiden dat veel mensen geheel ontsporen, sociaal geïsoleerd raken of iedere maatschappelijke basis verliezen, waarna er een moment komt waarop zij een keer met politie en justitie in aanmerking komen en – na de opbouw van een gedegen criminele carrière – in aanmerking komen voor het type opvangmaatregelen die in feite geheel buiten de justitiële sfeer, in ieder geval geheel buiten de strafrechtelijke sfeer, al veel eerder genomen hadden moeten worden. Als dat was gebeurd, waren velen van hen niet in de spiraal terechtgekomen die hen naar het afvoerputje in het gevangeniswezen heeft gebracht. Op zichzelf is langzamerhand – zowel in de discussie over de toepassing van het strafrecht, het jeugdbeleid als in de discussie over psychiatrische zorg – het besef aan het doorbreken dat een feitelijk (de bedoelingen zijn immers altijd positief) onverschillige samenleving uiteindelijk ook een onsociale samenleving is. Wat de leden van de CDA-fractie daarbij echter opvalt, is dat aan de ene kant in met name strafrechtelijk reageren en in het jeugdbeleid het accent sterk ligt op een aanpak die repressief van aard is en gericht is op individuen, terwijl er (nog) onvoldoende aandacht is voor aan de ene kant de sociale context en aan de andere kant de factor tijd die is gemoeid met het bereiken van het beoogde doel: mensen die niet zelfstandig op het goede spoor kunnen blijven op dat spoor te brengen of te houden. Wat de leden van de CDA-fractie, met andere woorden, missen in het publieke debat en voor een deel ook in de voorstellen die zijdens de overheid worden gedaan, is de gedachte dat de samenleving ook zorgzaam zou moeten zijn.
Tegen deze achtergrond zien de leden van de CDA-fractie het wetsvoorstel dan ook als een middel om de plas water die is ontstaan door de almaar lopende kraan in ieder geval voor een stukje op te dweilen, maar de maatregel kan alleen succesvol zijn indien tegelijkertijd ook wat aan de kraan wordt gedaan. Het wetsvoorstel voorziet daar niet in, behoeft daar ook niet in te voorzien, omdat dat niet de taak is van het Openbaar Ministerie en het gevangeniswezen om door middel van een bredere aanpak ontspoorden weer op de goede weg te krijgen. Het wetsvoorstel vooronderstelt echter wel dat de jeugdzorg op een adequate wijze functioneert. Is dat niet het geval, dan zal ook het nuttig effect van de voorgestelde maatregel maar zeer beperkt zijn of geheel ontbreken. De leden van de CDA-fractie hebben dan ook vraagtekens bij de evaluatie over drie jaar. De termijn lijkt hen aan de korte kant en een solitaire evaluatie van alleen dit wetsvoorstel lijkt evenmin erg zinvol.
Gaarne ontvangen de leden van de CDA-fractie een reactie op de bovenstaande opmerkingen.
De leden van de fracties van SGP en CU vragen hoe de regering de nieuwe maatregel wenst te karakteriseren tegen de achtergrond van de systematiek en definiëring van de straffen en maatregelen zoals deze worden onderscheiden in het Wetboek van Strafrecht, zulks gezien het feit dat het wetsvoorstel in een strafrechtelijk kader is geplaatst.
Verder stellen zij de vraag, zulks naar aanleiding van een passage op blz. 2 van de nota n.a.v. het verslag van de Tweede Kamer, wat zij zich moeten voorstellen bij civielrechtelijke justitiële hulpverlening, welke eventueel kan aanvangen bij of vanaf de geboorte van een kind. Wat is de relatie van zulk een civielrechtelijke gedragsmaatregel tot het tegengaan/voorkomen van jeugddelinquentie?
Schorsing voorlopige hechtenis, onschuldbeginsel
Op het punt van de schorsing van de voorlopige hechtenis meldt de memorie van toelichting dat in een aantal arrondissementen het gebruik van schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden geaccepteerd is en staande praktijk en anders structureel wordt afgewezen in verband met strijd met het onschuldbeginsel. Is de minister bekend met de ervaringen in de arrondissementen waarin de thans in de wet voorgestelde regeling feitelijk al wordt toegepast, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Hoe luiden die ervaringen?
