30 600
Uitbreiding en wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) en de overheveling van de bepalingen van de Wet milieugevaarlijke stoffen naar de Wet milieubeheer, alsmede daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten (Uitvoeringswet EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH))

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 23 april 2007

Inleiding

Het verheugt mij dat de leden van de verschillende fracties met belangstelling kennis hebben genomen van het voorstel tot uitbreiding en wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) en de overheveling van de bepalingen van de Wet milieugevaarlijke stoffen naar de Wet milieubeheer, alsmede daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten, hierna: Uitvoeringswet EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH).

Mijn uitgangspunt bij de planning van de voorbereiding van het wetsvoorstel is steeds geweest dat het wetsvoorstel pas door de Tweede en Eerste Kamer wordt behandeld wanneer vaststaat dat er geen inhoudelijke wijzigingen van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH-verordening) meer kunnen plaatsvinden1.

Dat is inmiddels het geval.

Ik stel vast dat de vragen die door de leden van de fracties van de PvdA en de Socialistische Partij zijn gesteld, niet direct betrekking hebben op het wetsvoorstel, maar vooral op de inhoud van de REACH-verordening (hierna: de verordening) en op andere maatregelen dan de vaststelling van wetgeving, die nodig zijn ter uitvoering van de verordening. Omdat de inhoud van de verordening inmiddels vaststaat2, zijn de inspanningen van de regering er op dit moment met name op gericht de verordening tijdig uit te kunnen voeren en het bedrijfsleven te faciliteren bij de nakoming van zijn verplichtingen. Ik waardeer daarom de voortvarendheid waarmee de Eerste Kamer het voorlopig verslag heeft uitgebracht en hoop dat de voor de uitvoering van de verordening benodigde wettelijke maatregelen tijdig, dat wil zeggen voor 1 juni 2007, kunnen worden vastgesteld.

Reikwijdte

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de verordening weliswaar gaat over de registratie van gevaarlijke stoffen, maar dat het evenzo van belang is om het gebruik van ongevaarlijke stoffen te stimuleren en vragen hoe de regering dat doet.

Allereerst wil ik er op wijzen dat de verordening niet alleen een registratieplicht inhoudt ter zake van bepaalde categorieën gevaarlijke stoffen. De verordening houdt een registratieplicht in ter zake van alle stoffen die in een hoeveelheid van één ton of meer per producent of importeur per jaar op de markt worden gebracht. Aldus wordt inzicht verkregen in de eigenschappen van alle stoffen die in dergelijke volumina op de Europese markt komen. Mijn ambtsvoorganger heeft aan de Tweede Kamer, voorafgaand aan de aanvaarding van de verordening door de Milieuraad1, aangegeven dat hij van mening is dat de verordening op evenwichtige wijze voorziet in het beschikbaar komen van informatie over stoffen.

Ten aanzien van het stimuleren van stoffen die minder belastend zijn voor het milieu is het regeringsbeleid, zoals dat is vastgelegd in de Nota Strategie Omgaan met Stoffen (SOMS), gericht op de substitutie van zeer zorgwekkende stoffen. De verordening kent in lijn daarmee een autorisatieplicht voor zeer zorgwekkende stoffen. Zodra een stof onder het autorisatieregime valt, geldt daarvoor een algeheel verbod zodat substitutie van die (zeer) zorgwekkende stof moet worden gerealiseerd. Onder zeer specifieke randvoorwaarden kan van dat algehele verbod een vrijstelling (autorisatie) worden verkregen, maar daarvoor geldt dat een regelmatige analyse van beschikbare en toepasbare alternatieven verplicht is. Aldus is de substitutie van zeer zorgwekkende stoffen naar mijn oordeel voldoende gewaarborgd. De verordening voorziet in een uitputtende regeling en het is niet toegestaan in nationale regelgeving een substitutieplicht in te voeren, die de verordening niet kent. Als na de inwerkingtreding van de verordening zich concrete gevallen voordoen waarin de communautaire regelgeving de gezondheid van de mens of het milieu onvoldoende beschermt, biedt artikel 129 van de verordening lidstaten de mogelijkheid om ter bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu onmiddellijk tijdelijke maatregelen te treffen.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts naar de onderbouwing van de periode van 11 jaar voor de registratie van stoffen. Ook vragen zij of het denkbaar is dat sneller stappen gezet kunnen worden en op basis van welke criteria besluiten genomen zullen worden om van lichtere naar zwaardere registratieverplichtingen over te gaan, of stoffen aan bepaalde categorieën toe te voegen. Ook vragen zij om het kader te schetsen waarbinnen deze afwegingen gemaakt worden.

De verordening treedt in werking op 1 juni 2007. Niet alle verplichtingen uit de verordening zullen echter vanaf die genoemde datum gelden. De meeste verplichtingen uit de verordening, waaronder de registratieverplichting, zullen pas per 1 juni 2008 gelden. Stoffen die nog niet eerder geproduceerd of geïmporteerd zijn in de Europese Unie (hierna: EU), moeten vanaf deze datum worden geregistreerd. Voor stoffen die al wel in de EU worden geproduceerd of geïmporteerd, gelden overgangstermijnen. Voor deze stoffen wordt de registratieplicht gefaseerd ingevoerd. Dit houdt in dat stoffen, afhankelijk van het volume waarin de stoffen op de markt worden gebracht en de risico’s van de stoffen, binnen 3, 5, 6 of 11 jaar moeten worden geregistreerd. Onderstaand is de gefaseerde invoering in tabelvorm weergegeven.

CategorieOvergangstermijnUiterste termijn
Registratie van stoffen die nog niet eerder zijn geproduceerd of geïmporteerd met meer dan 1 ton per jaar:GeenVanaf 1 juni 2008
Preregistratie (voornemen om te registre- ren kenbaar maken) van stoffen die wel eerder zijn geproduceerd of geïmporteerd0,5 jaarVanaf 1 juni 2008 tot 1 december 2008
Registratie van stoffen die gepreregistreerd zijn en die geproduceerd of geïmporteerd worden met meer dan 1000 ton per jaar3,5 jaarTot 1 december 2010
Registratie van CMR-stoffen* die gepreregistreerd zijn en die geproduceerd of geïmporteerd worden met meer dan 1 ton per jaar
Registratie van N;R50/53 stoffen** die gepreregistreerd zijn en die geproduceerd of geïmporteerd worden met meer dan 100 ton per jaar
Registratie van stoffen die gepreregistreerd zijn en die geproduceerd of geïmporteerd worden met meer dan 100 ton per jaar6 jaarTot 1 juni 2013
Registratie van stoffen die gepreregistreerd zijn en die geproduceerd of geïmporteerd worden met meer dan 1 ton per jaar; of geïmporteerde artikelen met stoffen11 jaarTot 1 juni 2018
Melding van zeer gevaarlijke stoffen in voorwerpen4 jaarVanaf 1 juni 2011; binnen 6 maanden

*  Stoffen die carcinogeen, mutageen, of toxisch voor de voortplanting zijn.

** Milieugevaarlijke stoffen die potentieel PBT (persistent, bioaccumulerend, toxisch) of vPvB (zeer persistent, zeer bioaccumulerend) kunnen zijn.

De voornaamste onderliggende reden voor deze fasering is de uitvoerbaarheid voor zowel de bedrijven die de registraties moeten voorbereiden als het Agentschap die de registraties moeten beoordelen op volledigheid en juistheid. Het zou immers niet uitvoerbaar zijn alle stoffen, naar verwachting circa 30 000, ineens te doen registreren. Daarom is gekozen voor een fasering waarbij stoffen met het grootste marktvolume, en dus de grootste potentiële risico’s, het eerst moeten zijn geregistreerd en stoffen met een lager marktvolume op een later moment moeten zijn geregistreerd. Voor (zeer) zorgwekkende stoffen (stoffen die carcinogeen, mutageen, of toxisch voor de voortplanting zijn, milieugevaarlijke stoffen die potentieel PBT (persistent, bioaccumulerend, toxisch) of vPvB (zeer persistent, zeer bioaccumulerend) zijn is niet voor de volumebenadering gekozen. Voor die stoffen is bepaald dat zij op grond van hun intrinsieke eigenschappen – evenals stoffen in de hoogste volumecategorie van meer dan 1000 ton per jaar – reeds binnen 3,5 jaar geregistreerd dienen te zijn ongeacht hun marktvolume. Uiteraard is het denkbaar en mogelijk dat bedrijven besluiten om een stof eerder te registreren. De genoemde registratietermijnen zijn namelijk uiterste termijnen omdat niet alle stoffen tegelijk kunnen worden geregistreerd.

Afhankelijk van het volume waarin de stof op de markt wordt gebracht, dan wel de intrinsieke eigenschappen van de stof, gelden op grond van de verordening bepaalde informatievereisten in het kader van de registratieplicht. De informatievereisten uit de verordening kunnen gewijzigd worden door wijziging van de bijlagen van de verordening waarin deze informatievereisten op basis van volumegrenzen zijn bepaald.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts naar de verwachtingen van de regering over de wijze waarop het bedrijfsleven haar verantwoordelijkheid zal invullen en welke economisch belang er met de verordening is gemoeid.

Gelet op de wijze waarop overheid en bedrijfsleven in Nederland ter zake van de voorlichting over de verordening in Nederland samenwerken en gelet op de samenwerking tussen de lidstaten en het bedrijfsleven in de gehele EU in het kader van de Europese REACH Implementation Projects (RIP’s) die moeten uitmonden in richtsnoeren voor de uitvoering van de verordening, heb ik positieve verwachtingen over de wijze waarop het bedrijfsleven zijn verantwoordelijkheid zal invullen.

In 2004 hebben KPMG/TNO en SIRA consulting onderzoek gedaan naar de economische gevolgen en de administratieve lasten van de verordening voor het bedrijfsleven. De resultaten van dit onderzoek zijn destijds aan de Voorzitter van de Tweede Kamer toegezonden en ter inzage gelegd bij het Centraal informatiepunt van de Tweede Kamer. In dit onderzoek wordt een duidelijk beeld gegeven van de directe effecten voor het bedrijfsleven in Nederland. In het onderzoek worden de extra kosten weergegeven en wordt er een beeld gegeven van de baten op langere termijn. Tevens worden er kwalitatieve conclusies getrokken wat betreft de indirecte effecten van de verordening. In de brief van 14 juni van de Staatssecretaris van Economische Zaken en mijn ambtsvoorganger aan de Voorzitter van de Tweede Kamer1 staan de conclusies die de regering verbindt aan de resultaten van het onderzoek. Die conclusies zijn van belang geweest bij de onderhandelingen in Europa over de verordening.

Europees Agentschap voor Chemische Stoffen

De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering om preciezer aan te geven met welk beoordelingskader het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (hierna: het Agentschap) de volledigheid en juistheid van aangeleverde informatie zal beoordelen.

