Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30644 nr. A |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30644 nr. A |
3 juli 2007
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Wet op de jeugdzorg te wijzigen teneinde jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge die wet in gesloten kader mogelijk te maken;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Wet op de jeugdzorg wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a. wordt «Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport» vervangen door: Onze Minister voor Jeugd en Gezin.
2. Onder verlettering van de onderdelen j tot en met x tot m tot en met aa, drie nieuwe onderdelen ingevoegd, luidende:
j. machtiging: een machtiging als bedoeld in artikel 29b, eerste lid;
k. hulpverleningsplan: het plan, bedoeld in artikel 24, tweede lid;
l. accommodatie: een accommodatie als bedoeld in artikel 29k, eerste lid;
B. Artikel 5, tweede lid, onderdeel d, vervalt.
C. Aan artikel 7, zesde lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. het besluit strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder en een machtiging wordt verzocht.
Ca. Artikel 24, vijfde lid, tweede volzin, komt te luiden:
Het behoeft diens instemming, tenzij het zorg betreft waartoe een maatregel van kinderbescherming verplicht, of onderdelen van het hulpverleningsplan als bedoeld in de artikelen 29o tot en met 29r.
D. Aan artikel 27, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. het aantal malen dat hij een beslissing heeft genomen tot toepassing van de artikelen 29o, derde lid, 29p, tweede lid, 29q, derde lid, 29r, derde lid, en 29t, onder vermelding van de duur daarvan, alsmede een overzicht van de omstandigheden die daartoe aanleiding gaven, alsmede het aantal klachten dat op grond van artikel 29w is ingediend en de aard van de beslissingen die op de klachten zijn genomen.
E. Na Hoofdstuk IV wordt een hoofdstuk IVA ingevoegd, luidende:
HOOFDSTUK IVA GESLOTEN JEUGDZORG
1. Dit hoofdstuk is van toepassing op minderjarige jeugdigen alsmede op jeugdigen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, ten aanzien van wie op het tijdstip waarop zij meerderjarig werden, een machtiging gold. Laatstbedoelde jeugdigen worden voor de toepassing van dit hoofdstuk, in afwijking van artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, als minderjarigen behandeld.
2. In zaken betrekking hebbende op de toepassing van dit hoofdstuk is een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt, bekwaam in rechte op te treden. Hetzelfde geldt indien de minderjarige de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
1. De kinderrechter kan op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een accommodatie, het daarbij behorende terrein daaronder begrepen, te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of hij daarmee instemt.
2. Een machtiging kan slechts worden verleend indien:
a. de jeugdige onder toezicht is gesteld,
b. de voogdij over de jeugdige berust bij een stichting, of
c. degene die, anders dan bedoeld onder b, het gezag over hem uitoefent, met de opneming en het verblijf instemt.
3. Een machtiging kan bovendien slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
4. Een machtiging kan voorts slechts worden verleend indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het derde lid, voordoet.
5. De verklaring, bedoeld in het vierde lid, behoeft de instemming van een gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
6. In afwijking van het vierde lid kan de kinderrechter, ten aanzien van een jeugdige die onder toezicht is gesteld of ten aanzien van wie tevens een ondertoezichtstelling wordt verzocht, dan wel ten aanzien van wie de stichting de voogdij uitoefent, een machtiging verlenen indien de stichting niet een besluit als bedoeld in het vierde lid, heeft genomen, doch slechts indien de raad heeft verklaard dat een geval als bedoeld in het derde lid, zich voordoet. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.
7. Indien de machtiging betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt de machtiging als een machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
8. Indien degene die het gezag heeft over een jeugdige die met een machtiging in een accommodatie verblijft, zijn instemming intrekt, kan die jeugdige gedurende ten hoogste veertien dagen in de accommodatie verblijven, ongeacht of hij daarmee instemt, en zijn de paragrafen 3, 4 en 5 op hem van toepassing.
9. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ter uitwerking van het criterium, als bedoeld in het derde lid.
