30 847
Wijziging van de Wet op het specifiek cultuurbeleid in verband met wijzigingen in de inrichting van de Raad voor cultuur en met invoering van een gedifferentieerd systeem van subsidieverstrekking ten behoeve van cultuuruitingen

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 1 juni 2007

Met erkentelijkheid heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Cultuur. In deze memorie van antwoord wordt de indeling van het voorlopig verslag van de Eerste Kamer gevolgd.

Algemeen

Het verheugt mij dat de fracties die in het voorlopig verslag aan het woord zijn zich kunnen vinden in de grote lijnen van het wetsvoorstel. Zo hebben de leden van de PvdA-fractie met instemming kennis genomen van dit wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie, vervolgens zijn het eens met de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de wetswijziging van de subsidieen cultuursystematiek. De leden van de fractie van D66, ten slotte, kunnen zich in belangrijke mate vinden in de inhoud van dit wetsvoorstel.

Verder heb ik er goede nota van genomen dat het voorbereidend onderzoek uw commissie aanleiding heeft gegeven tot het maken van enige opmerkingen en het stellen van een aantal vragen. Hieronder zal op die opmerkingen en vragen worden ingegaan.

Invulling van de structuur van de subsidie- en cultuurnotasystematiek

De leden van de PvdA-fractie juichen van harte toe dat de naar hun oordeel uit de hand gelopen praktijken, waarbij de kamerbehandeling van de cultuurnota te zeer werd overheerst door belangenbehartiging voor en door culturele instellingen, worden beëindigd. Zij menen dat de kamerbehandeling zich kan gaan toespitsen op het inhoudelijke cultuurpolitieke debat, doordat de toekenning van subsidies verder op afstand wordt gezet van de Tweede Kamer. Met de leden van de PvdA-fractie zie ik uit naar een goede parlementaire behandeling van de cultuurpolitiek als een belangrijk en niet te veronachtzamen beleidsterrein.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken om aan te geven op welke wijze gevolg wordt gegeven aan het door de Kamer aangenomen amendement Van Leeuwen. Meer in het bijzonder vragen deze leden op welke termijn het beleidsdocument dat uit het amendement voortvloeit, tegemoet kan worden gezien en welke hoofdzaken het onder meer zal bevatten. Zij wijzen er op dat in het kader van het wetsvoorstel naast kwaliteitseisen waar instellingen aan zijn te toetsen, zaken zijn genoemd als maatschappelijk bereik, evenwichtige samenstelling van het aanbod en landelijke spreiding. Deze leden vernemen graag of in dat beleidsdocument ook beleidsmatige keuzes zullen worden aangegeven over na te streven maatschappelijke effecten van kunst en cultuur.

Als gevolg van het amendement Van Leeuwen is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen die voorschrijft dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beide kamers der Staten-Generaal ten minste een keer in de vier jaar bericht over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid. Hieraan wordt wat betreft de subsidiecyclus 2009–2012 gevolg geven door in juli van dit jaar een nota aan de Eerste en Tweede Kamer te zenden waarin ik mijn visie presenteer op de volle breedte van cultuur: kunsten en cultureel erfgoed, mede in relatie tot media. Deze nota is een reactie op het advies «Innoveren, participeren!» d.d. 6 maart 2007 van de Raad voor cultuur. Omdat de nota thans nog in voorbereiding is, kan ik hier op de inhoud daarvan nog niet ingaan.

De leden van de VVD-fractie zijn het met de minister oneens, dat hij de aanbevelingen in het advies «Innoveren, participeren!» d.d. 6 maart 2007 van de Raad voor cultuur niet wil betrekken bij het debat over de structuur van de wetswijziging. Volgens deze leden is de invulling van de structuur van de subsidiesystematiek van deze wetswijziging een voorwaarde om tot een kwalitatief goed wetsvoorstel te kunnen komen. In verband hiermee vragen deze leden of de minister deze huns inziens gemiste kans alsnog kan en wil repareren.