In de memorie van toelichting wordt de door de jeugdige te verlenen instemming met de bijzondere voorwaarden aangevoerd als voldoende rechtvaardiging voor toepassing van de bijzondere voorwaarden alhoewel nog geen veroordeling heeft plaatsgehad. Dat argument heeft de leden van de CDA-fractie wat verbaasd. Het betreft immers een minderjarige die op het moment dat van hem de instemming wordt gevraagd in voorlopige hechtenis zit. Het komt de leden van de CDA-fractie moeilijk verdedigbaar voor, dat geanticipeerd zou mogen worden op tenuitvoerlegging van een maatregel vanwege de door de nog niet veroordeelde verdachte gegeven instemming. Hier is immers principieel van een andere situatie sprake dan bij de vrijheidsbeneming die uit de voorlopige hechtenis zelf voortvloeit. Die geschiedt op basis van geheel zelfstandige normen die losstaan van enige anticipatie op de vrijheidsbeneming die uiteindelijk zal worden opgelegd, tenzij aannemelijk is dat de uiteindelijke veroordeling een kortere periode zal betreffen dan al in voorlopige hechtenis is doorgebracht. De vergelijking met dat stelsel gaat derhalve niet op. Het argument heeft de leden van de CDA-fractie bovendien bevreemd, omdat ten aanzien van de weigerende observandus nu juist in de memorie van toelichting valt te lezen dat met het oog op diens positie geen specifieke regeling is opgenomen in het wetsvoorstel, omdat alleen bij verdachten die bereid zijn tot medewerking aan een programma hetzij dat programma ook toe te passen. Met andere woorden: onderzocht zal moeten worden of de verdachte bereid is mee te werken. Die bereidheid zal echter een ander karakter hebben als die bereidheid ook voorwaarde is voor schorsing van de voorlopige hechtenis. Anders gezegd: als onvoldoende gebleken is van bereidheid tot medewerking aan het programma, is er geen aanleiding om tot schorsing van de voorlopige hechtenis over te gaan. Derhalve is het ook systematisch tenminste overbodig en in feite onjuist om de instemming van de jeugdige in het zesde lid van artikel 439 Wetboek van Strafvordering op te nemen.
Indien toch vastgehouden wordt aan de eis dat de instemming van jeugdige zou moeten worden verkregen voor de toepassing van de schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden, zou het dan niet voor de hand liggen dat ook de aan de jeugdige toegevoegde advocaat zou moeten meetekenen ten bewijze ervan dat zijn cliënt goed voorgelicht die instemming verleent?
De leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat de anticipatie op een maatregel via bijzondere voorwaarden die worden verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis in feite alleen in strijd zou zijn met het onschuldbeginsel, indien de inhoud van de uit de maatregel voortvloeiende beperkingen verder zouden gaan dan op basis van toepassing van de Wet op de jeugdzorg mogelijk zou zijn. De voorgestelde tekst van het nieuwe lid 6 van artikel 493 Wetboek van Strafvordering biedt daarover geen duidelijkheid, al was het maar omdat bij algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald welke bijzondere voorwaarden kunnen worden verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis. De voorgestelde wetstekst bevat daartoe zelfs geen (materiële) norm. Aansluitend wordt in de memorie van toelichting opgemerkt dat bij algemene maatregel van bestuur regels zullen worden gesteld omtrent de aard en de omvang van de hulp en steun. Die laatste formulering suggereert overigens dat gerefereerd wordt aan elders genoemde hulp en steun. Als vraag terzijde zouden de leden van de CDA-fractie graag willen weten of daarmee wordt gedoeld op de hulp en steun zoals bedoeld in de Wet op de jeugdzorg en als dat niet het geval is, waar dan ook gerefereerd wordt.