1. De kinderrechter kan, indien een machtiging niet kan worden afgewacht, op verzoek een voorlopige machtiging verlenen om een jeugdige, met inachtneming van artikel 29b, tweede lid, in een accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of hij daarmee instemt.
2. Een voorlopige machtiging, kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter onmiddellijke verlening van jeugdzorg noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen van de jeugdige die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren of een ernstig vermoeden daarvan, en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
3. Een voorlopige machtiging kan slechts worden verleend indien de betrokken stichting heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het tweede lid, voordoet.
4. De verklaring, bedoeld in het derde lid, behoeft de instemming van een gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, tenzij onderzoek feitelijk onmogelijk is.
5. Artikel 29b, zesde tot en met negende lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Een verzoek, gericht op het verkrijgen van een machtiging of een voorlopige machtiging, wordt ingediend door de stichting van de provincie waar de jeugdige duurzaam verblijft. Indien het verzoek betrekking heeft op een jeugdige die onder toezicht is gesteld, of ten aanzien wie tevens een ondertoezichtstelling wordt verzocht, dan wel ten aanzien van wie de stichting de voogdij uitoefent, wordt het verzoek ingediend door de stichting van de provincie waar de jeugdige zijn woonplaats heeft of door de raad voor de kinderbescherming.
2. Op verzoeken als bedoeld in het eerste lid, is artikel 265, eerste, derde en vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede de eerste afdeling van de zesde titel van Boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, van overeenkomstige toepassing.
1. De stichting dan wel de raad voor de kinderbescherming legt bij een verzoek als bedoeld in artikel 29d, eerste lid, een afschrift van het besluit, alsmede van de verklaring, bedoeld in artikel 29b, vierde lid, over.
2. In een geval als bedoeld in artikel 29b, zesde lid, legt de raad voor de kinderbescherming bij een verzoek als bedoeld in artikel 29d, eerste lid, de verklaring, bedoeld in artikel 29b, zesde lid, over.
3. In de gevallen, bedoeld in artikel 29c, wordt in afwijking van het eerste en tweede lid, een verklaring van de stichting of de raad voor de kinderbescherming overgelegd dat naar haar onderscheidenlijk zijn oordeel een geval als bedoeld in artikel 29c, tweede lid, zich voordoet.
1. Alvorens op een verzoek tot het verlenen van een machtiging of voorlopige machtiging te beslissen, hoort de kinderrechter de jeugdige, degene die het gezag over de minderjarige uitoefent en degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, tenzij de kinderrechter vaststelt dat een persoon niet bereid is zich te doen horen, alsmede de verzoekende stichting en de raad voor de kinderbescherming indien deze de verzoeker is.
2. De rechter geeft het bureau rechtsbijstandvoorziening ambtshalve last tot toevoeging van een raadsman aan de jeugdige.
De griffier zendt, onverminderd artikel 805 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een afschrift van de beschikking inzake de machtiging aan:
a. de jeugdige indien deze de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt,
b. degene die het gezag over de jeugdige heeft,
c. degene die de jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt,
d. de stichting die het verzoek heeft gedaan, en
e. de raad voor de kinderbescherming.
1. De beschikking van de rechter is bij voorraad uitvoerbaar.
2. Bij opneming van de jeugdige in een accommodatie wordt de machtiging overgelegd.
3. De kinderrechter bepaalt de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste de termijn gedurende welke de jeugdige aanspraak heeft op het verblijf. Op verzoek van een van de instanties, genoemd in artikel 29d, eerste lid, kan hij de duur verlengen met inachtneming van de eerste volzin.
4. De machtiging vervalt indien de aanspraak is vervallen omdat de stichting toepassing heeft gegeven aan artikel 6, vierde lid.
5. De voorlopige machtiging geldt tot het tijdstip waarop een beslissing op een verzoek om een machtiging is genomen, doch ten hoogste vier weken.