Het onderhavige wetsvoorstel biedt het wettelijke kader voor een gedifferentieerd systeem van subsidieverstrekking. Zoals ik ook heb opgemerkt tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, gaat het daarbij uitsluitend over de structuur waarover wordt besloten en niet over de invulling daarvan. Die invulling komt aan de orde in mijn nota over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid waarover ik de beide kamers der Staten-Generaal begin juli van dit jaar zal berichten. Dat doet aan de kwaliteit van het thans voorliggende wetsvoorstel niets af. Ik ben het niet met de leden van de VVD-fractie eens dat de invulling van de structuur een voorwaarde is om tot een kwalitatief goed wetsvoorstel te kunnen komen. De inhoudelijke uitvoering kan immers van tijd tot tijd veranderen, terwijl het subsidiesysteem hetzelfde blijft. Het niet betrekken van het advies «Innoveren, participeren!» van de Raad bij het debat over de voorgestelde wetswijziging zie ik dan ook niet als een gemiste kans die alsnog gerepareerd zou moeten worden.

De leden van de fractie van D66 willen graag verhelderd zien hoe de scherpere functionele scheiding binnen de Raad voor cultuur tussen beleidsadvisering en instellingsadvisering in praktijk vorm zal krijgen.

Met een scherpere functionele scheiding in de organisatie en werkwijze van de Raad voor cultuur tussen beleidsadvisering en instellingsadvisering wordt gedoeld op het uitgangspunt dat een compacte, niet naar sector ingerichte Raad primair functioneert als beleidsadviseur voor strategische, conceptuele vraagstukken, terwijl de beoordeling op instellingsniveau plaatsvindt door de onder de Raad ressorterende commissies, die preadviseren aan de Raad. Leden van de Raad hoeven niet langer voorzitter of lid van een commissie te zijn.

In de praktijk wordt de beleidsadviesfunctie uitgeoefend door de Raad zelf die bestaat uit negen generalisten uit het maatschappelijk veld. Meer algemene sectoroverstijgende onderwerpen worden direct door de Raad behandeld, die daarvoor uit zijn midden – met inbegrip van de commissies – desgewenst een adhoc-commissie kan samenstellen. Dit preadvies wordt vervolgens in de plenaire Raad besproken alvorens het wordt uitgebracht aan de bewindspersoon of het parlement. De kwaliteitsbeoordeling ligt primair in handen van een aantal vakspecialistische commissies, die de gesubsidieerde instellingen volgen in hun werk en prestaties, middels gesprekken en bezoeken. Zij preadviseren de Raad die op basis van een integrale visie op het cultuurbeleid een afweging maakt en vervolgens adviseert aan de bewindspersoon. Dat wil echter niet zeggen dat commissies zich alleen met subsidieadviezen bezighouden. Zij bereiden ook sectorale beleidsadviezen voor. De commissievoorzitter licht het preadvies in de plenaire Raad toe, waarna het door de Raad in de bredere context van het cultuurbeleid wordt geplaatst.

Subsidiëring door fondsen

De leden van de PvdA-fractie wijzen er op dat de fondsen – volgens de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer – voor grote groepen subsidieaanvragers de taak overnemen van de Raad voor cultuur. De fondsen gaan subsidie verstrekken op voornamelijk artistiek inhoudelijke beoordeling. Deze leden vragen hoe wordt voorkomen dat dit nieuwe systeem onvoldoende openingen biedt voor nieuwkomers en daarmee voor innovatie.

Ik ben niet bezorgd dat er in de toekomst minder ruimte is voor nieuwkomers en innovatie. Integendeel, een van de aanleidingen voor de voorstellen in de nota «Verschil maken» is juist de constatering dat de ruimte voor nieuwkomers maar beperkt was. Vernieuwing en doorstroming zijn bij de cultuurfondsen veel vanzelfsprekender. Ter illustratie kan het jaarverslag 2006 van de Mondriaan Stichting dienen, waarin wordt geconstateerd dat meer dan 500 van de circa 1100 in dat jaar afgehandelde aanvragen van nieuwe aanvragers afkomstig waren. De kritische kanttekening in de pers waarnaar de leden van de PvdA-fractie verwijzen neem ik overigens serieus. Daarbij moet wel bedacht worden dat de bundel in de eerste plaats alleen betrekking heeft op de individuele en projectsubsidies in de beeldendekunstsector. In dit verband wijs ik er ook op dat de werkwijze die de fondsen zullen hanteren niet wezenlijk afwijkt van die van de Raad voor cultuur. Ook daar wordt de beoordeling uitgevoerd door sectorcommissies.

De leden van de fractie van D66 zijn zeer benieuwd hoe de code voor de cultuurfondsen eruit gaat zien. Graag zien zij bij de memorie van antwoord een inhoudelijke uitwerking van de motie van Van Vroonhoven-Kok (Kamerstukken II 2006/07, 30 847, nr. 13). Tevens zijn deze leden van mening dat de verslagen van de vergaderingen c.q. bijeenkomsten van de fondsen via het internet openbaar worden gemaakt, dit om te voorkomen dat het beeld van een black box blijft bestaan.