Terugkerend naar het probleem van het onschuldbeginsel is dus voor de leden van het CDA-fractie de vraag of de bijzondere voorwaarden verder zullen kunnen gaan dan op grond van de Wet op de jeugdzorg mogelijk is. Als dat het geval is, dan is vervolgens de vraag hoeveel verder en waaraan dan gedacht zou moeten worden. In de memorie van toelichting op pagina 16 onder paragraaf 1.7 genoemde bijzondere voorwaarden lijken op het oog niet veel verder te gaan dan in het kader van de Wet op de Jeugdzorg, respectievelijk de uitoefening van het ouderlijk gezag ook mogelijk zou zijn. Dat ligt anders op het punt van het herstelrecht. Hoe ziet de minister dit?
Indien men niet verder zal gaan dan op grond van de Wet op de jeugdzorg mogelijk zou zijn, lijkt het de leden van de CDA-fractie dat geen strijd met het onschuldbeginsel optreedt. Wel ware het dan beter geweest om die norm ook in de wet zelf vast te leggen. Voor beide gevallen geldt dat het wenselijk zou zijn dat de algemene maatregelen van bestuur waarin een uitwerking wordt gegeven aan de bijzondere voorwaarden als bedoeld in het voorgestelde artikel 493, zesde lid Wetboek van Strafvordering dan ook zou worden voorgehangen. Is de minister bereid dat alsnog op te nemen in het wetsvoorstel, bijvoorbeeld bij gelegenheid van de novelle inzake het overgangsrecht?
Zal bij de uitvoering aan het programma alleen worden deelgenomen door verdachte jeugdigen of komen zij in een programma met jeugdigen die ook al een maatregel kregen opgelegd?
Wanneer is uitwerking van de bijzondere voorwaarden waaronder de voorlopige hechtenis kan worden geschorst bij Amvb gereed, vragen de leden van de SP-fractie?
Tenslotte zijn bij de leden van de fracties van SGP en CU enkele vragen gerezen met betrekking tot het opleggen van bijzondere voorwaarden in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis in relatie tot het onschuldbeginsel. Als zij het goed zien, wordt in het wetsvoorstel niet uitgegaan van een bekentenis van het strafbare feit, noch van de instemming of bereidheid tot medewerking van de jeugdige voordat de maatregel betreffende het gedrag kan worden opgelegd. Zij vragen of het verschil tussen beide genoemde situaties geheel en al kan worden verklaard uit de verschillende stadia van het strafproces: vóór of na de bewezenverklaring van het strafbare feit. Het komt deze leden voor dat de rechter voor een gevoelig en kwetsbaar punt kan komen te staan als hij moet beoordelen of de gedragsmaatregel moet worden opgelegd, terwijl de instemming en medewerking van de jeugdige ontbreekt c.q. wordt geweigerd. Zal hij veiligheidshalve – om niet met het onschuldbeginsel in botsing te komen – in zulke omstandigheden er niet goed aan doen door voor één van de bestaande sancties, bijvoorbeeld jeugddetentie of de PIJ-maatregel te kiezen? Gaarne vernemen deze leden de visie van de regering in deze.
Vragen omtrent de maatregel zelve
Het viel de leden van de CDA-fractie op, dat de minister in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie in de Tweede Kamer in de nota naar aanleiding van het verslag verwijst naar een onderzoek uit 2001. Daaruit bleek, dat meer gevallen strafrechtelijk in plaats van civielrechtelijk werden afgedaan in verband met een snellere plaatsing in de justitiële jeugdinrichtingen. Dat roept de vraag op naar de noodzaak van dit wetsvoorstel. Anders geformuleerd: beantwoordt dit wetsvoorstel nu echt aan een concrete behoefte of institutionaliseert het een in het verleden uit de hand gelopen praktijk? De leden van de CDA-fractie zouden in dit verband ook graag vernemen of enig inzicht bestaat in de omvang van de groep waarvoor de maatregel bedoeld is. Uit de beschrijving van pagina 5 van de memorie van toelichting wordt dat in ieder geval niet duidelijk en de eveneens op dit onderwerp gestelde vragen in de Tweede Kamer zijn in de nota naar aanleiding van het verslag evenmin helder beantwoord. Voorts is de vraag of en in hoeverre de jeugdigen die deze maatregel krijgen opgelegd gescheiden (kunnen) worden gehouden van de «harde kern jongeren». Zo nee, wat is daarvan de consequentie en zo ja, kan dat ook op lange termijn worden volgehouden.