6. De tenuitvoerlegging van de machtiging kan door de zorgaanbieder worden geschorst, indien de tenuitvoerlegging naar het oordeel van de zorgaanbieder niet langer nodig is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal ontrekken of daaraan door anderen wordt onttrokken . De schorsing kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tenuitvoerlegging nodig is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal ontrekken of daaraan door anderen wordt onttrokken.
7. De betrokken stichting doet aan de raad voor de kinderbescherming mededeling van het vervallen van de machtiging op grond van het vierde lid, alsmede van het besluit geen nieuwe machtiging aan te vragen na afloop van de geldigheidsduur van een machtiging. De zorgaanbieder doet aan de stichting en de raad voor de kinderbescherming mededeling van een besluit tot schorsing en intrekking, als bedoeld in het zesde lid.
De zorgaanbieder in wiens accommodatie de machtiging ten uitvoer wordt gelegd, doet van de opneming zo spoedig mogelijk mededeling aan degene die het gezag over de jeugdige uitoefent, aan de betrokken stichting en, indien de stichting niet de verzoeker was, aan degene die het verzoek tot het verlenen van de machtiging heeft ingediend.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verzoekschrift, bedoeld in artikel 29d, en de verklaring, bedoeld in artikel 29e.
Paragraaf 2. Accommodaties waarin een machtiging ten uitvoer kan worden gelegd en bepalingen omtrent zorgaanbieders bij wie een machtiging ten uitvoer kan worden gelegd
1. Een machtiging kan slechts worden ten uitvoer gelegd in een door Onze Ministers daartoe aangewezen accommodatie van een zorgaanbieder. De aanwijzing geschiedt niet dan na overleg met de provincie waarin de accommodatie is gelegen.
2. De rechter kan, indien het een jeugdige betreft van 12 jaar of ouder, op verzoek van de betrokken stichting of de raad voor de kinderbescherming, in zijn beschikking inzake de machtiging bepalen dat deze in afwijking van het eerste lid, ten uitvoer wordt gelegd in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onder b van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. De eerste volzin wordt slechts toegepast met betrekking tot een jeugdige die op het tijdstip waarop een machtiging wordt verleend op basis van een veroordeling is opgenomen in een inrichting. Toepassing geschiedt slechts met instemming van de jeugdige of indien deze de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, met instemming van de jeugdige en degene die het gezag over hem heeft. De tenuitvoerlegging in een inrichting geschiedt slechts voor de termijn die nodig is om een behandeling of opleiding af te ronden. Op de tenuitvoerlegging is de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen van toepassing. Een besluit als bedoeld in artikel 29b, vierde lid, geeft alsdan, in afwijking van artikel 3, aanspraak op verblijf als bedoeld in artikel 11a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
1. Aangewezen kunnen worden accommodaties die geschikt zijn voor verblijf van jeugdigen die met een machtiging zijn opgenomen.
2. De geschiktheid heeft betrekking op de voorzieningen die nodig zijn om de veiligheid binnen de accommodatie, de maatschappelijke veiligheid daarbuiten te waarborgen alsmede de opvoedkundige doeleinden van de zorg te realiseren. Bij regeling van Onze Ministers kunnen hieromtrent nadere regels worden gesteld.
3. Een aanwijzing kan worden ingetrokken indien de accommodatie niet langer geschikt is voor verblijf van jeugdigen die met een machtiging zijn opgenomen of indien de accommodatie niet meer nodig is voor de tenuitvoerlegging van machtigingen. Artikel 29k, eerste lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
4. Een aanwijzing of intrekking wordt in de Staatscourant bekend gemaakt.
Een zorgaanbieder die aan een leerplichtige jeugdige verblijf biedt in een accommodatie is gedurende de looptijd van de machtiging een persoon die zich met de feitelijke verzorging van de jeugdige heeft belast als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet.
1. Een zorgaanbieder die een accommodatie in stand houdt stelt, met het oog op een zorgvuldige toepassing van maatregelen als bedoeld in paragraaf 3, een regeling vast omtrent de personen die tot het treffen daarvan bevoegd zijn en met betrekking tot de wijze waarop tot toepassing wordt besloten.