Voor de beantwoording van deze vraag moge ik verwijzen naar het antwoord hierboven onder de rubriek «Invulling van de structuur van de subsidie- en cultuurnotasystematiek» op een vraag van de leden van VVD-fractie. De invulling van de structuur komt aan de orde in mijn nota over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid waarover ik de beide kamers der Staten-Generaal begin juli van dit jaar zal berichten. In die nota zal ik terugkomen op de motie Van Vroonhoven-Kok.

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De leden van de VVD-fractie zijn van oordeel dat het feit dat de structuur van de subsidiesystematiek nog niet is ingevuld, zich ook wreekt bij de vormgeving van het toezicht op de fondsen, die in de nieuwe systematiek meer bevoegdheden krijgen. Zij vragen of de minister de invulling van de maatregelen, die hij heeft voorgesteld, aan de Kamers zal voorleggen. En of hij hierbij ook de opmerkingen in de Essaybundel «Second Opinion» van directeuren van twee van deze fondsen zal betrekken.

Allereerst moge ik opmerken dat het niet zo is dat de fondsen nieuwe bevoegdheden krijgen; ze krijgen alleen extra taken. Verder is het niet zo dat er geen structuur is voor het toezicht op de fondsen. Naar mijn mening heeft de minister al voldoende bevoegdheden die een goede aansturing van en toezicht op de fondsen mogelijk maken. In dit verband noem ik de specifieke bevoegdheden die direct voortvloeien uit de artikelen 9 en 10 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (de minister benoemt, schorst en ontslaat alle bestuursleden; keurt alle subsidieregelingen goed; kan aanwijzingen geven met betrekking tot de inhoud van subsidieregelingen; moet wijzigingen van statuten goedkeuren) en algemene bevoegdheden die voortvloeien uit de subsidierelatie en die hun basis vinden in de Algemene wet bestuursrecht en de specifieke uitvoeringsregelgeving op dit gebied (Bekostigingsbesluit cultuuruitingen en Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen).

Wel is het zo, en in die zin begrijp ik de opmerking van de VVD-fractie, dat het gelet op de grotere rol die de fondsen krijgen nu het Rijk zich vanaf 2009 alleen nog zal richten op de landelijke basisinfrastructuur, goed is de relatie tussen de minister en de fondsen opnieuw te bezien. Ik zal hier op terugkomen in het kader van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, die een aantal regels bevat voor situaties die tot nu toe niet expliciet geregeld waren. Voor wat betreft de essaybundel «Second opinion» volsta ik ook ten deze met een verwijzing naar mijn nota over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid, die ik begin juli van dit jaar aan de Tweede Kamer zal sturen.

De leden van de fractie van D66 constateren dat de minister eisen zal stellen aan de inrichting van de visitaties. In dat verband stellen deze leden een aantal vragen. Kan de minister aangeven om hoeveel visitaties per jaar het zal gaan. Hoe is de verhouding tussen vormen van zelfevaluatie (zelfvisitatie) en visitatie door externe, onafhankelijke personen. Hoe denkt de minister te voorkomen dat bij de samenstelling van visitatiecommissies het beeld gaat ontstaan dat de slager zijn eigen vlees keurt. Hoe wordt gebruik gemaakt van de opgebouwde kennis over visitatie vanuit andere departementen bijvoorbeeld dat van BZK over het grote stedenbeleid. Zijn de verslagen van de zelfvisitatie en externe visitatie online beschikbaar.

In totaal zullen circa 50 instellingen een blijvend uitzicht op subsidie krijgen. Zij worden allemaal eens in de vier jaar gevisiteerd. Het aantal visitaties is daarmee gegeven. De rapporten van de visitatiecommissies zijn openbaar. Daarbij is het online beschikbaar zijn van de rapporten wat mij betreft absoluut wenselijk. Interne voorbereidingsstukken zoals die over zelfevaluaties zijn alleen openbaar voor zover overwegingen op grond van de Wet openbaarheid van bestuur dat niet belemmeren. Omdat ik er zelf ook aan hecht dat er geen enkele twijfel bestaat over de onafhankelijkheid van de beoordeling, heb ik in mijn overleg met de Tweede Kamer aangegeven dat ik als opdrachtgever van de visitaties optreed en dat ik ook zelf de leden van de visitatiecommissie benoem. Bij de benoeming zal ik erop toezien dat de commissieleden onafhankelijk en deskundig zijn. Zo kan het door de leden van de fractie van D66 gevreesde beeld van de slager die zijn eigen vlees keurt naar ik meen worden voorkomen. In dit verband merk ik op dat ik, in lijn met de opmerking van deze leden hierover, bij de uitwerking van het visitatie-instrument nu juist sterk gekeken heb naar de praktijk in andere sectoren. Onder meer de visitaties bij politie, onderwijs en bij de verschillende zbo’s die zijn verenigd in de Handvestgroep zijn daarbij bestudeerd.