Alvorens de rechter een gedragsbeïnvloedende maatregel kan opleggen, dient er voorafgaand advies te zijn verstrekt door de Raad voor de Kinderbescherming. De vraag is echter wat dat toevoegt in geval er al een indicatie is op grond van de Wet op de Jeugdzorg. Aan het besluit van het Bureau Jeugdzorg gaat immers ook een onderzoek vooraf en dat zal inhoudelijk niet anders zijn dan dat van de Raad voor de Kinderbescherming. Hoe zinvol is deze eis?
De kwestie van de weigerende observandus geeft nog aanleiding tot de vraag of niet ook moet worden onderzocht of de weigering het gevolg is van een psychische stoornis of een psychiatrisch probleem, terwijl de gedragsproblematiek op zich toepassing van de maatregel wel passend doet zijn. Anders gezegd: zal hier ook niet – kijkend naar de persoon van de jeugdige – met enige flexibiliteit mee moeten worden omgegaan? Die kan uit een zekere dwarsheid – het gaat immers ook om pubers – een houding aannemen die kan worden geduid als weigering. Bij een aantal psychiatrische aandoeningen, bijvoorbeeld autisme, komt het heel veel voor, dat jeugdigen gedurende enige tijd een houding aannemen die als een weigering kan worden uitgelegd, simpelweg omdat ze zogenaamde schakeltijd nodig hebben. Daar komt bij, dat indien in zekere zin het bestwil-criterium meer gewicht krijgt in de beoordeling van deze jeugdigen een zekere mate van drang ook op zijn plaats is. Anders gezegd: de leden van de CDA-fractie pleiten voor een beoordeling die zich laat leiden door de persoon van de jeugdige en niet door geprotocolleerde indicatiecriteria. Kan de minister dit onderschrijven?
Op pagina 9 van de memorie van toelichting gaat de minister in op de verhouding tussen de strafrechtelijke maatregel en een civielrechtelijke maatregel. Opgemerkt wordt dat uit een oogpunt van rechtszekerheid het wenselijk is het strafrechtelijk traject volledig af te wikkelen, ook wanneer daarnaast een civielrechtelijk traject wordt gestart. De leden van de CDA-fractie zouden zich kunnen voorstellen dat uit een oogpunt van handhaving van de rechtsorde het gewenst is om een strafrechtelijk opgelegde maatregel volledig ten uitvoer te leggen. Rechtszekerheid in de zin van rechtszekerheid voor de jeugdige lijkt in ieder geval geen doorslaggevend argument.
Voorts wordt het Openbaar Ministerie belast met goede afstemming van strafrechtelijke- en civielrechtelijke aanpak. Op zichzelf steunen de leden van de CDA-fractie de gedachte dat het strafrecht goed moet worden onderscheiden van het civiele recht en bijvoorbeeld bestuursrecht. Dat neemt niet weg dat daar waar zich problemen voordoen of situaties van samenloop, het voor de burger, zeker ook voor een jeugdige, minder goed te begrijpen is als de ene rechter een beslissing neemt die materieel sterk lijkt op de beslissing die de andere rechter neemt. Bijvoorbeeld: de strafrechtelijke maatregel van gedragsbeïnvloeding gaat in veel opzichten minder ver dan de civielrechtelijke ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing in de beleving van een jeugdige. De verdergaande maatregel wordt echter opgelegd door de vriendelijke kinderrechter en de minder vergaande door de strenge strafrechter. Wanneer dan coördinatie van een en ander gewenst is, is het toch de vraag of niet ook een en dezelfde rechter na een gecombineerde zitting een onderling afgestemde civielrechtelijke- en strafrechtelijke beslissing zou moeten kunnen nemen. Een betere coördinatie op het niveau van de rechter kan ook vermijden, dat de door de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) gesignaleerde «netwidening» plaatsvindt. Hoe denkt de minister daarover?
Blijkens de toelichting op artikel III, onderdeel A op pagina 23 van memorie van toelichting wordt ook rekening gehouden met de mogelijkheid, dat het Bureau Jeugdzorg een andersluidende indicatie afgeeft dan dat bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdelen a en b van de Wet op de Jeugdzorg die worden genoemd in artikel 77wa. Wat moeten de leden van de CDA-fractie zich hierbij voorstellen?