2. Een zorgaanbieder die een accommodatie in stand houdt, stelt huisregels vast die betrekking hebben op een ordelijke gang van zaken, de veiligheid binnen de accommodatie en het waarborgen van een pedagogisch klimaat.
3. De huisregels bevatten in ieder geval een regeling van de bezoektijden, van de controle van de bezoekers en van voorwerpen die jeugdigen in verband met de veiligheid binnen de inrichting niet in hun bezit mogen hebben.
Paragraaf 3. Maatregelen die de vrijheid van een jeugdige aantasten en de gevallen waarin deze kunnen worden toegepast
1. Het hulpverleningsplan kan ten aanzien van een met een machtiging opgenomen jeugdige maatregelen bevatten op grond waarvan hij tegen zijn wil of die van degene die het gezag over hem uitoefent, binnen de accommodatie in zijn vrijheden kan worden beperkt. Indien het plan zodanige maatregelen bevat omschrijft het tevens de gevallen waarin en de termijn gedurende welke de maatregelen kunnen worden toegepast.
2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden:
a. het verbod zich op te houden op in het hulpverleningsplan aangegeven plaatsen en zonodig de tijdstippen waarop dat verbod geldt;
b. tijdelijke plaatsing in afzondering;
c. tijdelijke overplaatsing binnen de accommodatie of naar een andere accommodatie die is aangewezen op grond van artikel 29k, eerste lid;
d. het vastpakken en vasthouden.
3. De maatregelen, bedoeld in het tweede lid, die in het hulpverleningsplan zijn opgenomen, kunnen worden toegepast, voor zover dit nodig is om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt aan de noodzakelijke jeugdzorg of voor zover dit nodig is voor de veiligheid van de jeugdige of anderen. De maatregelen bedoeld in het tweede lid, onder b en c, kunnen bovendien worden toegepast voor zover dit nodig is voor de handhaving van de huisregels, bedoeld in artikel 29n, tweede lid.
4. De zorgaanbieder meldt de toepassing van het tweede lid, onder b en c, aan de stichting alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld.
1. Het hulpverleningsplan kan ten aanzien van een met een machtiging opgenomen jeugdige hulpverleningsprogramma’s bevatten aan de toepassing waarvan hij moet meewerken.
2. De hulpverleningsprogramma’s die in het hulpverleningsplan zijn opgenomen, kunnen tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent, worden toegepast voor zover dit nodig is om het met het verblijf beoogde doel te bereiken.
3. Het hulpverleningsplan kan ten aanzien van een met een machtiging opgenomen jeugdige geneeskundige behandelingsmethoden, waaronder het toedienen van medicijnen, bevatten die hij moet gedogen.
4. De geneeskundige behandelingsmethoden die in het hulpverleningsplan zijn opgenomen, kunnen tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent, worden toegepast voor zover dit nodig is om het met het verblijf beoogde doel te bereiken of voor zover dit nodig is voor de veiligheid van de jeugdige of anderen.
5. De zorgaanbieder meldt de toepassing van het tweede of vierde lid aan de stichting alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld. Indien de geneeskundige behandelingsmethode wordt toegepast ter behandeling van een stoornis van de geestvermogens, wordt tevens melding gedaan aan het Staatstoezicht op de volksgezondheid.
1. Het hulpverleningsplan kan ten aanzien van een met een machtiging opgenomen jeugdige, onverminderd de huisregels, als bedoeld in artikel 29n, tweede lid, beperkingen van het brief- en telefoonverkeer of het gebruik van andere communicatiemiddelen bevatten.
2. Het hulpverleningsplan kan ten aanzien van een met een machtiging opgenomen jeugdige, onverminderd de huisregels, als bedoeld in artikel 29n, tweede lid, beperkingen van bezoek bevatten of bepalen dat bezoek slechts onder toezicht kan plaatsvinden.
