30 652
Wijziging van de Leerplichtwet 1969 met betrekking tot criteria voor scholen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, van die wet

D
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 4 juni 2007

De vaste commissie voor Onderwijs1 heeft naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag over het onderhavige wetsvoorstel de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 30 mei 2007 nog een aantal nadere vragen voorgelegd.

De staatssecretaris heeft daarop bij brief van 1 juni 2007 geantwoord.

De commissie brengt hiermee verslag uit van het aldus gevoerde schriftelijke overleg.

De griffier van de commissie,

Janssen

BRIEF AAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Den Haag, 30 mei 2007

De leden van de vaste commissie voor Onderwijs bedanken de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor haar antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag over het onderhavige wetsvoorstel. Op een enkel punt zijn de vragen naar hun mening nog niet naar tevredenheid beantwoord.

De leden van de PvdA-fractie hebben in het verslag gerefereerd aan kinderen die om redenen van levensbeschouwelijke aard zijn vrijgesteld van de leerplicht. Zij constateerden dat deze leerlingen in lang niet alle gevallen onderwijs krijgen en zij vroegen de staatssecretaris of leerplichtambtenaren niet de bevoegdheid zouden moeten krijgen om ouders te verplichten hun kind in te schrijven bij een school. De staatssecretaris heeft hierop geantwoord dat deze vraag betrekking heeft op thuisonderwijs, waarvoor een afzonderlijk wetsvoorstel zal worden ingediend.

De commissieleden kunnen het met deze redenering niet eens zijn. Zij wijzen daarbij onder meer op de brief van minister van der Hoeven aan de Tweede Kamer van 3 februari 2006, waarin zij stelt dat kinderen die om levensbeschouwelijke redenen vrijgesteld zijn van de leerplicht, veelal thuisonderwijs krijgen, maar dat niet zeker is dat dit ook in alle gevallen gebeurt. De minister constateerde in deze brief dat voor deze groep leerlingen

– geen wettelijke garantie is op onderwijs en

– geen wettelijke basis voor toezicht op het onderwijs aan vrijgestelde leerlingen.

Naar het oordeel van de leden van de commissie kan het komende wetsvoorstel aangaande het thuisonderwijs wel voorzien in de tweede, maar niet in de eerste leemte. Een wettelijke garantie op onderwijs impliceert een wijziging van de Leerplichtwet, zoals ook door minister van der Hoeven werd onderkend. Zij achtte het ontbreken van een wettelijke garantie op onderwijs, alsmede het ontbreken van toezicht op onderwijs aan vrijgestelde leerlingen «ontoelaatbaar». Zij heeft daarom met de Kamer afgesproken «wettelijk te verankeren dat vrijstelling op grond van levensbeschouwelijke bezwaren (...) uitsluitend mogelijk wordt indien

– ouders zorg dragen voor een andere vorm van onderwijs dan schoolonderwijs, en

– ouders akkoord gaan met een vorm van toezicht door de Inspectie van het onderwijs op het aangeboden onderwijs.»

De minister benadrukte dat om deze maatregelen te realiseren zowel een wijziging van de Leerplichtwet 1969 als een wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht noodzakelijk zouden zijn.

Deze stellingname is ook ingenomen in het door de minister gevraagde onderzoek naar toezicht op het thuisonderwijs door Andersson, Elffers en Felix uit februari 2006 (pag. 25 van dit rapport). De voorgestelde wijziging van de leerplicht in deze richting is in dit advies beoordeeld in de context van internationale verdragen en artikel 23 van de GW en daarmee niet strijdig bevonden.

De commissieleden willen graag van de staatssecretaris weten of zij de noodzaak tot wijziging van de leerplichtwet onderschrijft en, zo ja, hoe en op welke termijn zij hieraan uitvoering wil gaan geven.

Aansluitend vragen de leden van de fracties van de CU en de SGP of het door de staatssecretaris terecht geaccepteerde beroep en bezwaar niet zal leiden tot enorme vertraging van de uitvoering van dit wetsvoorstel.

Waarom wordt het belang van het particulier onderwijs niet meer geaccepteerd voor specifieke probleemkinderen in het reguliere onderwijs en waarom wordt de creativiteit bevorderende aanpak van het merendeel van dat onderwijs zo weinig gewaardeerd, zo vragen deze leden.