Is er meer informatie te geven over de nadere uitwerking en invulling van de gedragsmaatregel zoals die in samenwerking met het IPO, het ministerie VWS, de MO-groep en andere ketenpartners, aldus de nota n.a.v. verslag wordt voorbereid, vragen de leden van de SP-fractie?
Hoe weet de rechter, zo vragen zij vervolgens, uit welke mogelijkheden voor de maatregel te kiezen en/of de Raad voor de Kinderbescherming wat zij zoal onder deze maatregel kunnen adviseren?
Voorts vragen deze leden voor hoeveel jongeren per jaar deze maatregel gebruikt zalgaan worden naar de verwachting van de minister.
Omzetting maatregel in jeugddetentie
Wanneer is sprake van onvoldoende medewerking van de jeugdige aan de hem opgelegde maatregel, vragen de leden van de SP-fractie? Op welk moment is de grens bereikt om te besluiten de maatregel om te zetten in jeugddetentie? Bestaat er overeenstemming over wanneer de Jeugdreclassering aan het Openbaar ministerie melding zal of moet doen als de jeugdige onvoldoende meewerkt?
De minister noemde als voorbeeld van intramurale plaatsing een speciaal daartoe geselecteerd pleeggezin (MDFC). Kan de minister iets zeggen over wat zijn verwachtingen zijn m.b.t. dergelijke plaatsingen? Kan van een pleeggezin worden gevraagd zichzelf in het verlengde van de Officier van Justitie te positioneren, en dat ze melden als het slecht gaat zodat het kind alsnog in detentie gaat? En hoeveel van dergelijke plaatsingen zullen er gewenst/nodig en hoeveel mogelijk zijn? En kan de minister toelichten waarom onder deze maatregel uithuisplaatsing overwogen kan worden, terwijl de strafrechtelijke OTS is afgeschaft omdat door deze als straf ervaren hulp de start van de hulpverlening uitermate bemoeilijkt werd.
Conservatoir beslag ten aanzien van jeugdige
De leden van de CDA-fractie vroegen zich af waarom deze mogelijkheid ook niet wordt benut om schade van slachtoffers gemakkelijker te verhalen.
Samenwerking tussen de instellingen/samenhang
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat behandeling van het wetsvoorstel lang geduurd heeft. Dat heeft bij de leden van deze fractie de vraag doen rijzen hoe de aanpak in het wetsvoorstel zich verhoudt tot de verbreedde inzet van de regering op het gebied van jeugd en gezin. Met deze vraag hangt samen de zorg die leden van de PvdA-fractie hebben ten aanzien van de samenhang in de aanpak van verschillende betrokken instellingen in de jeugdzorg en instellingen in de strafrechtketen die zich met jeugdigen bezig houden. Door meer maatwerk te bieden neemt het belang van aansluiting in informatievoorziening en behandelingsmethodiek toe. Is de regering er van overtuigd dat de instellingen voorbereid zijn op deze kwalitatieve verandering in hun samenwerking? Zijn de belangen van de betrokken jeugdigen hierbij voldoende gewaarborgd en is er tevens voldoende oog bij de verschillende instellingen voor het maatschappelijk effect van maatregelen die gedragsbeïnvloeding als alternatief beogen?
In aansluiting op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over het belang van aansluiting vragen deze leden de regering of op welke wijze voorzien is de samenwerking met instellingen die niet direct werken binnen de sfeer van de strafrechtketen, maar die voor het waarborgen van resultaat op termijn van groot belang zijn (bijvoorbeeld onderwijsinstellingen). Zijn bijvoorbeeld de regels betreffende de bescherming van de privacy van betrokken jeugdigen passend voor het adequaat informeren van instellingen en professionele werkers die een rol in de begeleiding en ondersteuning spelen.