3. De beperkingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen, onverminderd artikel 263a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent, worden toegepast voor zover dit nodig is om te voorkomen dat het met het verblijf beoogde doel wordt tegengewerkt.
4. Op de beperkingen, bedoeld in het tweede lid, is artikel 42, eerste en tweede lid, en 43, zevende lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen van overeenkomstige toepassing.
1. Het hulpverleningsplan kan ten aanzien van een met een machtiging opgenomen jeugdige controlemaatregelen bevatten.
2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden:
a. onderzoek aan lichaam en kleding;
b. onderzoek van urine op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen;
c. onderzoek van de kamer van de jeugdige op de aanwezigheid van voorwerpen die hij niet in zijn bezit mag hebben;
d. onderzoek van poststukken afkomstig van of bestemd voor de jeugdigen op de aanwezigheid van voorwerpen, doch slechts in aanwezigheid van de jeugdige.
3. De controlemaatregelen die in het hulpverleningsplan zijn opgenomen, kunnen tegen de wil van de jeugdige of van degene die het gezag over hem uitoefent, worden toegepast voor zover dit nodig is om te controleren of hetgeen in het hulpverleningsplan is opgenomen, wordt nagekomen. De maatregelen, bedoeld in het tweede lid, kunnen bovendien worden toegepast voor dit nodig is voor de handhaving van de huisregels, bedoeld in artikel 29n, tweede lid, of voor zover dit nodig is om te voorkomen dat de jeugdzorg aan andere jeugdigen wordt tegengewerkt.
4. Voorwerpen die niet in het bezit van de jeugdige mogen zijn worden in beslag genomen en voor de jeugdige bewaard of met zijn toestemming vernietigd, dan wel aan een opsporingsambtenaar ter hand gesteld.
1. De in de artikelen 29o tot en met 29r bedoelde onderdelen van het hulpverleningsplan worden slechts opgenomen indien dit noodzakelijk is voor het met de opneming en verblijf beoogde doel. Voorafgaand aan de vaststelling of wijziging van deze onderdelen wordt overleg gevoerd met degene die het gezag over de jeugdige heeft. Zij behoeven, in afwijking van artikel 24, vijfde lid, tweede volzin, niet de instemming van de jeugdige of degene die het gezag over hem heeft. Zij behoeven de instemming van een gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie.
2. Een hulpverleningsplan ten aanzien van een jeugdige die met een machtiging in een accommodatie verblijft, wordt zo vaak geëvalueerd als in het belang van de jeugdige noodzakelijk wordt geacht.
Met betrekking tot een jeugdige kunnen, anders dan ter uitvoering van een hulpverleningsplan of ter handhaving van de huisregels, bedoeld in artikel 29n, tweede lid, geen maatregelen, methoden of beperkingen, genoemd in de artikelen 29o tot en met 29r, tegen zijn wil of die van degene die het gezag over hem uitoefent, worden toegepast dan ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties. De toepassing behoeft binnen vierentwintig uur nadat deze is aangevangen de instemming van een gedragswetenschapper behorende tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie. De maatregelen, methoden of beperkingen worden ten hoogste gedurende zeven opeenvolgende dagen toegepast.
1. Degene die de beslissing heeft genomen tot toepassing van de artikelen 29o tot en met 29r of van artikel 29t, draagt er zorg voor dat de toepassing zo spoedig mogelijk in het dossier betreffende de jeugdige wordt vastgelegd, onder vermelding van de omstandigheden die daartoe aanleiding gaven.
2. De zorgaanbieder verstrekt aan de stichting alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld, elk half jaar een rapportage over de toepassingen, als bedoeld in het eerste lid.
1. Aan een jeugdige kan, naast de mogelijkheden die het hulpverleningsplan biedt om de accommodatie te verlaten, verlof worden verleend indien zulks, gelet op de reden waarom de jeugdige in de accommodatie moet verblijven, verantwoord is.