Financiële gevolgen

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de minister de noodzakelijk personele uitbreiding bij de fondsen denkt te bekostigen. Zij wijzen er op dat de extra taak voor de fondsen het tijdsbeslag voor de beoordeling van alle relevante kunstproducties fors zal doen toenemen. Maar wel is wetswijziging blijkens de memorie van toelichting budgettair neutraal.

De noodzakelijke uitbreiding van de personele capaciteit bij de fondsen is in beginsel evenredig aan de inkrimping van de capaciteit bij mijn ministerie. Het enige wat verandert is de allocatie van de middelen.

De leden van de fractie van D66 verzoeken om opheldering over de concrete kostenbesparing van de invoering van de wetswijziging. Zij zijn van oordeel dat kosten worden bespaard doordat sommige instellingen niet meer elke vier jaar een subsidieaanvraag hoeven in te dienen bij de minister. Aan de andere kant zijn er huns inziens meer kosten omdat de fondsen meer taken krijgen.

Allereerst wil ik graag verwijzen naar het antwoord op de vorige vraag. In het bijzonder wijs ik er in dat verband op dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven dat de invoering van het wetsvoorstel budgettair neutraal is. Er is dus geen kostenbesparing aan de kant van de rijksoverheid voorzien. Bij het inrichten van werkprocedures wordt overigens wel steeds kritisch bezien of een andere werkwijze kostenbesparend kan werken. Wel verwacht ik dat het wetsvoorstel voor een deel van de instellingen kostenbesparend zal werken. Met name de instellingen die hun aanvraag voortaan aan een fonds dienen te richten krijgen daar te maken met een eenvoudiger procedure met minder administratieve lasten.

Het is de leden van de fractie van D66 opgevallen dat het stimuleringsfonds voor de architectuur slechts twee miljoen euro heeft te besteden. Deze leden verzoeken om uiteen te zetten waarom in het meest verstedelijkte land van Europa twee miljoen euro toereikend zou zijn voor bijvoorbeeld architectonisch aansprekende prachtwijken.

De conclusie kan geen andere zijn dan dat de vraag van deze leden betrekking heeft op een onderwerp dat buiten het wetsvoorstel valt. Wel wil ik hier opmerken dat het budget van het stimuleringsfonds niet slechts 2 miljoen, maar bijna 5 miljoen euro op jaarbasis is. Voor het overige lijkt het mij niet juist in dit verband verder op de vraag in te gaan. In de nota over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid, die in juli van dit jaar verschijnt, wordt aandacht besteed aan dit onderwerp.

Invoering van de wet

De leden van de fractie van D66 willen graag weten of de invoering van de voorgestelde substantiële veranderingen per 1 januari 2008 realistisch is.

Terecht vragen de hier aan het woord zijnde leden naar de planning. Ik kan hen antwoorden dat de planning weliswaar nauw luistert, maar wel realistisch is. De voorbereidingen voor de nog te nemen stappen zijn in volle gang. Zoals al eerder beschreven ontvangen de beide kamers van de Staten-Generaal in juli al de nota over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid. De andere noodzakelijke stappen worden nog dit jaar afgerond. Ik verwijs in dit kader ook naar het antwoord op de volgende vraag.

De leden van de fractie van D66 stellen dat per 1 november 2007 de aanvraagprocedure start voor de vierjaarlijkse rijkssubsidies in de periode 2009 – 2012. De richtlijnen voor de subsidieaanvraag zullen worden verhelderd in een ministeriële regeling. Deze leden gaan ervan uit dat deze regeling uiterlijk 1 augustus zal worden gepubliceerd, zodat de aanvragers de tijd hebben om een zorgvuldige en uitgebalanceerd voorstel in te kunnen dienen.