In de bijlagen VI tot en met XI van de verordening wordt exact voorgeschreven aan welke informatievereisten moet worden voldaan bij het registreren van een stof. Het Agentschap zal formats en ICT-hulpmiddelen ontwikkelen om deze informatie in te dienen. De voorbereidende werkzaamheden daarvoor zijn in de vorm van een RIP reeds in uitvoering. Eveneens worden er richtsnoeren ontwikkeld om bedrijven bij het registreren behulpzaam te zijn. De toetsing door het Agentschap op volledigheid van een registratie houdt niets anders in dan een beoordeling of alle informatie is aangeleverd die aangeleverd dient te worden.

De beoordeling van de juistheid van een registratie betreft een inhoudelijke toetsing. Daarbij wordt – evenals nu reeds gebruikelijk is bij het indienen van kennisgevingsdossiers voor nieuwe stoffen – beoordeeld of de geregistreerde informatie inhoudelijk juist en toereikend is. Ook hiervoor zijn richtsnoeren in voorbereiding. Deze richtsnoeren zullen op de website van het Agentschap worden gepubliceerd en zijn totdat het Agentschap volledig operationeel is op de website van de Nederlandse Helpdesk REACH (http://www.reach-helpdesk.nl) en die van het Europees Chemicaliën Bureau (ECB) te vinden (http://ecb.jrc.it/).

Daarnaast zullen de toekomstige medewerkers van het Agentschap, die belast worden met de taak de ingediende dossiers inhoudelijk te beoordelen, worden opgeleid teneinde deze taak professioneel te kunnen uitvoeren. De opleiding wordt gegeven met betrokkenheid van deskundigen van het Europees Chemicaliën Bureau en die van de lidstaten. Deze deskundigen hebben in het kader van de beoordeling van kennisgevingen van nieuwe stoffen en in het kader van het opstellen van risicobeoordelingen van prioritaire stoffen volgens de Bestaandestoffenverordening1 al ruime ervaring opgedaan.

De leden van de PvdA-fractie stellen voorts dat het Agentschap een verbod of beperking van gebruik van stoffen kan instellen op basis van een gestructureerde risicobeoordeling en rekening houdend met sociaal-economische factoren. Zij vragen op welke wijze zo’n beoordeling plaatsvindt en welke sociaal-economische factoren daarbij een rol spelen.

Het zou onjuist zijn te veronderstellen dat het Agentschap een verbod of beperking van het gebruik van stoffen kan instellen. Dergelijke maatregelen worden weliswaar voorbereid door het Agentschap op basis van een risicobeoordeling van registratiedossiers of stoffendossiers, echter de besluitvorming over in te stellen beperkende maatregelen vindt ingevolge artikel 73, tweede lid, van de verordening plaats overeenkomstig de comitologieprocedure als bedoeld in artikel 133, vierde lid, van de verordening. Besluiten over autorisaties van stoffen worden ingevolge artikel 64, achtste lid, van de verordening genomen overeenkomstig de comitologieprocedure als bedoeld in artikel 133, tweede lid.

De sociaal-economische beoordeling van maatregelen vindt plaats vanuit economisch perspectief waarbij de kosten en baten voor de maatschappij en de betreffende bedrijfstak een rol spelen. Dit betekent dat verdelingseffecten kunnen optreden en proportionaliteit het uitgangspunt is. In de beoordeling kan het bedrijfsleven aangeven wat de financiële consequenties zijn van het al dan niet verlenen van een autorisatie of het nemen van een beperkende maatregel. Tevens worden daarbij de maatschappelijke kosten en baten afgewogen. In beginsel is er geen limitering ten aanzien van de informatie die bij een dergelijke beoordeling kan worden betrokken. De mate van detaillering van een sociaal-economische beoordeling is evenmin exact vastgelegd. In de verstrekte informatie kunnen de sociaal-economische gevolgen bovendien op elk schaalniveau aan bod komen. Op dit moment wordt onder verantwoordelijkheid van de Europese Commissie gewerkt aan een technische handleiding voor het opstellen van een sociaal-economische beoordeling. Die handleiding zal eind 2007 gereed zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de vertegenwoordiging vanuit Nederland in de verschillende commissies binnen het Agentschap wordt ingevuld. De leden van de PvdA-fractie constateren dat de gekozen besluitvormingsstructuur, met de verschillende commissies en de besluitvormende gremia op nationaal en Europees niveau, complex in elkaar steekt. Zij menen dat dit voor veel bestuurlijke drukte kan zorgen en vragen of de regering deze opvatting deelt en op welke wijze deze bestuurlijke drukte tot een minimum beperkt kan worden.

Elke lidstaat kan ingevolge artikel 85 van de verordening kandidaat-leden voordragen voor de comités van het Agentschap. De Raad van Bestuur van het Agentschap benoemt de leden. De comités bepalen zelf hun reglement van orde maar hun taken en de besluitvormingsstructuur waarin zij participeren is in de verordening nauwkeurig vastgelegd. Deze besluitvormingsstructuur oogt complex maar is in beginsel goed te stroomlijnen. De Nederlandse vertegenwoordiger in de Raad van Bestuur zal uitdrukkelijk en bij voortduring toezien op de doelmatigheid en efficiency van het functioneren van het Agentschap.

Met betrekking tot het zogenaamde Forum, als onderdeel van het Agentschap, constateren de leden van de PvdA-fractie dat er voor lidstaten geen verplichting bestaat om gehoor te geven aan verzoeken van het Agentschap om sanctionerend op te treden, omdat dit tot de competentie van de nationale lidstaten behoort. De leden van de PvdA-fractie vragen wat er precies wordt verstaan onder het afstemmen van de handhavingsactiviteiten en de sanctionering in de lidstaten door het Agentschap, en welke handelingsruimte er is voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) en voor het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM). Zij vragen voorts of de regering de relatie tussen het Agentschap en de nationale bevoegde instanties op dit punt nader kan preciseren. Ook vragen zij zich af of het RIVM voldoende is toegerust– qua capaciteit en deskundigheid – om de taken voortvloeiend uit de verordening uit te voeren.

Het Forum, als onderdeel van het Agentschap, heeft een adviserende taak. Het Forum adviseert over de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van de maatregelen die aan de orde zijn, en biedt een platform voor lidstaten en de Europese Commissie om informatie en ervaringen over handhaving te delen. Het gaat dan onder andere om de uitwisseling van nationale ervaringen, de handhavingsprioriteiten, de identificatie van relevante werkvelden, de gezamenlijke activiteiten, de informatie over nationale handhavingsmethoden, de werkprocedures, de handhavingsmaatregelen en de sanctieniveaus. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en in paragraaf 5 van de nota naar aanleiding van het verslag1 is toegelicht hoe de straf- en bestuursrechtelijke handhaving van de verordening is georganiseerd. Mijn ambtsvoorganger heeft in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer aangegeven dat de relatie tussen het Agentschap en de nationale bevoegde instantie nog verder uitgewerkt diende te worden zodat hij destijds nog niet kon aangeven op welke wijze de communicatie zal verlopen tussen het Agentschap en de nationale bevoegde instantie. Ook ik kan in dit stadium de vraag naar nadere precisering van de werkrelatie tussen het Agentschap en de nationale bevoegde instanties nog niet beantwoorden, omdat het Agentschap thans in oprichting is. Pas vanaf 1 juni 2007 komt formeel het budget beschikbaar waarmee de inrichting van het Agentschap vorm kan worden gegeven. Het Agentschap zal pas per 1 juni 2008 operationeel zijn. Vooruitlopend daarop worden nu al in samenwerking met de lidstaten werkprocedures en organisatorische voorzieningen voorbereid. Overigens verwacht ik wel een duidelijke meerwaarde van het Forum doordat het lidstaten over de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van de verordening kan adviseren, uniformering van handhaving zal nastreven en kan adviseren over stroomlijning van de uitvoeringspraktijk. Ik zal, zoals mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer in zijn brief van 13 februari jl.2 heeft toegezegd, de Tweede Kamer eind dit jaar bij brief informeren over de wijze waarop in Nederland aan de handhaving van de verordening invulling wordt gegeven. Pas dan verwacht ik namelijk meer duidelijkheid te kunnen verschaffen over het een en ander. Ik zal de Eerste Kamer een afschrift van die brief doen toekomen. In die brief zal in ieder geval worden ingegaan op:

a. de daarvoor ontwikkelde handhavingsstrategie;

b. de handhavingsorganisatie, waarbij tevens aandacht wordt besteed aan:

i. de adequaatheid en eenduidigheid van het toezicht;

ii. de onderlinge coördinatie tussen de betrokken handhavingsinstanties;

iii. het in de hand houden van de handhavingskosten;

iv. het voorkomen van uiteenlopende interpretaties van de verordening door de diverse betrokken toezichthouders;

v. de afstemming in het Forum tussen de lidstaten van de wijze waarop zij de handhaving en de strafbaarstelling van overtredingen van de verordening vorm en inhoud geven;

vi. de mogelijkheden tot vereenvoudiging van het toezicht op de naleving van de verordening;

c. de vraag in hoeverre in andere regio’s in de wereld soortgelijke regelgeving als de verordening geldt.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie of het RIVM qua capaciteit en deskundigheid in voldoende mate is toegerust om de taken voortvloeiend uit de verordening uit te voeren kan ik zonder meer positief beantwoorden. Bovendien kan ik verwijzen naar mijn besluit tot instelling van het Bureau REACH1. Ik heb dat Bureau REACH bij het RIVM ondergebracht omdat op basis van een interdepartementale afweging is gebleken dat het RIVM voor de uitvoering van de taken verbonden aan de verordening qua capaciteit en deskundigheid het meest geschikt is. Zoals ook uit het instellingsbesluit volgt, heeft het RIVM geen uitvoerende taak op het gebied van handhaving.

Koppeling van informatiestromen

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het een van de doelstellingen van de verordening is om de informatiestromen omtrent gevaarlijke stoffen en bijbehorende risico’s aan elkaar te koppelen. Zij vragen hoe dat gebeurt en of de regering tevens een concreet voorbeeld daarvan kan geven. Tevens vragen zij of informatie over gevaarlijke stoffen ook gekoppeld wordt aan informatie omtrent ruimtelijke en sociale infrastructuur waarbij zij zich afvragen hoe in dat geval uitvoering wordt gegeven aan de motie Meindertsma2.