2. Aan het verlof kunnen voorwaarden worden verbonden betreffende de zorg en het gedrag van de jeugdige.
3. Verlof wordt slechts verleend indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de jeugdige de voorwaarden zal naleven.
4. Verlof wordt niet verleend dan nadat een gedragswetenschapper als bedoeld in artikel 29s, eerste lid, daarmee heeft ingestemd.
5. Het verlof wordt ingetrokken indien voortzetting van het verlof, gezien de problemen van de jeugdige, niet langer verantwoord is. Het verlof kan worden ingetrokken indien de jeugdige zich niet aan de voorwaarden houdt. De aan het verlof verbonden voorwaarden kunnen worden gewijzigd.
1. Een jeugdige of degene die het gezag over hem heeft kan binnen redelijke termijn tegen een beslissing als bedoeld in de artikelen 29h, zesde lid, tweede volzin, 29o, derde lid, 29p, tweede lid, 29q, derde lid, en 29r, derde en vierde lid, de toepassing van artikel 29t, of een beslissing aangaande verlof als bedoeld in artikel 29v een schriftelijke klacht indienen bij de klachtencommissie, bedoeld in artikel 68.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de samenstelling van de klachtencommissie bij de behandeling van klachten als bedoeld in het eerste lid en de wijze waarop deze klachten worden behandeld.
3. De klachtencommissie neemt zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen vier weken, te rekenen vanaf de datum waarop de klacht is ontvangen, een beslissing op de klacht.
4. De beslissing van de commissie strekt tot:
a. onbevoegdverklaring van de commissie,
b. niet-ontvankelijkverklaring van de klacht,
c. ongegrondverklaring van de klacht, of
d. gegrondverklaring van de klacht.
5. Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, vernietigt zij de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk. Gehele of gedeeltelijke vernietiging brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van de beslissing of het vernietigde gedeelte van de beslissing mee.
6. Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, kan zij degene die de beslissing heeft genomen opdragen een nieuwe beslissing te nemen en voor het nemen daarvan een termijn stellen.
7. Indien de commissie de klacht gegrond verklaart, kan zij bepalen dat enige tegemoetkoming, die geldelijk van aard kan zijn, aan de klager geboden is en stelt deze tegemoetkoming vast.
1. Hangende de beslissing op de klacht kan de voorzitter van een beroepscommissie als bedoeld in artikel 1, onder m, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, op verzoek van de jeugdige, gehoord degene die de beslissing heeft genomen, de beslissing waartegen de klacht is gericht, schorsen.
2. De voorzitter doet hiervan onverwijld mededeling aan degene die de beslissing heeft genomen en de klager.
Ten aanzien van een beslissing als bedoeld in artikel 29w, derde lid, zijn de artikelen 74 tot en met 76 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen van overeenkomstige toepassing.
F. In artikel 47, eerste lid, wordt «Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport« vervangen door: Onze Minister voor Jeugd en Gezin.
G. Indien artikel 78, onderdeel D, van de Wet op de jeugdzorg in werking treedt, wordt artikel 11a van de Beginselenwet justitiele jeugdinrichtingen als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 261 dan wel artikel 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door «artikel 29k, tweede lid van de Wet op de jeugdzorg».
2. Het derde lid vervalt.
Artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid vervalt: , van artikel 11a, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
2. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Voor opneming en verblijf als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, of 29c, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg is geen machtiging als bedoeld in het eerste lid vereist, doch een machtiging als bedoeld in genoemde artikelleden. Deze machtiging geldt voor de toepassing van de artikelen 258, derde lid, 268, tweede lid, 269, eerste lid, onder d, en 327, eerste lid, onder g, als een machtiging als bedoeld in het eerste lid.
De Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, onderdeel p, wordt «plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, alsmede plaatsing in een inrichting met toepassing van artikel 261 dan wel artikel 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, alsmede de tenuitvoerlegging van een machtiging in een geval als bedoeld in artikel 29k, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg.