Bij de Eerste Kamer zijn vele bezwaren tegen het wetsvoorstel binnengekomen op grond van strijd met de Grondwet en met internationale verdragen. Graag ontvangen de leden van de fracties van CU en SGP daarop een reactie van de staatssecretaris.

De voorzitter van de commissie,

Pruiksma

De griffier van de commissie,

Janssen

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 juni 2007

Nadat de vaste commissie voor Onderwijs op 10 mei 2007 verslag omtrent bovengenoemd voorstel van wet heeft uitgebracht met daarop mijn reactie in de vorm van de nota naar aanleiding van het verslag d.d. 14 mei 2007, is binnen de vaste comissie voor Onderwijs de behoefte gerezen mij nog enkele vragen ter beantwoording voor te leggen. Met belangstelling heb ik kennis genomen van deze vragen en ik ben verheugd dat ik in de gelegenheid word gesteld het wetsvoorstel nader toe te lichten. De gestelde vragen worden mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beantwoord.

De commissieleden geven aan dat zij het niet eens kunnen zijn met de redenering van de staatssecretaris dat de vraag of een bevoegdheid voor leerplichtambtenaren om ouders te verplichten hun kind in te schrijven bij een school, indien een kind om redenen van levensbeschouwelijke aard is vrijgesteld van de leerplicht en geen onderwijs krijgt, een onderwerp is dat betrekking heeft op thuisonderwijs, waarvoor een afzonderlijk wetsvoorstel zal worden ingediend. Zij vragen of de staatssecretaris de noodzaak tot wijziging van de leerplichtwet onderschrijft en, zo ja, hoe en op welke termijn de staatssecretaris hieraan uitvoering wil gaan geven.

Ik heb toegezegd beide Kamers per brief te informeren over mijn voornemens met betrekking tot het thuisonderwijs en het door de toenmalige minister aangekondigde wetsvoorstel.

Ik begrijp uw zorgen op dit punt en ik acht het noodzakelijk om ook voor kinderen die op basis van denominatieve gronden zijn vrijgesteld van schoolbezoek goed onderwijs te garanderen. In mijn brief ten aanzien van het thuisonderwijs zal ik ingaan op de wijze waarop ik hieraan invulling wil geven. Het ligt overigens in de rede dat hiertoe een wijziging van de Leerplichtwet noodzakelijk is. Ik wil hierin echter een eigen afweging kunnen maken en dit ook in gesprek brengen met de Tweede Kamer.

Mijn voorganger Maria van der Hoeven heeft al in 2005 met instemming van de Tweede Kamer de keuze gemaakt beide onderwerpen in gescheiden trajecten te behandelen. Het betreft immers twee verschillende vormen van onderwijs. Thuisonderwijs is een wettelijk niet vastgelegde vorm van onderwijs voor leerlingen die zijn vrijgesteld van de Leerplichtwet. De voorwaarden die aan de kwaliteit van het onderwijs aan vrijgestelde leerlingen kunnen worden gesteld, kunnen afwijken van de voorwaarden die aan een bekostigde of niet bekostigde school worden gesteld. Zo kan bij thuisonderwijs bijvoorbeeld bezwaarlijk van elke ouder een onderwijsbevoegdheid worden verlangd.

Door het scheiden van de trajecten krijgen beide trajecten de aandacht die zij verdienen. Het alsnog samenvoegen van beide trajecten zou bovendien tot grote vertraging leiden bij de invoering van het voorliggende wetsvoorstel. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 2 april 2007 heb ik aangegeven dat er 18 particuliere scholen zijn die niet aan de voorgestelde minimum kwaliteitsnormen voldoen. Ik acht het daarom van groot belang dat het voorliggende wetsvoorstel op korte termijn van kracht wordt. Hoe langer we wachten, hoe meer kinderen van goed onderwijs verstoken blijven.

Aansluitend vragen de leden van de fracties van de ChristenUnie, SGP en GroenLinks of het door de staatssecretaris terecht geaccepteerde beroep en bezwaar zal leiden tot enorme vertraging van de uitvoering van dit wetsvoorstel.