Met deze leden hecht ik er aan zo snel mogelijk inzicht te geven in de aanvraagprocedure 2009 – 2012. In de nota over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid, die in juli van dit jaar verschijnt zullen de Eerste en de Tweede Kamer nader worden geïnformeerd. Die informatie zal onder meer betrekking hebben op de door de Raad van cultuur – in zijn advies van 6 maart jl. – genoemde functies ten aanzien waarvan subsidieverlening op aanvraag mogelijk is en op de voorwaarden die ik daarbij hanteer. Materieel hebben instellingen dan dus al inzicht in de gevolgen van het systeem voor hun positie. De ministeriële regeling die ingevolge artikel 4a van het wetsvoorstel moet worden vastgesteld voor de komende subsidiecyclus van vier jaar, wordt vervolgens uiterlijk op 1 november van dit jaar bekendgemaakt. Instellingen kunnen dan tot 1 februari 2008 subsidieaanvragen indienen. Zij hebben aldus ruim voldoende tijd hun aanvraag voor te bereiden.

Ten slotte

De leden van de VVD-fractie verzoeken de minister, in het licht van de uitkomsten van de IPO-publicatie «Kijk zo zit dat» waarin de culturele infrastructuur op regionale schaal in kaart is gebracht, de subsidiestromen zo aan te passen, dat een regionale spreiding van kunst- en cultuuruitingen niet alleen afhankelijk is van inwonertal, maar ook van economische, toeristische of leefbaarheids overwegingen.

Ook in het nieuwe stelsel dat met het wetsvoorstel wordt geïntroduceerd, blijven de criteria kwaliteit en verscheidenheid leidend voor de verdeling van cultuursubsidies. Uitgangspunt is een goede sociale en geografische spreiding. Het IPO heeft in zijn rapport de geografische spreiding in kaart gebracht en de grotere concentratie van rijksgeld in bepaalde provincies. Met het nieuwe subsidiestelsel wordt dit gegeven transparanter gemaakt. De aanwijzing van instellingen die aanspraak kunnen maken op een blijvend uitzicht op subsidie, hangt samen met de plaats van die instellingen in het culturele leven. Daarbij speelt in sommige gevallen regionale spreiding een rol, bijvoorbeeld bij de orkesten, maar soms ook niet. Bij de musea bijvoorbeeld is het gegeven dat er sprake is van een rijkscollectie en een rijksgebouw eerder doorslaggevend. De subsidiebeschikkingen op basis van de nog vast te stellen ministeriële regeling zullen eveneens, net zoals in de voorgaande jaren, worden gebaseerd op een kwaliteitsoordeel door de Raad voor cultuur. Tevens kunnen zij worden gekleurd door overwegingen van regionale of sociale spreiding. Daarbij is steeds ook aandacht voor overwegingen van regionale of sociale spreiding. Voor een nadere uitwerking verwijs ik verder naar mijn al meer genoemde nota over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid die begin juli van dit jaar verschijnt.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de minister nog eens uiteen te zetten op welke wijze matching van enerzijds cultuursubsidies van overheden en anderzijds mecenaten van bedrijven, personen, instellingen met deze wetswijziging wordt geoptimaliseerd. Ook stellen deze leden de vraag welke concrete maatregelen zijn uitgewerkt ter vergroting van de samenwerking tussen het bedrijfsleven en kunstenaars, zulks in navolging van bijvoorbeeld het New partner program in Groot-Brittannië. Ten slotte verzoeken de leden van de fractie van D66 om aan te geven wat mijn visie is op het introduceren en verder uitwerken van matching funds voor de cultuursector.

Ook wat betreft deze vragen over matching van cultuursubsidies en private middelen, over maatregelen ter vergroting van de samenwerking tussen het bedrijfsleven en kunstenaars en over matching funds voor de cultuursector is er mijns inziens geen directe relatie met het wetsvoorstel. Graag wil ik onder de aandacht brengen dat deze punten als een apart onderwerp zullen worden behandeld in de nota over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid, die in juli van dit jaar verschijnt. Voor informatie over het beleid ter zake van Cultuur en Economie moge ik verder verwijzen naar de Fiscale en mecenaatsbrief (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VIII en 27 406, nr. 35) en de Voortgangsrapportage Programma voor de Creatieve Industrie (Kamerstukken II 2006/07, 27 406 nr. 98) die eind 2006 aan de Tweede Kamer zijn gezonden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

Naar boven