In artikel 1 van de verordening noch in de preambulaire tekst van de verordening wordt het koppelen van informatiestromen over gevaarlijke stoffen als doel van de verordening omschreven. Koppeling van informatiestromen is dus onder de verordening niet aan de orde. Dat zou ook niet kunnen omdat de regels uit de verordening over vertrouwelijkheid van bepaalde informatie een dergelijke koppeling in de weg staan. Koppeling van informatiestromen heeft alleen betekenis als daaraan voorafgaand is bepaald welke gegevens bedoeld zijn om aan elkaar te worden gekoppeld. Aangezien in de verordening gegevens over (potentiële) registranten en downstreamgebruikers vertrouwelijk zijn, kunnen geen koppelingen worden gemaakt op basis van de locaties van bedrijven. De motie Meindertsma heeft naar mijn oordeel dan ook geen relevantie voor de verordening.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of er onderscheid gemaakt kan worden naar typen informatiestromen omtrent gevaarlijke stoffen, alsmede of de eigenaren van die informatie allen verplicht zijn de informatie aan te leveren. Ook willen zij graag weten op welke wijze de informatie voor zowel beleidsmakers en bestuurders (nationaal en Europees), alswel voor burgers, beschikbaar komt.

Openbare gegevens over stoffen die geregistreerd zijn, zullen via de website van het Agentschap voor een ieder beschikbaar komen. Daarbij wordt geen onderscheid in informatiestromen gemaakt. Daarnaast komt voor actoren in de keten, via de verplichte veiligheidsinformatiebladen, informatie over de gevaarseigenschappen van stoffen beschikbaar.

Inspraak en openbaarheid

De leden van de PvdA-fractie constateren dat er tegen besluiten van het Agentschap op Europees niveau rechtsbescherming open staat en klachten bij de Europese Ombudsman kunnen worden ingediend. Zij vragen of de regering de opvatting van de PvdA-fractie deelt dat de drempel – met name voor individuele burgers, maar ook voor organisaties– hoog kan zijn om de stap naar die instanties te zetten. Voorts vragen zij welke mogelijkheden er zijn om nationaal klachten in te dienen omtrent besluiten van de Minister van VROM en het RIVM die voortvloeien uit de taken die zij door de verordening toebedeeld krijgen.

Ingevolge de verordening bestaat er voor burgers wel een mogelijkheid tot inspraak inzake de besluitvorming over specifieke onderwerpen, zoals bij de autorisatieprocedure. Ingevolge artikel 92 van de verordening kan een rechtspersoon of een natuurlijk persoon alleen beroep tegen een besluit van het Agentschap instellen indien het besluit rechtstreeks tot hem is gericht of wanneer hij een rechtstreeks en individueel belang heeft. In de praktijk zullen Agentschapsbesluiten vrijwel uitsluitend gericht zijn tot rechtspersonen. Het zullen namelijk vrijwel altijd rechtspersonen zijn die een stof registreren of geregistreerd hebben. Burgers zullen tevens zeer lastig kunnen aantonen dat zij een rechtstreeks en betrokken belang hebben ten aanzien van een besluit van het Agentschap. Voor rechtspersonen acht ik de drempel voor het instellen van bezwaar en beroep tegen besluiten over registraties van het Agentschap niet hoog. Het bezwaar kan ingediend worden bij de kamer van beroep van het Agentschap. Als de weg naar het Agentschap voor het doen van een registratie eenmaal bekend is, acht ik de drempel voor het indienen van bezwaar bij die dezelfde instantie verder ook niet hoog.

De Europese Ombudsman is een instituut waar burgers zich in algemene zin toe kunnen richten met klachten over Europese instanties. De drempel voor toegang tot de Ombudsman is relatief laag en is voor de verordening niet anders dan voor andere communautaire regelgeving. Ik hecht er overigens aan te benadrukken dat de verordening niets regelt over de Europese Ombudsman.

Voorts merk ik met nadruk op dat de bevoegde instanties van de lidstaten ter uitvoering van de verordening geen besluiten nemen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, behoudens in de sfeer van toezicht op en handhaving van de naleving van de verordening. Voor wat deze laatste aspecten betreft, staan de gebruikelijke procedures van rechtsbescherming open. Voor het overige is rechtsbescherming op nationaal niveau niet aan de orde. De rechtsbescherming tegen besluiten die op Europees niveau worden genomen, wordt op dat niveau geregeld.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder of burgers en organisaties al in een eerder stadium, bijvoorbeeld in de fase van de informatieverzameling, inspraakmogelijkheden hebben en welke passende praktische voorzieningen worden getroffen in het voorliggende wetsvoorstel zodat het publiek vroegtijdig en effectief inspraak krijgt tijdens de voorbereiding, wijziging of herziening van plannen of programma’s betreffende het milieu op een ogenblik dat de opties nog open liggen.

Uitgangspunt van de verordening is het creëren van maximale transparantie van informatie. Dat betekent dat alle niet-vertrouwelijke gegevens over stoffen door het Agentschap openbaar worden gemaakt voor het brede publiek. Aangezien de verordening daarover een uitputtende regeling bevat, bestaat er geen noodzaak daarover in het onderhavige wetsvoorstel voorzieningen te treffen. De lidstaten mogen ten aanzien van de onderwerpen door de verordening geregeld geen nationale regels stellen, tenzij de verordening uitdrukkelijk in deze mogelijkheid voorziet. Ten aanzien van de onderwerpen die door de verordening worden geregeld, is er dus geen vrijheid om extra beleid ten opzichte van de verordening in de nationale regelgeving vast te leggen.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie of in de voorstadia van besluitvorming, zoals in de fase van informatieverzameling, inspraakmogelijkheden bestaan, kan ik in zoverre bevestigend beantwoorden dat er onderdelen van de verordening zijn waarvoor dat het geval is. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de autorisatieprocedure. Die procedure is in de verordening nauwgezet beschreven. Zo stelt artikel 64, tweede lid, van de verordening bijvoorbeeld dat het Agentschap, met inachtneming van de artikelen 118 en 119 inzake toegang tot informatie, op zijn website algemene informatie beschikbaar stelt over het gebruik van stoffen waarvoor autorisatieaanvragen zijn ontvangen en over herbeoordelingen van autorisaties. Daarbij moet de uiterste termijn worden vermeld waarbinnen derde-belanghebbenden informatie over alternatieve stoffen of technieken kunnen indienen. Voorts is in artikel 64, derde lid, bepaald dat het Comité sociaal-economische analyse, indien het dat noodzakelijk acht, zelfs derden kan verzoeken aanvullende informatie over mogelijke alternatieve stoffen of technologieën in te dienen.

Voor wat betreft de vraag van de leden van de PvdA-fractie hoe in Nederland de voorlichtingstaken die de verordening de lidstaten oplegt, met name de publieksvoorlichting en de helpdesk, concreet vorm zijn gegeven, verwijs ik kortheidshalve naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 1 november jl.1, waarin de Tweede Kamer daarover is geïnformeerd. In die brief is uiteengezet wat de stand van zaken is met betrekking tot de verschillende voorlichtingstaken. In aanvulling daarop kan ik u berichten dat op 14 maart jl. met de officiële opening van de Helpdesk REACH door de Minister van Economische Zaken, het startschot is gegeven voor de tweede fase van de voorlichting over de verordening aan het bedrijfsleven. In de eerste fase was de voorlichting vooral gericht op het bewust maken van het bedrijfsleven inzake de komst van nieuwe Europese regelgeving op het gebied van stoffen. Nu de verordening inmiddels definitief is vastgesteld, kan de inhoudelijke voorlichting plaatsvinden over de verplichtingen die op grond van de verordening voor bedrijven gaan gelden. Deze voorlichting vindt plaats in overleg met het bedrijfsleven via de brancheverenigingen en de Kamers van Koophandel. Deze organisaties zijn voorzien van voorlichtingsmateriaal voor hun leden. Het betreft onder meer een brochure, een voorbeeldpresentatie, een actieprogramma en een voorlichtingsfilm.

Via de website van de Helpdesk REACH kunnen bedrijven hun rol en de daarmee samenhangende verplichtingen bepalen. Ook kunnen bedrijven op deze site antwoorden op veel gestelde vragen, doorverwijzingen naar ander informatiemateriaal en andere bronnen vinden. Dat bedrijven de Helpdesk REACH goed weten te vinden, valt af te leiden uit het grote aantal bezoekers van de website en het grote aantal vragen dat aan de Helpdesk wordt gesteld.

Samen met mijn ambtgenoot van Economische Zaken zal ik de komende tijd nauwlettend volgen of bedrijven zich ook daadwerkelijk voorbereiden op de verordening, en indien noodzakelijk zullen wij in aanvulling op de activiteiten van de brancheverenigingen en de Kamers van Koophandel, in samenwerking met deze organisaties nadere initiatieven nemen. Over de voortgang van het een en ander zal ik de Eerste en Tweede Kamer schriftelijk op de hoogte blijven houden.

Evaluatie en handhaving

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de verordening deels na 7 jaar en deels na 12 jaar na de inwerkingtreding geëvalueerd zal worden en vragen naar de reden voor deze termijnen en de mogelijkheden voor tussentijdse bijsturing.

De genoemde evaluatiemomenten zijn gekozen met het oog op de mogelijkheid om de goede werking van de verordening te kunnen beoordelen. Zoals eerder is aangegeven wordt de registratieplicht gefaseerd ingevoerd. De tweede tranche aan registraties van reeds bestaande of geïmporteerde stoffen dient namelijk na 6 jaar na de inwerkingtreding van de verordening te zijn ingediend. De laatste registratietranche moet na 11 jaar zijn voltooid. Zo ongeveer halverwege de gehele overgangsperiode is het dus een goed moment om de werking van het registratiesysteem te evalueren. Vandaar dat is gekozen voor een eerste evaluatie na 7 jaar. De tweede evaluatie is gesteld op 12 jaar, hetgeen onmiddellijk volgt op de uiterste termijn voor de laatste tranche aan registraties. Het gekozen evaluatiemoment biedt de gelegenheid om te bezien of de registratie heeft opgeleverd wat daarvan verwacht mocht worden en biedt voorts de mogelijkheid om eventueel maatregelen te overwegen voor het geval de laatste tranche van registraties, waarin kwantitatief de meeste stoffen zullen worden geregistreerd, niet of in onvoldoende mate het beoogde resultaat oplevert.

De vraag of nu al kan worden aangeven met welk evaluatiekader de werking van de verordening beoordeeld zal worden kan ik nu nog niet volledig beantwoorden. In artikel 138, eerste lid, van de verordening staat namelijk dat de Europese Commissie bij het uitvoeren van de evaluatie met alle relevante aspecten rekening zal houden, met inbegrip van:

– de kosten voor fabrikanten en importeurs van het opstellen van de chemische veiligheidsrapporten;

– de verdeling van de kosten tussen de actoren in de toeleveringsketen en de downstreamgebruiker, en

– de voordelen voor de gezondheid van de mens en het milieu.

Hoogste prioriteit heeft thans de voorbereiding op de inwerkingtreding van de verordening, de voorlichting, de operationalisering van het Agentschap en de handhaving. Pas als de verordening volledig operationeel is, zal de voorbereiding van de evaluatie zijn beslag kunnen krijgen.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of bij de evaluatiemomenten van de verordening ook gekeken wordt naar de samenhang met en tussen de vele algemene maatregelen van bestuur (hierna: amvb’s) en ministeriële regelingen die zijn aangekondigd als voortvloeisel uit dit wetsvoorstel, is het antwoord ontkennend. De evaluatie betreft de uitvoering van de verordening op communautair niveau. De bedoelde nationale regelgeving blijft daarbij buiten beschouwing.