B. In artikel 3a wordt «alsmede de artikelen 261 en 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: alsmede voor de tenuitvoerlegging van een machtiging in een geval als bedoeld in artikel 29k, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg.
C. In artikel 7, vierde lid, wordt «bedoeld in artikel 1, onder w,» vervangen door: bedoeld in artikel 1, onder z.
D. Artikel 9, tweede lid, onderdeel d, wordt als volgt gewijzigd.
1. «ten aanzien van wie met toepassing van artikel 261 of 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat zij in een inrichting worden geplaatst of» vervalt.
2. Na «is gegeven,» wordt ingevoegd: personen ten aanzien van wie artikel 29k, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg toepassing heeft gevonden en die bij plaatsing de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt.
E. Artikel 10, eerste lid komt te luiden:
1. Behandelinrichtingen zijn bestemd voor de onderbrenging van personen aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd, alsmede voor de tenuitvoerlegging van een machtiging in een geval als bedoeld in artikel 29k, tweede lid van de Wet op de jeugdzorg.
Ea. Na artikel 17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De directeur kan de tenuitvoerlegging van een machtiging als bedoeld in artikel 29b van de Wet op de jeugdzorg schorsen, als de tenuitvoerlegging niet langer nodig is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. De schorsing kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tenuitvoerlegging nodig is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
2. Een besluit tot schorsing of intrekking wordt niet genomen dan nadat de directeur daaromtrent overleg heeft gepleegd met de betrokken stichting en de raad voor de kinderbescherming.
3. De directeur doet van een besluit tot schorsing of intrekking mededeling aan de stichting en de raad voor de kinderbescherming.
F. Indien artikel 78, onderdeel D, van de Wet op de jeugdzorg in werking treedt of is getreden, wordt artikel 11a als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 261 dan wel artikel 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door «artikel 29k, tweede lid van de Wet op de jeugdzorg».
2. Het derde lid vervalt.
G. In artikel 18, eerste lid, onderdeel a, vervalt: , en 11a, derde lid.
H. Artikel 27, tweede lid, eerste volzin komt te luiden:
De directeur neemt de beslissing tot tijdelijke plaatsing van de jeugdige die met een machtiging als bedoeld in artikel 29k, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg in een inrichting is geplaatst niet dan nadat hij daarvoor toestemming van de stichting heeft verkregen.
I. In artikel 29 vervalt «onder b of c,».
De Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen wordt als volgt gewijzigd:
A. Aan artikel 2 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Indien een voorlopige machtiging betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt die machtiging als machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
B. Aan artikel 14d wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Indien een beslissing als bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt die beslissing als machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
C. Aan artikel 15 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Indien een machtiging tot voortgezet verblijf betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt die machtiging als machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
D. Aan artikel 20 wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. Indien een last als bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt die last als machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
E. Aan artikel 29 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Indien een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt die machtiging als machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
F. Aan artikel 32 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Indien een machtiging op eigen verzoek betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt die machtiging als machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
In artikel 1, onderdeel d, van de Tijdelijke instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming wordt «met toepassing van artikel 261 dan wel artikel 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging als bedoeld in artikel 29b en 29c van de Wet op de jeugdzorg.
In de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt, onder H, onderdeel 3, na «Wetboek van Strafrecht» ingevoegd: , en de artikelen 29o tot en met 29r, 29t en 29v van de Wet op de jeugdzorg.
1. Een verzoek om een machtiging als bedoeld in artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, geldt met ingang van dat tijdstip als een verzoek om een machtiging als bedoeld in artikel 29b van de Wet op de jeugdzorg.
2. Een machtiging als bedoeld in artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek verleend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, geldt met ingang van dat tijdstip als machtiging als bedoeld in artikel 29b van de Wet op de jeugdzorg.