Voor het bepalen, uitvoeren en coördineren van de gedragsmaatregel is een veelheid aan partijen betrokken, stellen de leden van de VVD-fractie vast. Het Bureau Jeugdzorg neemt een indicatiebesluit, op basis waarvan een gedragsmaatregel door een rechter kan worden opgelegd. De Jeugdreclassering stelt ter voorbereiding van de gedragsmaatregel een plan van aanpak op. Na oplegging van de gedragsmaatregel door de rechter voert de Jeugdreclassering het plan van aanpak ook uit. De coördinatie van de feitelijke uitvoering ligt bij de Jeugdreclassering. Het Openbaar Ministerie heeft de eindregie. De Raad voor de Kinderbescherming treedt op als casusregisseur. Deze bewaakt afspraken en termijnen en wijst organisaties op hun verantwoordelijkheden. Ook komt deze Raad in beeld als de uitvoering van de gedragsmaatregel niet goed verloopt of als verlenging nodig is.
Kortom, ook bij de uitvoering van deze wet is een veelheid aan organisaties betrokken. Ongelukken die in de afgelopen tijd het nieuws hebben gehaald, werden vaak veroorzaakt door een gebrekkige afstemming, informatievoorziening en informatie-uitwisseling tussen betrokken organisaties. De leden wijzen ook op het rapport van de gezamenlijke inspecties en IGZ1.
Dit brengt de VVD-fractie tot de volgende vragen:
Welke maatregelen heeft de minister getroffen om een effectieve en efficiënte informatievoorziening en uitwisseling te garanderen?
Op welke wijze wordt gebruik gemaakt van ICT? Wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van gemeenschappelijke systemen en (open) standaarden om een effectieve en efficiënte informatie-uitwisseling mogelijk te maken?
Welke andere maatregelen heeft de minister getroffen om bureaucratie bij de uitvoering van dit wetsvoorstel te voorkomen?
Spelen de centra voor jeugd en gezin nog een rol tij de uitvoering van dit wetsvoorstel, en zo ja, welke?
De inspecties bevelen in het hierboven genoemde rapport aan dat onder meer de Wet op de jeugdzorg wordt gecheckt op coördinatie en informatieoverdracht. Is dat ook daadwerkelijk gebeurd en zo ja wat waren de resultaten?
Bij de behandeling in de Tweede Kamer is veel aandacht besteed aan de effectiviteit van toe te passen programma’s. Leden van de CDA-fractie onderschrijven de in de Tweede Kamer gemaakte kritische opmerkingen. In dit verband zouden zij de minister aanvullend willen vragen nog eens in te gaan op de criteria die de Erkenningscommissie Gedragsinterventie Justitie zal gaan toepassing (te vinden op pagina 12 van de nota naar aanleiding van het verslag) in relatie tot de beschouwingen in het rapport van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling «Straf en Zorg» omtrent het begrip «evidence based». Specifiek zouden de leden van de CDA-fractie graag van de minister vernemen hoe criterium 1 en criterium 4 zich tot elkaar verhouden.
De leden van de CDA-fractie ondersteunen het wetsvoorstel op dit punt. Zij merken echter op, dat een en ander met zich meebrengt dat bij het bepalen van een dergelijke combinatie meer gekeken wordt naar de jeugdigen dan naar de vraag of het gelijkheidsbeginsel in relatie tot de aard en de ernst van het gepleegde feit in acht genomen is. Zij achten dat juist, maar menen, dat deze relativering van het gelijkheidsbeginsel niet onvermeld mag blijven. Een opvatting waarbij over het gelijkheidsbeginsel prohibitief zou zijn voor de door een wetsvoorstel beoogde aanpak, zouden de leden van de CDA-fractie ook niet willen verdedigen.
Is er sprake van een begrenzing in de cumulatie van combinaties van sancties en aanpakken, vragen de leden van de SP-fractie?
Op de uitvoering van de maatregel zal zowel worden toegezien door de Inspectie voor de Sanctietoepassing als door die voor de Jeugdzorg. Hoe ziet de minister de onderlinge verhouding tussen beide, zo vragen de leden van de CDA-fractie?
Ware het niet beter geweest wanneer in plaats van de toepassing van de hetzij-formule zou zijn gesproken over de ernst van het begane misdrijf en/of de veelvuldigheid van de begane misdrijven en/of voorafgaande veroordelingen wanneer de misdrijven aanleiding zouden geven tot oplegging van de maatregel, zo stellen de leden van de CDA-fractie.