Overigens zou het een misverstand zijn om te veronderstellen dat de verordening ertoe leidt dat er veel amvb’s en ministeriële regelingen tot stand gebracht moeten worden. Het tegendeel is het geval. De verordening komt in de plaats van verschillende Europese richtlijnen en de Bestaandestoffenverordening. De Bestaandestoffenverordening wordt ingetrokken. De Europese richtlijnen worden in de verordening geïntegreerd of worden ingetrokken. Alle nationale regelgeving ter implementatie van die richtlijnen zal in beginsel moeten worden ingetrokken omdat de verordening een rechtstreeks werkend karakter heeft. Uitsluitend nationale regelgeving die strenger is en waarvoor lidstaten krachtens artikel 95 van het EG-verdrag goedkeuring hebben gekregen tot invoering of instandhouding ervan, mag ingevolge artikel 67, derde lid, van de verordening nog tot 1 juni 2013 van kracht blijven.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat naast het Agentschap, de Minister van VROM en het RIVM, ook vele toezichthouders zich tegelijkertijd met de handhaving van de verordening gaan bemoeien. Op basis van het wetgevingsdossier komen deze leden tot een aantal van ten minste acht toezichthouders die vanuit verschillende invalshoeken de werking van de verordening zullen toetsen. Zij vragen op welke wijze individuele burgers, bedrijven en andere organisaties met deze keten van toezichthouders te maken krijgen. Ook vragen zij hoe de regering de afstemming van de werkzaamheden borgt tussen deze toezichthouders, zowel beleidsmatig als richting deze partijen in de uitvoering.

Hoewel ik deze vraag thans niet definitief kan beantwoorden omdat ik nog volop bezig ben om de handhaving van de verordening te organiseren, zodat deze per 1 januari 2008 operationeel zal zijn, kan ik al wel aangeven dat het aantal van acht betrokken toezichthoudende instanties onjuist is. Mijn oogmerk is te komen tot een handhavingsorganisatie waarin in wezen dezelfde vier toezichthouders participeren als die onder de thans vigerende regelgeving op het gebied van stoffen met toezicht en handhaving zijn belast. Op grond van het Besluit aanwijzing ambtenaren VROM-regelgeving zijn verschillende toezichthoudende instanties bevoegd om toezicht te houden op de naleving van (bepaalde onderdelen van) de Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: WMS) en naleving daarvan te handhaven. Vanwege werkafspraken tussen de verschillende instanties, zijn er in de praktijk slechts vier instanties actief betrokken bij het toezicht en de handhaving. Dat zijn de VROM-Inspectie, de Voedsel en Waren Autoriteit, de Arbeidsinspectie en de Douane. Ik merk daarbij op dat het RIVM geen handhavende taken heeft, zoals de leden van de PvdA-fractie veronderstellen. Voorts verwijs ik naar mijn brief van 26 maart 20071 waarin ik mijn prioriteiten voor de komende kabinetsperiode heb beschreven. Daarin heb ik onder meer aangegeven dat het project «Eenduidig Toezicht», gericht op het realiseren van de «één loket» gedachte voor toezicht door de Rijksinspecties, tot doel heeft de vermindering van de toezichtslasten voor bedrijven en instellingen én de verhoging van de kwaliteit van het toezicht. De VROM-Inspectie zal daartoe voor vier domeinen (chemie, afval, nucleair en buisleidingen) één aanspreekpunt (het frontoffice) realiseren dat op één voorspelbare manier het toezicht organiseert alsof er één rijkstoezichthouder is. De handhaving van de verordening valt voor een groot deel onder het domein Chemie. Ook voor de overige onderdelen van de verordening gelden de uitgangspunten van «Eenduidig Toezicht». Ik verwijs tot slot nogmaals naar de toezegging in de brief van 13 februari jl. op grond waarvan ik de Tweede Kamer eind dit jaar bij brief zal informeren over de wijze waarop in Nederland aan de handhaving van de verordening invulling zal worden gegeven. Ik zal de Eerste Kamer een afschrift van die brief doen toekomen.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij constateren dat tijdens de onderhandelingen over REACH impact assessments zijn verricht, onder andere door KPMG, en vragen of het juist is dat bij deze assessments alleen is gekeken naar de gevolgen voor de chemische industrie en niet naar de gevolgen voor milieu en gezondheid.

Zoals ik bij het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over het economische belang van de verordening al hebt aangegeven is door KPMG/TNO inderdaad een studie gedaan naar de gevolgen van de verordening voor het Nederlandse bedrijfsleven en is door SIRA Consulting onderzoek gedaan naar de gevolgen van de verordening voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. In meerdere landen en ook door de Europese Commissie zijn studies naar de gevolgen van de verordening voor het bedrijfsleven uitgevoerd. Er zijn ook analyses uitgevoerd die specifiek ingaan op de maatschappelijke kosten en baten van de verordening. Ik verwijs voor een aantal van die studies kortheidshalve naar de brief aan de Tweede Kamer van 17 februari 20052. In opdracht van de Europese Commissie is voorts onderzoek gedaan naar de eventuele kosten en baten voor het milieu3. Dit onderzoek kwam tot de voorzichtige conclusie dat sprake kan zijn van aanzienlijke kostenbesparing door de verordening indien toegespitst wordt op het voorkomen van ernstige ziektegevallen bij de mens en op de verbeterde mogelijkheid voor hergebruik van zuiveringsslib als gevolg van verminderde verontreiniging. Hierbij hebben de onderzoekers de kanttekening geplaatst dat de beschikbaarheid en de betrouwbaarheid van de sleutelgegevens voor het inschatten van de milieubaten uiterst beperkt is.

De verordening zou naar het oordeel van de leden van de fractie van de Socialistische Partij ook een impuls kunnen geven voor de Lissabon agenda, het versterken van de kenniseconomie door het zoeken naar innovatieve oplossingen te stimuleren. De leden van de fractie van de Socialistische Partij vragen of onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de verordening voor deze industrietak.

In antwoord op de gestelde vraag kan ik melden dat de Europese Commissie dat aspect heeft laten onderzoeken. De resultaten van die studie zijn weergegeven in het rapport van KPMG1. Deze studie, naar onder meer de gevolgen van de verordening op de innovatie, leidde tot de conclusie dat voor bepaalde sectoren verwacht wordt dat er geen intensivering van investeringen in onderzoek en ontwikkeling zal plaatsvinden. Over het algemeen is er geen sprake van een noemenswaardige verstoring in de investeringen voor onderzoek en ontwikkeling.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij vragen of de verantwoordelijkheid van bedrijven om de vereiste gegevens voor het registratiedossier aan te leveren wel of niet afdwingbaar is.

De verantwoordelijkheid van bedrijven om gegevens aan te leveren bij het indienen van een registratiedossier, waartoe zij ingevolge de verordening verplicht worden, is zonder meer afdwingbaar. Immers, indien het registratiedossier niet volledig is, heeft in juridische zin geen registratie conform de verordening plaatsgevonden en mag de betreffende stof niet in de EU op de markt worden gebracht. Ingevolge het onderhavige wetsvoorstel is deze verplichting zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk handhaafbaar.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij leggen voorts een relatie tussen de zorgplicht en aansprakelijkheid bij bewezen milieu- of gezondheidsschade. Daarover kan ik opmerken dat indien er sprake is van milieu- of gezondheidsschade die door onrechtmatig handelen of nalaten is ontstaan en er een causaliteit bestaat tussen het handelen of nalaten en de gezondheidsschade, er ingevolge het vigerend burgerlijk recht een aansprakelijkheid bestaat. In artikel 175 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is immers bepaald dat degene die bedrijfsmatig een stof gebruikt of onder zich heeft, terwijl van deze stof bekend is dat zij zodanige eigenschappen heeft, dat zij een bijzonder gevaar van ernstige aard voor personen of zaken oplevert, aansprakelijk is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt. Een zorgplicht ter zake van dat handelen of nalaten kan in dat verband de aansprakelijkheid slechts versterken.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij vragen op welke wijze prioritering plaatsvindt van te onderzoeken stoffen en of die prioritering per land kan verschillen.

De beoordeling van stoffen wordt onder meer geregeld in artikel 44 van de verordening. Daarin is bepaald dat het Agentschap in samenwerking met de lidstaten criteria opstelt voor de prioriteitsstelling van stoffen met het oog op nadere beoordeling. Prioriteit wordt toegekend op basis van risico’s en in artikel 44, eerste lid, van de verordening is bepaald waarop die criteria voor prioriteitstelling betrekking dienen te hebben. Vervolgens wordt op basis van die criteria door het Agentschap in samenwerking met de lidstaten, ingevolge artikel 44, tweede lid, een voortschrijdend communautair actieplan vastgesteld dat op de website van het Agentschap wordt gepubliceerd onder vermelding van de lidstaat die de in dat actieplan genoemde stoffen zal beoordelen.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij stellen dat voor onderzoek vanuit niet EU-landen geïmporteerde (grond)stoffen soms gegevens nodig zijn en vraagt op welke wijze deze landen gedwongen kunnen worden om die gegevens openbaar te maken. Ook vragen zij of een individueel bedrijf verantwoordelijk en aansprakelijk is als het er niet in slaagt deze gegevens te verwerven.

Ingevolge de verordening mag een stof alleen in de EU op de markt worden gebracht als de stof is geregistreerd door degene die de stof in de EU invoert, dan wel produceert. Als een importeur er niet in slaagt om van zijn niet-Europese toeleverancier de gegevens te verkrijgen die hij verplicht is aan te leveren bij de registratie van die stof, dan mag hij de stof niet binnen de EU op de markt brengen en draagt hij daarvan de economische consequenties. De verordening biedt een niet-Europese leverancier overigens wel de mogelijkheid om een in de EU gevestigde alleen-vertegenwoordiger aan te wijzen voor het vervullen van de verplichtingen uit de verordening, waaronder de registratieplicht. Dit kan een oplossing bieden voor het probleem van het delen van vertrouwelijke informatie met importeurs in de EU. Hierbij moet worden bedacht dat landen of bedrijven buiten de EU waar de betreffende stof vandaan komt, geen actoren zijn waarop de verordening van toepassing is. Indien verplichtingen zouden worden opgenomen die zich op die actoren richten, dan kunnen deze niet worden afgedwongen. Daarom moeten de verplichtingen worden gericht tot degenen die wel onderdaan van de EU zijn, dan wel in de EU opereren. Dat zijn dus met name de importeurs van stoffen die buiten de EU zijn vervaardigd.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij vragen of het juist is dat een algemene verplichting ontbreekt om gevaarlijke stoffen te vervangen, ook al bestaan er alternatieven voor het gebruik en de toepassing van die stoffen. Voorts vragen zij wat in dat geval de zin van een registratieplicht is als er niets met de geregistreerde informatie gebeurt.