3. Een machtiging als bedoeld in het tweede lid, wordt ten uitvoer gelegd in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, tenzij de stichting die heeft vastgesteld dat de jeugdige is aangewezen op verblijf, heeft vastgesteld dat de jeugdige in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg moet worden geplaatst. Ook een machtiging die volgt op een machtiging als bedoeld in het tweede lid, kan, onverminderd het vierde lid en artikel 29k, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, ten uitvoer worden gelegd in een justitiële jeugdinrichting, mits met instemming van de jeugdige en degene die het gezag over hem uitoefent.
4. Een machtiging als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, of artikel 29c, van de Wet op de jeugdzorg kan, in afwijking van artikel 29k, eerste lid en onverminderd het tweede lid van dat artikel, tot 1 januari 2010 ten uitvoer worden gelegd in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in het derde lid, indien er geen plaats is in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg. In een dergelijk geval is het derde lid van overeenkomstige toepassing.
5. In de gevallen, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, zijn de paragrafen 3, 4 en 5 van Hoofdstuk V van de Wet op de jeugdzorg niet van toepassing. In die gevallen zijn de bij of krachtens de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen gestelde regels, zoals deze luidden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing.
6. Tot 1 januari 2010 heeft een jeugdige, ten aanzien van wie een machtiging als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, en artikel 29c van de Wet op de jeugdzorg geldt, in afwijking van artikel 3 van de Wet op de jeugdzorg, geen aanspraak op verblijf en de gedurende dat verblijf te verlenen jeugdzorg ingevolge de Wet op de jeugdzorg in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k van die wet. Van 1 januari 2010 tot 1 januari 2013 heeft een jeugdige, ten aanzien van wie een machtiging als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, en artikel 29c van de Wet op de jeugdzorg geldt, in afwijking van artikel 3 van de Wet op de jeugdzorg, een aanspraak jegens het Rijk op verblijf en de gedurende dat verblijf te verlenen jeugdzorg ingevolge de Wet op de jeugdzorg in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k van die wet. Bij koninklijk besluit kan een later tijdstip dan dat bedoeld in de eerste en tweede volzin worden bepaald.
7. De zorgaanbieder bij wie, tussen het tijdstip van inwerkingtreding van de wet en het einde van de periode, bedoeld in het zesde lid, tweede volzin, een machtiging als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, of artikel 29c van de Wet op de jeugdzorg ten uitvoer wordt gelegd, wordt voor het verblijf van de jeugdige en de gedurende dat verblijf aan de jeugdige verleende jeugdzorg door Onze Minister voor Jeugd en Gezin gesubsidieerd. Bij regeling van Onze Minister voor Jeugd en Gezin worden regels gesteld ten aanzien van deze subsidies. Deze regels kunnen betrekking hebben op de onderwerpen, genoemd in artikel 39, eerste lid.
8. Gedurende de periode, bedoeld in het zesde lid, eerste volzin, zijn de artikelen 47 en 48 van toepassing op verblijf en de gedurende dat verblijf te verlenen jeugdzorg in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k van de Wet op de jeugdzorg. Gedurende de periode waarin het zevende lid van toepassing is, neemt de Inspectie jeugdzorg, in afwijking van artikel 47, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg ten aanzien van onderzoeken betreffende de jeugdzorg die wordt verleend in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k, eerste lid, van die wet de aanwijzingen van Onze Minister voor Jeugd en Gezin in acht en brengt zij, in afwijking van het achtste lid van dat artikel, verslag uit aan Onze Minister voor Jeugd en Gezin.
9. Gedurende de periode waarin het zevende lid van toepassing is berust de zorg die in artikel 57, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg is opgedragen aan gedeputeerde staten bij Onze Minister voor Jeugd en Gezin.
Indien de Wet van 20 november 2006 (Stb.2006, 680) in werking treedt en het onderhavige voorstel van wet tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt aan artikel 34a van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen een lid toegevoegd, luidende:
3. Indien een zelfbindingsmachtiging betrekking heeft op een minderjarige die onder toezicht is gesteld, geldt die machtiging als machtiging als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister voor Jeugd en Gezin,
De Minister van Justitie,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20062007-30644-A.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.