Het oordeel van de leerplichtambtenaar of de ouders van een leerling de verplichtingen van de Leerplichtwet niet nakomen, kan langer op zich laten wachten, indien ouders bezwaar en beroep instellen tegen het advies van de Inspectie. Dit kan dan enige vertraging bij de uitvoering en handhaving van de Leerplichtwet met zich mee brengen. De doelstelling van het wetsvoorstel is om in het belang van het kind kwalitatief goed onderwijs te waarborgen, ook als een kind onderwijs ontvangt op een niet door de overheid bekostigde school. Door het bestaan van de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen het advies van de Inspectie wordt deze doelstelling en het daarmee beoogde effect van het wetsvoorstel niet gewijzigd.

Vervolgens vragen deze leden waarom het belang van het particulier onderwijs niet meer geaccepteerd wordt voor specifieke probleemkinderen in het reguliere onderwijs en waarom de creativiteit bevorderende aanpak van het merendeel van dat onderwijs zo weinig wordt gewaardeerd.

Ik ben van mening dat het stelsel van het bekostigd onderwijs voorziet in passend onderwijs voor alle kinderen, ook specifieke probleemkinderen. Dat het kennelijk voorkomt dat bekostigde scholen en ouders geen overeenstemming bereiken over het onderwijsaanbod en ouders daarom uitwijken naar particulier onderwijs, betreur ik.

Ik waardeer een creativiteitsbevorderende aanpak voor zover dit niet in strijd is met de rechten van het kind. Het voorliggende wetsvoorstel dient er toe dit te waarborgen door het stellen van minimum kwaliteitseisen. Deze minimumeisen staan een creativiteitsbevorderende aanpak niet in de weg. Ook radicaal vernieuwende scholen blijken immers aan deze minimumeisen te kunnen voldoen.

Tot slot vragen de leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP om een reactie op de bij de Eerste Kamer binnengekomen bezwaren tegen het wetsvoorstel op grond van strijd met de Grondwet en met internationale verdragen.

Het is mij niet duidelijk op welke bezwaren exact wordt gedoeld. In algemene zin kan ik het volgende opmerken over vermeende strijdigheid van het onderhavige wetsvoorstel met de Grondwet en met internationale verdragen.

Op grond van artikel 23, tweede lid, van de Grondwet is het geven van onderwijs vrij behoudens het toezicht van de overheid. Ook een niet bekostigde school zal de Inspectie in staat moeten stellen te beoordelen of voldaan wordt aan de criteria en dus of het een school betreft waar de leerplicht kan worden vervuld. Het van toepassing verklaren van de kerndoelen (artikel 9 van de Wet op het primair onderwijs) is niet in strijd met de vrijheid van onderwijs als afwijkingsbepalingen die ook voor het bekostigde onderwijs gelden van toepassing zijn. De in artikel 8 van de Wet op het primair onderwijs gestelde eisen zijn van zodanig fundamenteel belang voor het functioneren in de Nederlandse pluriforme samenleving, dat die eisen ook gesteld moeten worden aan het niet-bekostigde onderwijs.

Dat de overheid (kwaliteits)eisen mag stellen is daarnaast ook in lijn met internationale regelgeving. In artikel 5 van het Unesco verdrag tot Bestrijding van Discriminatie in het Onderwijs wordt uitgegaan van eerbiediging van onder meer de vrijheid van ouders om voor hun kinderen andere instellingen te kiezen dan die welke door de overheid in stand worden gehouden doch die voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vast te stellen of goedgekeurde normen. Artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten en artikel 29 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind gaan eveneens uit van de vrijheid van individuele personen of rechtspersonen om onderwijsinstellingen op te richten en daaraan leiding te geven, evenwel altijd met inachtneming van (onder meer) het vereiste dat het aan die instellingen gegeven onderwijs voldoet aan de door de Staat vastgestelde minimumnormen.

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

S. A. M. Dijksma


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Schuurman (CU), Schuyer (D66), Dupuis (VVD), Coppoolse (CDA), Linthorst (PvdA), plv. voorzitter, Kalsbeek-Schimmelpenninck van der Oije (VVD), Witteman (PvdA), Ten Hoeve (OSF), J. de Graaf (CDA), Ruers (SP), Pruiksma (CDA), voorzitter en Minderman (GL).

Plv. leden: Holdijk (SGP), Engels (D66), Swenker (VVD), Walsma (CDA), Eigeman (PvdA), Broekers-Knol (VVD), Maas-de Brouwer (PvdA), Van Dalen-Schiphorst (CDA), Meulenbelt (SP), Nap-Borger (CDA) en Thissen (GL).

Naar boven