In deze bepaling is opgenomen dat van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming alleen gebruik kan worden gemaakt met instemming van het Openbaar Ministerie en de verdachte, indien dat advies eerder dan een jaar voor het begin van de terechtzitting is gedagtekend. De zin daarvan is niet aanstonds duidelijk. In de memorie van toelichting wordt daar ook niet over gesproken. De leden van de CDA-fractie zouden zich kunnen voorstellen dat er een samenhang is met de passage op pagina 20 van de memorie van toelichting omtrent de weigerende observandus. Daar is opgenomen dat een jeugdige die niet bereid is mee te werken aan de advisering van de rechter geacht wordt een zodanige zware problematiek te hebben, dat deze gedragsmaatregel niet geschikt is. Om die reden is een regeling omtrent de weigerende observandus, zoals voorzien in artikel 77s, vierde lid, bewust niet in dit wetsvoorstel opgenomen, zo zegt de memorie van toelichting. Kunnen de leden van de CDA-fractie het tegen deze achtergrond zo zien, dat de verdachte die geen instemming wil geven in de situatie zoals voorzien in het tweede lid van artikel 77w alsnog wordt beschouwd als een weigerende observandus?
De regeling van het tweede lid roept vanzelfsprekend de vraag op of het wel normaal is dat een terechtzitting pas plaatsvindt een jaar of later dan het moment van datering van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. Aan welke situatie zouden de leden van de CDA-fractie dan moeten denken?
Wat kan nu feitelijk zoal worden begrepen onder de maatregel, zo vragen de leden van de SP-fractie? Art.77w, lid 3 bepaalt dat de rechter in zijn uitspraak aangeeft waar de maatregel uit bestaat. De maatregel kan inhouden dat de veroordeelde aan een programma deelneemt in een door een rechter aan te wijzen instelling of dat veroordeelde een ambulant programma zal volgen onder begeleiding van een door de rechter aan te wijzen organisatie.
In de memorie van toelichting (p.7) staat dat een dergelijk programma een specifieke behandeling of begeleiding kan bevatten, maar kan daarnaast ook leerzame of praktische onderdelen bevatten, zoals trainingen, w.o. agressietrainingen en sociale vaardigheidstrainingen. De meerwaarde van de maatregel is vooral gelegen in de mogelijkheid meerdere aanpakken in combinatie met elkaar binnen één samenhangend programma en onder een juridische titel te kunnen toepassen. Combineren van aanpakken zoals ITB, diverse leerprojecten (w.o. bijvoorbeeld kwartaalcursus DTC en Cashba), MST of FFT, vormen van herstelrecht en family group conferences, maar ook combinaties met contactverbod, locatieverbod of locatiegebod en meldingsgebod.
Wat kan nu feitelijk zoal worden begrepen onder de maatregel? Want leerprojecten worden als een van de voorbeelden genoemd, die echter tegelijkertijd niet opgelegd kunnen worden als voorwaarde bij voorwaardelijke veroordeling, omdat deze ook als taakstraf, c.q. straf, opgelegd kan worden.
Deze bepaling vooronderstelt dat de criteria van de Wet op de Jeugdzorg als ware samenvallen met het criterium dat geldt voor het opleggen van de maatregel. Is denkbaar, zo vragen de leden van deCDA-fractie, dat het Bureau voor Jeugdzorg een indicatiebesluit weigert en de rechter niettemin toepassing zou willen geven aan voorgestelde wetsbepalingen?
In het tweede lid is erin voorzien dat de rechter in plaats van het Bureau voor Jeugdzorg een indicatiebesluit kan opnemen in zijn beslissing, indien het bureau niet of niet tijdig een dergelijk besluit neemt. In de eerste plaats roept dat uiteraard de vraag op of dergelijke situaties in de praktijk inderdaad te verwachten zijn. In de tweede plaats rijst de vraag of dan niet beter in de wet had kunnen worden vastgelegd, dat de rechter een beslissing kan nemen als bedoeld in artikel 5, tweede lid van de Wet op de Jeugdzorg, tenzij er al een dergelijk indicatiebesluit ligt ten tijde van de oordeelsvorming door de rechter.