Het is juist dat in de verordening geen algemene substitutieverplichting is opgenomen, zelfs al kan worden aangetoond dat er minder schadelijke alternatieven voor een stof bestaan. De registratieplicht is daardoor evenwel niet minder zinvol omdat het een middel is om eenduidige en kwalitatieve informatie te verkrijgen over de eigenschappen en risico’s van stoffen. Ik hecht er bovendien aan te benadrukken dat de verordening meer inhoudt dan alleen een verplichting tot registratie. De registranten zijn verplicht om als onderdeel van de registratie een chemische veiligheidsbeoordeling uit te voeren voor alle blootstellingsscenario’s verbonden aan de in de registratie opgenomen toepassingen en daarvoor risicobeheersmaatregelen te treffen of aan te bevelen aan hun afnemers. De geregistreerde stoffen kunnen vervolgens worden beoordeeld door de lidstaten, op grond waarvan eventueel beperkende maatregelen op communautair niveau kunnen worden voorgesteld die via een comitologieprocedure worden vastgesteld. Daarnaast bevat de verordening het instrument van de zogenaamde autorisatie. Op grond van uitsluitend intrinsieke eigenschappen kunnen zeer zorgwekkende stoffen onder de werking van het autorisatieregime worden gebracht, hetgeen betekent dat voor die stoffen een algeheel verbod zal gelden waarvoor evenwel vrijstellingen (autorisaties geheten) kunnen worden verleend. Dat mechanisme leidt de facto tot een toenemende druk op bedrijven om naar substituten te zoeken voor dergelijke zeer zorgwekkende stoffen. Bovendien zijn de transparantie en de openbaarheid die aan het proces van autorisatieverlening is verbonden, aspecten die bedrijven zwaar zullen meewegen met het oog op hun bedrijfsimago. Immers, het aanvragen van een autorisatie betekent dat een bedrijf veel aandacht op zich vestigt vanwege het feit dat het een zeer zorgwekkende stof wil blijven gebruiken.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij vragen voorts in welke gevallen vervanging wel verplicht is, welke diensten en inspecties hierop toezien, en of de verantwoordelijke minister of ministers van plan zijn om makkelijk beschikbare en gebruiksvriendelijke databases te ontwerpen, ter beschikking te stellen en up-to-date te houden.

Zoals in het vorenstaande reeds is aangegeven kent de verordening geen substitutieplicht, en uitsluitend de mogelijkheid tot het treffen van beperkende of verbodsmaatregelen, of het toepassen van het autorisatieregiem. In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven op welke wijze de toezicht- en handhavingsbevoegdheden geregeld zullen worden. Een gedetailleerde uitwerking van die handhavingsorganisatie zal ik, zoals eerder al aangegeven, eind dit jaar aan de Eerste en Tweede Kamer doen toekomen.

Naar aanleiding van de vraag over databases kan ik u berichten dat in het kader van de verordening geen nationale databases zullen worden ontwikkeld met informatie over stoffen. Dat is immers niet nodig omdat het Agentschap daarvoor zorg zal dragen.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij vragen of het Agentschap alleen een coördinerende rol heeft of ook een handhavende rol en of het Agentschap die rollen via VROM-Inspectie vervult, waarbij zij zich bovendien afvragen of deze inspectie door een Europese instantie kan worden aangestuurd.

Het Agentschap heeft op het gebied van de naleving van de verordening geen handhavende en coördinerende rol. Het Agentschap stuurt dan ook op generlei wijze de VROM-Inspectie aan. Wel kan het Agentschap – zoals in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven – in de uitvoering van haar werkzaamheden tot het oordeel komen dat op basis van de voor het Agentschap beschikbare informatie mogelijk niet aan de voorschriften uit de verordening is voldaan. In dat geval kan het aan de lidstaten verzoeken om daaromtrent nader onderzoek in te stellen en om zonodig tot handhavend optreden over te gaan. In beginsel is de lidstaat niet gehouden aan een dergelijk verzoek gehoor te geven. Het Agentschap heeft immers geen rechtsmacht in de lidstaten en in de verordening is geen verplichting opgenomen voor de lidstaten om aan zodanige verzoeken van het Agentschap gehoor te geven. Dit houdt verband met het feit dat handhaving behoort tot de competentie van de lidstaten.

De artikelen 125 en 126 van de verordening verplichten lidstaten uitsluitend om er een systeem van controle op de naleving van de verordening op na te houden, sancties vast te stellen die van toepassing zijn op schendingen van deze verordening en alle nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat die sancties worden toegepast. Die sancties moeten ingevolge artikel 126 doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn. Artikel 126 laat zich er niet over uit of de bepalingen van de verordening die voor de justitiabele een verplichting bevatten, strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk moeten worden gehandhaafd. De keuze of tot strafrechtelijke dan wel bestuursrechtelijke handhaving wordt overgegaan hangt af van de omstandigheden van het geval. De lidstaten hebben ten aanzien van die keuze in beginsel beleidsvrijheid.

Mijn uitgangspunt bij het uitwerken van de handhavingsorganisatie is dat Nederland zoveel mogelijk aan de verzoeken van het Agentschap, als bedoeld in het bovenstaande, gehoor zal geven. Overigens is het van belang om te realiseren dat een marktpartij een klacht bij de Europese Commissie kan indienen wanneer er geen gehoor aan dergelijke verzoeken wordt gegeven. Ook kan eventueel artikel 10 (inzake zogenaamde gemeenschapstrouw) van het Europees Verdrag daarbij een rol gaan spelen.

Het uitwerken van de werkprocedures voor de handhavingsorganisatie in Nederland is thans onderwerp bij de voorbereidingen die in EU-verband plaatsvinden met betrekking tot de operationalisering van het Agentschap. De handhaving van de verordening zal een steeds terugkerend onderwerp van overleg zijn in het Forum, teneinde te verwezenlijken dat de lidstaten zoveel mogelijk op een vooraf afgesproken, geharmoniseerde wijze te werk zullen gaan, zonder afbreuk te doen aan hun beleidsvrijheid ter zake.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij vragen hoe de onderlinge afstemming is geregeld tussen de ministeries van VROM (milieu), VWS (gezondheid en consumentenbescherming) en SZW (arbeidsveiligheid en beroepsziekten). Zij vragen ook hoe de afstemming tussen deze departementen en het Agentschap is geregeld. Voorts vragen zij hoe de verschillende doelstellingen van de verordening worden bewaakt.

Eind 2005 is het Programma Invoering REACH van start gegaan1. Een deelproject binnen het programma is het opzetten van een interdepartementale uitvoeringsorganisatie voor de verordening. Bijgevoegd doe ik u het eindrapport2 van dat deelproject toekomen waarin de interdepartementale samenwerking ter zake is beschreven. In dat rapport wordt beschreven op welke wijze de betrokken departementen, ieder vanuit hun eigen beleidsverantwoordelijkheid, participeren in de uitvoeringsorganisatie voor de verordening. In die uitvoeringsstructuur is niet alleen de integratie van de verschillende beleidsdoelen gerealiseerd maar is tevens een organisatiestructuur gecreëerd waarmee de bewaking van de doelstellingen van de verordening is gewaarborgd.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij vragen naar de wijze waarop de afstemming en uitwisseling van kennis en ervaring gegarandeerd is tussen de verschillende EU-agentschappen op verschillende gebieden van stoffen, zoals onder de verordening, voedselveiligheid (EFSA in Parma) en geneesmiddelen (EMEA in Londen) ter voorkoming van ongewenste overlap, competentiegeschillen en te grote bureaucratisering.

Ter beantwoording van deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar de communautaire regelgeving die aan de betreffende agentschappen ten grondslag ligt. Bij de totstandkoming daarvan zijn genoemde aspecten uitdrukkelijk beoordeeld en de waarborgen ter voorkoming van ongewenste overlap, competentiegeschillen en te grote bureaucratisering zijn daarin vastgelegd. De Europese Commissie ziet toe op de nakoming van die waarborgen en wordt daarbij door het Europees Parlement kritisch gevolgd.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij vragen naar mijn oordeel over de stelling dat door de implementatie van de verordening de Europese markt minder toegankelijk zal zijn voor ontwikkelingslanden.

Deze stelling kan ik niet onderschrijven. In artikel 106 van de verordening is bepaald dat vertegenwoordigers van derde landen aan de activiteiten van het Agentschap moeten kunnen deelnemen wanneer de Europese Commissie en het Agentschap dat wenselijk achten. Dit kan bijdragen aan het slechten van mogelijke belemmeringen van de toegang tot de Europese markt. Voorts is door artikel 77, tweede lid, onder a, het Agentschap uitdrukkelijk belast met bevorderen van de efficiëntie van de registratie van ingevoerde stoffen op een wijze die overeenkomt met de internationale handelsverplichtingen van de Europese Gemeenschap jegens derde landen. Ingevolge artikel 77, tweede lid, onder l, en het derde lid, onder b, van de verordening dient het Agentschap voorts op verzoek van de Europese Commissie technische en wetenschappelijke ondersteuning te geven bij het nemen van stappen ter verbetering van de samenwerking tussen de Gemeenschap, de lidstaten, internationale organisaties en derde landen op het gebied van wetenschappelijke en technische vraagstukken in verband met de veiligheid van stoffen, alsmede actief deel te nemen aan technische bijstand en de capaciteitsopbouw voor een goed beheer van chemische stoffen in ontwikkelingslanden. Ook dat draagt bij aan het reduceren van eventuele belemmeringen in de toegang van derde landen tot de Europese markt.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij vragen wat de stand van zaken is ten aanzien van de aangehouden motie van het Tweede Kamerlid Poppe om de bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten aanwezige kennis over de gevolgen van het contact met chemische stoffen te koppelen aan het informatiesysteem van het registratiecentrum van het Agentschap1. Ten aanzien van de motie waarmee wordt verzocht de noodzaak te onderzoeken dat werknemers bekendgemaakt worden met alle gegevens die voortkomen uit nieuwe wet- en regelgeving ten aanzien van chemische stoffen en producten (motie 10)2, vragen zij om toe te lichten hoe de gegevens die de verordening zal opleveren worden geïmplementeerd in de Arbeidsomstandighedenwetgeving en hoe deze beschikbaar komen voor werknemers.

In de brief van 13 februari jl. van mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van de plenaire behandeling op 8 februari jl. van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer staat de reactie van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op de motie van het Tweede Kamerlid Poppe om de bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten aanwezige kennis over de gevolgen van het contact met chemische stoffen te koppelen aan het informatiesysteem van het registratiecentrum van het Agentschap. In die brief zegt de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toe het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten te zullen verzoeken de locatie waarop deze informatie fysiek en digitaal beschikbaar wordt gesteld, kenbaar te maken aan het Agentschap opdat deze informatie voor een nog breder publiek beschikbaar gesteld kan worden via de website van het Agentschap en betrokken kan worden bij de evaluaties van registratiedossiers van chemische stoffen.

Mijn ambtsvoorganger heeft tijdens de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 8 februari jl. toegezegd de motie van het Tweede Kamerlid Poppe (motie 10) waarmee wordt verzocht de noodzaak te onderzoeken dat werknemers bekendgemaakt worden met alle gegevens die voortkomen uit nieuwe wet- en regelgeving ten aanzien van chemische stoffen en producten, uit te zullen voeren. In de brief van mijn ambtsvoorganger aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 13 februari 20073 is op pagina 3 en 4 toegelicht hoe de gegevens die de verordening zal opleveren, beschikbaar komen voor werknemers. Deze reactie is met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afgestemd. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid acht het aanpassen van de Arbeidsomstandighedenwetgeving niet noodzakelijk omdat de informatievoorziening naar werknemers afdoende is geregeld in zowel de verordening als in de Arbeidsomstandighedenwetgeving. Voor de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen, verwijs ik naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 13 februari jongstleden.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij stellen dat er een verschil bestaat tussen onderzoek naar stoffen met het oog op schadelijke milieu effecten en onderzoek met het oog op schadelijkheid voor de gezondheid. Zij vragen wie erop toeziet dat beide elementen aan bod komen.

Aangenomen dat met «gezondheid» wordt gedoeld op de gezondheid van de mens, is het van belang te beseffen dat humaan-toxicologisch onderzoek in veel gevallen met behulp van dierproeven wordt uitgevoerd omdat de mens niet als «proefdier» mag worden gebruikt. Vanzelfsprekend moet onderzoek naar de eigenschappen van stoffen dat gegevens op moet leveren voor de registratie van stoffen, zowel fysisch-chemische, eco-toxicologische als humaan-toxicologische informatie opleveren.

In de bijlagen VI tot en met XI van de verordening wordt exact voorgeschreven aan welke informatievereisten ter zake bij het registreren van een stof moet worden voldaan. Het Agentschap controleert de volledigheid en de juistheid van de geregistreerde informatie en ziet er dus op toe dat aan de vereisten uit de verordening wordt voldaan.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij geven aan dat er verschillende schattingen bestaan over het aantal dierproeven dat ingevolge de verordening moet worden verricht. Zij vragen of naar dat aantal gericht onderzoek is verricht en indien dat niet het geval is, vragen zij of ik van plan ben dit alsnog te laten verrichten, inclusief onderzoek naar de vraag welke dierproeven op korte of langere termijn vervangen kunnen worden.

Voorts vragen zij welke financiële steun en initiatieven worden ondernomen om vermindering van het aantal dierproeven handen en voeten te geven.

De Europese Commissie heeft voorafgaand aan de indiening van de verordening bij de Raad, onderzoek uitgevoerd naar het geschatte aantal dierproeven dat nodig is om aan de informatieverplichtingen van de verordening te kunnen voldoen. Tijdens de onderhandelingen over de verordening is deze zodanig gewijzigd dat het beginsel van «één stof, één registratie» is ingebouwd waardoor aanzienlijk minder dierproeven behoeven te worden uitgevoerd dan aanvankelijk was voorzien. In de bijlage bij deze memorie van antwoord is een overzicht gegeven van de relevante kamerstukken waarin een en ander aan de orde is gekomen. In de brieven van 22 november 20051 en 13 december 20062 van mijn ambtsvoorganger is ingegaan op de wijze waarop reductie van dierproeven kan worden verwezenlijkt. Ik zie geen aanleiding om nu een Nederlands onderzoek te initiëren naar het aantal dierproeven dat met de uitvoering van de verordening gemoeid zal zijn. Wel zal ik overeenkomstig de door mijn ambtsvoorganger gedane toezegging in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 13 februari jl.3 de Tweede Kamer voor 1 juni 2007 uitvoerig informeren over de toereikendheid van de thans ingezette maatregelen en budgetten voor het bevorderen van alternatieven voor dierproeven en de eventuele noodzaak die inzet te intensiveren. Daarop kan en wil ik thans niet vooruitlopen.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij vragen of ik de opvatting deel dat registratiedossiers die overlegd worden, een motivering dienen te bevatten waarom wel of niet gebruik is gemaakt of moet worden gemaakt van gevalideerde alternatieven voor dierproeven en hoe ik dat ga bevorderen.

In de hoofdstukken 2 en 3 van titel III van de verordening zijn uitgebreide voorschriften gesteld ten behoeve van het voorkomen van het herhaald uitvoeren van dierproeven. Een van die voorschriften is het vereiste van een voorafgaande beoordeling door het Agentschap voordat een dierproef uitgevoerd mag worden. Daarbij worden de noodzaak tot het uitvoeren van een dierproef en de eventuele beschikbaarheid van alternatieve testmethodes betrokken.

In artikel 13, eerste lid, van de verordening is voorts bepaald dat, indien mogelijk, alternatieve methoden voor dierproeven moeten worden gebruikt. Op grond van het tweede lid van artikel 13 moeten die methoden regelmatig worden herzien en worden verbeterd om het aantal proeven op gewervelde dieren en het aantal betrokken dieren te verminderen. Dit tweede lid verplicht de Europese Commissie om, indien nodig, zo spoedig mogelijk de betreffende bijlagen van de verordening te wijzigen, met het oog op vermindering of vervanging van voorgeschreven dierproeven. Artikel 25, eerste lid, van de verordening geeft bovendien aan dat proeven met gewervelde dieren pas in laatste instantie uitgevoerd dienen te worden. Ingevolge artikel 117 van de verordening dient het Agentschap over de mate waarin dierproeven en alternatieven voor dierproeven worden gebruikt, iedere drie jaar verslag uit te brengen aan de Europese Commissie zodat de vinger aan de pols gehouden kan worden. Dit verslag is openbaar. Op grond van het negende lid van artikel 138 van de verordening voert de Commissie overeenkomstig de doelstelling tot bevordering van alternatieven voor dierproeven een evaluatie uit van vereisten voor de testmethoden uit afdeling 8.7 (giftigheid voor de voortplanting) van bijlage VIII bij de verordening.

Op grond van het vorenstaande ben ik van mening dat de verordening in voldoende mate de gevraagde motivering vereist en door mij geen nadere initiatieven ter zake ontplooid behoeven te worden. Ik zal er strikt op toe zien dat de verplichtingen van de verordening ook daadwerkelijk worden nageleefd.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij vragen hoeveel algemene maatregelen van bestuur nog tot stand moeten worden gebracht en op welke termijn dat zal gebeuren. Voorts vragen zij of de verordening pas van kracht wordt als alle algemene maatregelen van bestuur van kracht zijn.

Dienaangaande kan ik het volgende berichten.

De verordening zal per 1 juni 2007 in werking treden, onafhankelijk van wet- en regelgeving in de lidstaten van de EU. Lidstaten zijn gehouden om ervoor te zorgen dat hun nationale wet- en regelgeving tijdig in overeenstemming met de verordening is gebracht. Dat is precies de reden waarom mijn ambtsvoorganger de Voorzitter van de Tweede Kamer reeds op 5 april 20041 heeft bericht, dat er was gestart met de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel. Op 2 mei 20052 is de Tweede Kamer gedetailleerd op de hoogte gebracht van de inhoud en de planning om te komen tot het wetsvoorstel dat thans ter behandeling voorligt. Die planning is volledig gerealiseerd.

De inwerkingtreding van de verordening per 1 juni 2007 betekent overigens niet dat de verordening per die datum ten volle van kracht zal worden. In de verordening is namelijk bepaald dat de meeste onderdelen per 1 juni 2008 van kracht zullen worden omdat per die datum het Agentschap operationeel moet zijn. Titel IV treedt per 1 juni a.s. in werking. Die titel van de verordening bevat voorschriften over veiligheidsinformatiebladen. Dit is de enige verplichting uit de verordening voor het bedrijfsleven die per 1 juni 2007 van kracht zal worden.

Per 1 juni 2008 zullen alle onderdelen van de verordening volledig van kracht zijn, behoudens titel VIII en bijlage XVII, die per 1 juni 2009 van kracht zullen worden. Per 1 juni 2008 zal de WMS worden ingetrokken. Een en ander betekent derhalve dat ook het onderhavige wetsvoorstel gefaseerd in werking zal treden, hetgeen bij koninklijk besluit wordt geregeld.

Voor wat betreft de lagere regelgeving gebaseerd op de WMS betekent een en ander het volgende.

Op het moment van inwerkingtreding van de verordening op 1 juni 2007 moeten de WMS-bepalingen ten aanzien van het veiligheidsinformatieblad worden ingetrokken, omdat de bepalingen over het veiligheidsinformatieblad in titel IV van de verordening zijn opgenomen en direct per 1 juni 2007 van kracht worden. Daartoe zal per die datum het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen worden ingetrokken en zal de verwijzing in andere regelgeving naar het begrip «veiligheidsinformatieblad» worden gewijzigd. Voor het overige blijft de thans vigerende regelgeving die bij of krachtens de WMS is vastgesteld, nog tot 1 juni 2008 in stand.

Wanneer op 1 juni 2008 de titels inzake de registratie, beoordeling en autorisatie van stoffen uit de verordening in werking treden, zal de WMS in zijn geheel worden ingetrokken. Daarmee komen de bepalingen uit de WMS ten aanzien van nieuwe en bestaande stoffen te vervallen. De resterende WMS-bepalingen die al dan niet aangepast van kracht kunnen blijven, worden door middel van onderhavig wetsvoorstel overgeheveld naar hoofdstuk 9 van de WM. Die naar de WM overgehevelde bepalingen zullen gelijktijdig met de intrekking van de WMS in werking treden.

Omdat de WMS wordt ingetrokken, moet met ingang van 1 juni 2008 alle lagere regelgeving gebaseerd op de WMS – die ingevolge artikel VII van het wetsvoorstel zullen gaan berusten op de artikelen 1.1, elfde lid, 9.2.1.3, 9.2.2.1, 9.2.2.3, 9.2.3.1, derde en vierde lid, 9.2.3.2, 9.2.3.3, vierde lid, en 9.2.3.5 van de Wet milieubeheer – zijn aangepast. Een uitzondering hierop vormen de amvb’s en de ministeriële regelingen ter implementatie van de Stoffenverbodsrichtlijn1 omdat titel VIII en bijlage XVII (inzake beperkingen) van de verordening, die de Stoffenverbodsrichtlijn vervangen, op een later tijdstip dan 1 juni 2008 in werking treden. Deze titel en bijlage treden op 1 juni 2009 in werking.