In het eerste lid wordt voorzien in de mogelijkheid om op de vordering van het Openbaar Ministerie de maatregelen een andere invulling te geven. De vraag rijst waarom die mogelijkheid ook niet wordt geboden aan ouders, verzorgers en/of gezinsvoogd? De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat in hun visie het een illusie is te menen dat men een geïsoleerde, louter op de betreffende jeugdige gerichte aanpak daadwerkelijk resultaat behaald kan worden en dus een samenspel van actoren in de sociale omgeving van de jeugdige van groot belang is. Dat zou ook tot uitdrukking hebben kunnen worden gebracht in het opperen van de mogelijkheid voor enkele van de belangrijkste actoren in de sociale omgeving van de jeugdige. Het voorstel geldt immers voor een andere invulling van de maatregel. Zonodig had er dan nog de sluis van de Raad voor de Kinderbescherming of de eis van een advies van een gedragsdeskundige aan toegevoegd kunnen worden.
Op grond van welke wetsbepaling en op welke wijze wordt de officier van justitie ingelicht over de hier bedoelde medewerking van de veroordeelde, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Artikel 77o van het Wetboek van Strafrecht wordt niet aangepast, noch van overeenkomstige toepassing verklaard in deze bepaling, zodat hier een gat lijkt te zijn ontstaan.
De heer Çörüz gaf in de algemene beraadslagingen op 14 juni jl. aan gelukkig te zijn met het antwoord van de minister dat er een bedrag wordt gereserveerd om het tekort aan jeugdpsychiaters enpsychologen weg te werken. Zullen de middelen die de minister voor Jeugd en Gezin hiervoor reserveert voldoende zijn, vragen de leden van de SP-fractie?
Is bekend hoe groot op dit moment het tekort aan jeugdpsychiaters is in het bijzonder ten behoeve van het jeugdforensische werk? Wat denkt de minister daaraan te doen? Is het mogelijk concreet aan te geven in welk tempo het tekort aan jeugdpsychiaters ten behoeve van programma’s zoals hier aan de orde, zal zijn weggewerkt? Mogen we dit binnen vijf jaar verwachten? Het is urgent om over goede diagnostische mogelijkheden te beschikken, immers diagnostiek komt voor de maatregel c.q. zou voor de maatregel moeten komen.
Is er al meer te zeggen, zo willen deze leden weten, over de resultaten van de zgn. «Doe normaal»-aanpak?
Het WODC gaat de gedragsmaatregel opnemen in een recidive Monitor onder anderen ten behoeve van evaluatie mogelijkheden. Kan de minister aangeven, vragen de SP-fractieleden, of alleen sprake zal zijn van registratie van het gegeven dat een gedragsmaatregel is opgelegd, of eveneens van de soort van en inhoud van de maatregel?
De leden van de commissies voor Justitie en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport/Jeugd en Gezin zien de antwoorden van de minister met belangstelling tegemoet.
Samenstelling:
Justitie:
Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kneppers-Heijnert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA) (vice-voorzitter), Russell (CDA), Engels (D66), Franken (CDA), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Haubrich-Gooskens (PvdA), Ten Horn (SP), Janse de Jonge (CDA), Koffeman (PvdD), Böhler (GL), Van Bijsterveld (CDA), Strik (GL), Lagerwerf-Vergunst (CU), Rehwinkel (PvdA) en Duthler (VVD).
VWS/JG:
Werner (CDA), Van den Berg (SGP), Dupuis (VVD) (vice-voorzitter) Rosenthal (VVD), Swenker (VVD), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA), Slagter-Roukema (SP) (voorzitter), Linthorst (PvdA), Biermans (VVD), Putters (PvdA), Leijnse (PvdA), Engels (D66), Thissen (GL), Goyert (CDA), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Klein Breteler (CDA), Huijbregts-Schiedon (VVD), Laurier (GL), Ten Horn (SP), Meurs (PvdA), Leunissen (CDA), De Vries-Leggedoor (CDA), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Lagerwerf-Vergunst (CU) en De Boer (CU).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20072008-30332-B.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.