Alle nationale regelgeving ter implementatie van de Stoffenverbodsrichtlijn moet dus ingevolge de verordening per 1 juni 2009 zijn ingetrokken. Er wordt thans vanuit gegaan dat de tekst van bijlage XVII van de verordening in de periode tussen nu en 1 juni 2009 nog wordt herzien door middel van een comitologieprocedure om die tekst handhaafbaar, eenduidig en uitvoerbaar te maken. In dat verband verwijs ik ter toelichting kortheidshalve naar hetgeen daarover is opgemerkt in paragraaf 8 van de brief van 13 december 2006 van mijn ambtsvoorganger aan de Voorzitter van de Tweede Kamer.

Het vorenstaande geldt overigens niet voor nationale voorschriften die strenger zijn dan de Stoffenverbodsrichtlijn en waarvoor de lidstaat formeel instemming van de Europese Commissie heeft gekregen ingevolge artikel 95 van het EG-verdrag (voorheen art. 100a). Voor een periode van ten hoogste 6 jaar na inwerkingtreding van de verordening (dus tot 1 juni 2013) mogen die strengere regels op grond van de verordening blijven bestaan. De stoffen waarvoor Nederland ingevolge artikel 95 van het EG-Verdrag goedkeuring heeft verkregen van de Europese Commissie voor strengere nationale voorschriften zijn:

– Beperkingen aan het in de handel brengen en het gebruik van gecreosoteerd hout (beschikking 2002/884/EG);

– Pentachloorfenol (beschikking 1999/831/EG);

– Kortketenige chloorparaffines (zaak is nog in behandeling bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen).

De betreffende voorschriften daarover zijn opgenomen in:

– het Besluit PAK-houdende coatings en producten WMS 2003;

– het Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn 1998 en het Warenwetbesluit pentachloorfenol;

– het Besluit gechloreerde paraffines WMS.

Nederland heeft de Stoffenverbodsrichtlijn geïmplementeerd in nationale regelgeving op grond van de WMS en de Warenwet. Voor zover het de WMS betreft is een volledig overzicht daarvan onderstaand opgenomen.

Stof/toepassingGeïmplementeerd in
1. Polychloorterfenylen (PCT’s)P.C.B.-, P.C.T.- en chlooretheen-besluit Wet milieugevaarlijke stoffen
2. ChlooretheenP.C.B.-, P.C.T.- en chlooretheen-besluit Wet milieugevaarlijke stoffen
3. Gevaarlijke vloeibare stoffen of preparaten in siervoorwerpen, scherts- en fopartikelen, in spelen voor één of meer personen; vloeistof gebruikt als brandstof in sierlampen mogen geen kleurstof noch geurstof bevattenWarenwetbesluit algemene chemische productveiligheid; Warenwetregeling algemene chemische productveiligheid
4. Tri-(2,3 dibroompropyl)fosfaat in textielartikelen bestemd om in contact te komen met de huidTextielartikelenbesluit Warenwet
5. Benzeen in speelgoedBenzeen overigWarenwetbesluit speelgoed, Bijlage 2B, 8 Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998
6. Asbestvezels in handel brengen en gebruik van vezels en voorwerpen waaraan deze vezels zijn toegevoegdProductenbesluit Asbest
7. Tris-(aziridinyl)fosfineoxide in textiel bestemd om in contact te komen met de huidTextielartikelenbesluit Warenwet
8. Polybroombifenylen (PBB) in textiel bestemd om in contact te komen met de huidTextielartikelenbesluit Warenwet
9. Gebruik bepaalde stoffen (Panama-poeder, poeder van de Helleborus (niger-)wortel, poeder van de witte en zwarte nieswortel, en benzidine) in fop- en schertsartikelenWarenwetbesluit speelgoed; bijlage 2.
10. Ammoniumsulfide, -disulfide en -polysulfide. Warenwetbesluit speelgoed; bijlage 2
11. Methyl-, ethyl-, propyl- en butylbroom- acetaatWarenwetbesluit speelgoed; bijlage 2
12. 2-Naftylamine en de zouten daarvanBesluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998
13. Benzidine en de zouten daarvanBesluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998
14. 4-NitrobifenylBesluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998
15. 4-Aminobifenyl en de zouten daarvanBesluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998
16. Loodcarbonaten in verfWarenbesluit algemene chemische productveiligheid Warenwetregeling algemene chemische productveiligheid
17. Loodsulfaten in verfWarenbesluit algemene chemische productveiligheid Warenwetregeling algemene chemische productveiligheid
18. Kwikverbindingen ter voorkoming van aangroeiing van micro-organismen, planten of dieren, ter bescherming van hout, voor de impregnatie van zware industriële textielproducten en garens en bij behandeling van industrieel water Kwikverbindingen in batterijen en accu’sBestrijdingsmiddelenwet 1962      Besluit beheer batterijen
19. arseenverbindingen ter voorkoming van aangroeiing van micro-organismen, planten of dieren, ter bescherming van hout, en bij behandeling van industrieel waterBestrijdingsmiddelenwet 1962 Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn 1998 Besluit met arseenverbindingen behandeld hout Wms
20. Organische tinverbindingen fungerend als biocide in aangroeiwerende verf, ter voorkoming van aangroeiing van micro-organismen, planten of dieren en bij behandeling van industrieel waterBestrijdingsmiddelenwet 1962Besluit milieutoelatingseisen biociden
21. DBBDBB-besluit Wet milieugevaarlijke stoffen
22. Pentachloorfenol (PCP) en de zouten en esters daarvanBesluit implementatie EG-verbodsrichtlijn 1998 Warenwetbesluit Pentachloorfenol
23. Cadmium en cadmiumverbindingenCadmiumbesluit Wms 1999
24. Ugilec 141Ugilec 121, Ugilec 141 en DBBT-besluit Wet milieugevaarlijke stoffen
25. Ugilec 121Ugilec 121, Ugilec 141 en DBBT-besluit Wet milieugevaarlijke stoffen
26. DBBTUgilec 121, Ugilec 141 en DBBT-besluit Wet milieugevaarlijke stoffen
27. Nikkel in staafjes t.b.v. het maken van gaatjes en in voorwerpen bestemd om in direct en langdurig contact met de huid te komen, zoals sieradenWarenbesluit algemene chemische productveiligheid Warenwetregeling algemene chemische productveiligheid
28. Stoffen van bijlage I bij Rl 67/548/EEG die zijn ingedeeld als kankerverwekkend, gebruikt in stoffen of preparaten die met het oog op verkoop aan het grote publiek in de handel worden gebrachtWarenbesluit algemene chemische productveiligheid Warenwetregeling algemene chemische productveiligheid
29. Stoffen van bijlage I bij Rl 67/548/EEG die zijn ingedeeld als mutagene stof, gebruikt in stoffen of preparaten die met het oog op verkoop aan het grote publiek in de handel worden gebrachtWarenbesluit algemene chemische productveiligheid Warenwetregeling algemene chemische productveiligheid
30. Stoffen van bijlage I bij Rl 67/548/EEG die zijn ingedeeld als voor de voortplanting giftige stoffen gebruikt in stoffen of preparaten die met het oog op verkoop aan het grote publiek in de handel worden gebrachtWarenbesluit algemene chemische productveiligheid Warenwetregeling algemene chemische productveiligheid
31. Creosoot, creosootolie, destillaten, naftaleenolie, antraceenolie, teerzuren, voor de behandeling van houtBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998 Besluit PAK-houdende coatings en producten Wms 2003
32. Chloroform in handel voor verkoop aan grote publiek en/of voor toepassingen waarbij de betrokken stoffen vervluchtigenBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
33. Koolstoftetrachloride tetrachloormethaan in handel voor verkoop aan grote publiek en/of voor toepassingen waarbij de betrokken stoffen vervluchtigenBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
34. 1,1,2-Trichloorethaan in handel voor verkoop aan grote publiek en/of voor toepassingen waarbij de betrokken stoffen vervluchtigenBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
35. 1,1,2,2-Tetrachloorethaan in handel voor verkoop aan grote Besluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn publiek en/of voor toepassingen waarbij de betrokken stoffen vervluchtigenBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
36.1,1,1,2-Tetrachloorethaan in handel voor verkoop aan grote publiek en/of voor toepassingen waarbij de betrokken stoffen vervluchtigenBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
37. Pentachloorethaan in handel voor verkoop aan grote publiek en/of voor toepassingen waarbij de betrokken stoffen vervluchtigenBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
38. 1,1-Dichlooretheen in handel voor verkoop aan grote publiek en/of voor toepassingen waarbij de betrokken stoffen vervluchtigenBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
39. 1,1,1-Trichloorethaan methylchloroform in handel voor verkoop aan grote publiek en/of voor toepassingen waarbij de betrokken stoffen vervluchtigenBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
40. Ontvlambare, licht ontvlambare of zeer licht ontvlambare stoffen in de handel voor het grote publiek voor amusements- of decoratiedoeleindenAërosolenbesluit Warenwet (vervallen) Warenwetregeling ontvlambaarheid aërosolen Warenwetregeling algemene chemische productveiligheid
41. Hexachloorethaan bij fabricage of bewerking van non-ferrometalenBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
42. Alkanen, gechloreerde paraffines met een korte keten bij metaalbewerking en voor vetten van leerBesluit gechloreerde paraffines Wms
43. Azokleurstoffen in textiel- en lederproducten die langdurig in aanraking kunnen komen met de menselijke huid of mondholte (kleding, schoeisel, speelgoed, garen)Warenwetbesluit AZO-kleurstoffen Besluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
44. Difenylether pentabroomderivaat en in voorwerpen (brandvertragers)Besluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
45. Difenylether octobroomderivaat en in voorwerpen (brandvertragers)Besluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
46. Nonylfenol, nonylfenolethoxylaat bij reiniging, textiel- en leerbewerkingemulga- toren in speendippers voor landbouwgebruik, metaalbewerking, vervaardiging van pulp en papier, cosmetica, andere persoonlijke verzorgingsproductenBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
47. Chroom (VI) in CementBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
48. Tolueen in kleefstoffen en spuitverf bestemd voor het grote publiekBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
49. TrichloorbenzeenBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
50. PAK’s in procesoliën voor rubberverwerking en voor de productie van banden of delen van bandenBesluit PAK-houdende coatings en producten WMS
51. Ftalaten (DEHP, DBP, BBP)Warenwetregeling algemene chemische productveiligheid
52. Ftalaten (DINP, DIDP, DNOP)Warenwetregeling algemene chemische productveiligheid
53. PFOSBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998nog in voorbereiding
54. ArseenBesluit implementatie EG-Verbodsrichtlijn 1998
Besluit met arseenverbindingen behandeld hout WMSnog in voorbereiding

Voor de volgende implementatieregelgeving van de Stoffenverbodsrichtlijn moet nog worden vastgesteld in hoeverre deze regelgeving in zijn geheel kan worden ingetrokken, dan wel aangepast dient te worden door intrekking van de bepalingen die met bijlage XVII van de verordening zullen overlappen of daarmee strijdig zullen zijn, waarbij nationaal geïnspireerde bepalingen in stand gehouden zullen worden:

– Productenbesluit Asbest + Productenregeling Asbest;

– Besluit met arseenverbindingen behandeld hout WMS;

– Besluit PAK-houdende coatings en producten WMS 2003.

Per 1 juni 2008 zullen de volgende amvb’s en regelingen in elk geval worden ingetrokken:

– het Kennisgevingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen;

– de Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 december 1986, nr. DGMH/BWS/18d6425, houdende nadere regels betreffende de indiening en bekendmaking van kennisgeving en de overige gegevens bedoeld in hoofdstuk 2 van de WMS;

– de Regeling inhoud kennisgevingen en meldingen Wet milieugevaarlijke stoffen;

– de Mededeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 6 juni 1994, nr. DGM/SVS/27 594 009, houdende uitvoering van artikel 9, tweede lid, onderdeel 1, van het Kennisgevingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (Mededeling stoffen, uitgezonderd van kennisgevingsplicht);

– de Regeling ex artikel 4, eerste lid, Kennisgevingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen

– de Regeling risicobeoordeling nieuwe stoffen Wet milieugevaarlijke stoffen;

– de Regeling aandachtstoffen Wet milieugevaarlijke stoffen 1994;

– het Besluit melding nieuwe kennis milieugevaarlijke stoffen;

– het Besluit beoordeling en beperking risico’s bestaande stoffen;

– de Bekendmaking wijziging methoden van onderzoek kennisgevingen WMS;

– het Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn WMS 1998;

– het DBB-besluit Wet milieugevaarlijke stoffen;

– het Cadmiumbesluit WMS 1999;

– de Regeling bepalingsmethode cadmiumgehalte van producten WMS 2000;

– het Ugilec 121, Ugilec 141 en DBBT-besluit WMS.

De volgende amvb’s en ministeriële regelingen op grond van de WMS zullen uiterlijk per 1 juni 2008 middels een technisch wijzigingsbesluit worden aangepast vanwege de intrekking van de WMS:

– Besluit organisch-halogeengehalte van brandstoffen;

• Regeling bepalingsmethoden organisch-halogeengehalte van brandstoffen;

– Besluit genetisch gemodificeerde organismen WMS;

• Regeling genetisch gemodificeerde organismen;

– Vuurwerkbesluit;

• Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004;

– Asbestverwijderingsbesluit 2005;

• Regeling sloop tuinbouwkassen met asbestbevattende voegkit;

– Besluit detergentia WMS;

– Besluit ozonlaagafbrekende stoffen WMS 2003;

• Aanwijzingsregeling Stichting Erkenningsregeling voor de uitoefening van het Koeltechnisch Installatiebedrijf;

• Inzamelingsregeling CFK en halonen;

– Besluit broeikasgassen WMS 2003;

– Besluit uitvoering verordening in- en uitvoer gevaarlijke chemische stoffen WMS;

– Besluit kwikhoudende producten WMS 1998;

– Besluit asbestwegen WMS;

• Regeling nadere voorschriften asbestwegen WMS;

• Saneringsregeling asbestwegen tweede fase;

• Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties in de gebruiksfase 2006;

• Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties op schepen;

– Besluit kleiduivenschieten WMS;

• Regeling kleiduivenschieten WMS;

– Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur;

– Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen;

– Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen WMS;

– Registratiebesluit Wet milieugevaarlijke stoffen;

– Aanwijzing regeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving;

– Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten;

Nadere regels verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten;

– POP-besluit Wms;

– Besluit beheer batterijen (schrapping van artikel 2);

– P.C.B.-, P.C.T.- en chlooretheen-besluit WMS (De verwijzingen naar PCT’s dienen te worden geschrapt evenals artikel 5 dat een verbod op het gebruik van chlooretheen in spuitbussen bevat. Daarmee blijft de facto een PCB-besluit over dat ongewijzigd in stand kan blijven ter implementatie van het verdrag van Stockholm en verordening 850/2004/EG).

Deze aanpassingen hebben betrekking op de wijziging van de grondslag (Wet milieubeheer in plaats van Wet milieugevaarlijke stoffen), de wijziging van de citeertitel («Wet milieugevaarlijke stoffen» vervalt of wordt «Wet milieubeheer»), en de verwijzingen naar de Wet milieugevaarlijke stoffen of de stoffenrichtlijn worden verwijzingen naar de verordening. Daarnaast kan het noodzakelijk zijn dat er in genoemde besluiten een grondslag voor ministeriële regelingen gecreëerd wordt.

Voorts moet andere (niet hierboven genoemde) lagere regelgeving (algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen) worden aangepast in verband met het voorkomen daarin van verwijzingen naar de WMS, naar in te trekken lagere regelgeving op grond van de WMS of naar richtlijnen of verordeningen die met de komst van de verordening worden ingetrokken.

Ten slotte moet op het niveau van een algemene maatregel van bestuur invulling worden gegeven aan de in het wetsvoorstel voorgestelde artikelen 9.2.1.4 en 9.2.3.2 van de WM teneinde wat in de WMS op wetsniveau geregeld was, op het niveau van een amvb te formuleren.

De leden van de fractie van de Socialistische Partij merken voorts op dat als iets in Europa niet meer mag worden geproduceerd, dat eventueel elders nog wel kan gebeuren, waarna het klare product wordt geïmporteerd. Zij vragen of er ook stappen worden ondernomen om wereldwijd tot afspraken te komen.

Ik verwijs allereerst naar artikel 7 van de verordening dat voorschriften bevat ten aanzien van de informatie- c.q. registratieplicht ten aanzien van stoffen in voorwerpen die binnen de EU op de markt worden gebracht. Bovendien bevatten ook titel VIII en bijlage XVII van de verordening daarover specifieke voorschriften. Voor wat betreft de initiatieven om te komen tot wereldwijde activiteiten op het gebied van stoffen, verwijs ik voor wat betreft mijn inzet op dat gebied naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 30 november 20061 waarin hij de Tweede Kamer de internationale VROM-agenda heeft aangeboden, waarin een overzicht van die inzet is gegeven.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

BIJLAGE

Overzicht voornaamste informatiemomenten Tweede Kamer inzake de verordening

– Nederlandse kaderinstructie inzake REACH

14 januari 2004

ondertekening Staatssecretaris VROM

Vergaderjaar 2003–2004, VROM 040032

– BNC-fiche REACH

23 januari 2004

Ondertekening Staatssecretaris BuZa

Vergaderjaar 2003–2004, 22 112, nr. 302.

– Implementatie REACH in Hoofdstuk 9 Wet milieubeheer

5 april 2004

ondertekening Staatssecretaris VROM

Vergaderjaar 2003–2004, 22 112, nr. 316.

– NL opvattingen t.b.v. RAAD VOOR CONCURRENTIEVERMOGEN inzake Engelse en Ierse voorstellen REACH

13 mei 2004

Ondertekening Staatssecretaris VROM

Vergaderjaar 2003–2004, 21 501-30, nr. 48.

– Nederlands stoffenbeleid in Internationaal Perspectief, uitvoeringsnota SOMS

4 mei 2004

Ondertekening Staatssecretaris VROM

Vergaderjaar 2003–2004, 27 646, nr. 13.

– Terugmelding RAAD VOOR CONCURRENTIEVERMOGEN mei 2004

1 juni 2004

Ondertekening Minister EZ

Vergaderjaar 2003–2004, 21 501-30, nr. 47.

– Ambities NL vz-schap MILIEURAAD

14 juni 2004

Ondertekening Staatssecretaris VROM

Vergaderjaar 2003–2004, 21 501-08, nr. 182.

– Aanbieding Nederlandse studies economische gevolgen en administratieve lasten van REACH

15 oktober 2004

ondertekening Staatssecretaris EZ en Staatssecretaris VROM

Vergaderjaar 2004–2005, 29 515, nr. 40.

– Geannoteerde agenda RAAD VOOR CONCURRENTIEVERMOGEN november 2004

10 november 2004

Ondertekening Staatssecretaris EZ

Vergaderjaar 2004–2005, 21 501-30, nr. 61.

– Geannoteerde agenda MILIEURAAD december 2004

3 december 2004

Ondertekening Staatssecretaris VROM

Vergaderjaar 2004–2005, 21 501-08, nr. 190.

– Uitkomsten RAAD VOOR CONCURRENTIEVERMOGEN november 2004

14 december 2004

Ondertekening Staatssecretaris EZ

Vergaderjaar 2004–2005, 21 501-30, nr. 67.

– Resultaten NL EU-vz-schap

18 januari 2005

ondertekening Min. BuZa

Vergaderjaar 2004–2005, 29 361, nr. 11.

– Resultaten NL EU-vz-schap

19 januari 2005

ondertekening Staatssecretaris EZ

Vergaderjaar 2004–2005, 29 361, nr. 12.

– Verslag AO 9 december 2004

17 januari 2005

Vergaderjaar 2004–2005, 21 501-08, nr. 193.

– Resultaten NL EU-vz-schap

7 februari 2005

ondertekening Staatssecretaris VROM

Vergaderjaar 2004–2005, 21 501-08, nr. 195.

– Uitkomsten MILIEURAAD december 2004

1 februari 2005

Ondertekening Staatssecretaris VROM

Vergaderjaar 2004–2005, 21 501-08, nr. 194.

– Uitkomsten Workshop REACH Impact Assessment Workshop onder NL vz-schap

17 februari 2005

Ondertekening Staatssecretaris EZ en Staatssecretaris VROM

Vergaderjaar 2004–2005, 21 501-08, nr. 197.

– Geannoteerde agenda MILIEURAAD 10 maart

4 maart 2005

Ondertekening Staatssecretaris VROM

Vergaderjaar 2004–2005, 21 501-08, nr. 198.

– Meerjarenprogramma Herijking VROM regelgeving (incl. REACH)

23 maart 2005

Ondertekening Staatssecretaris VROM

Vergaderjaar 2004–2005, 29 383, nr. 26.

– Terugmelding RAAD VOOR CONCURRENTIEVERMOGEN 7 maart 2005

18 maart 2005

Ondertekening Minister van EZ

Vergaderjaar 2004–2005, 21 501-30, nr. 91.

– Voortgang REACH onderhandelingen

2 mei 2005

Ondertekening Staatssecretarissen VROM en EZ

Vergaderjaar 2004–2005, 21 501-08, nr. 200.

– Verslag AO REACH 5 oktober 2005

Vergaderjaar 2004–2005, 21 501-30, nr. 124.

– Verslag CONCURRENTIERAAD juni 2005

20 juni 2005

Ondertekening Staatssecretaris EZ

Vergaderjaar 2005–2006, 21 501-30, nr. 108.

– Voortgang REACH onderhandelingen

22 november 2005

Ondertekening Staatssecretarissen VROM en EZ

Vergaderjaar 2005–2006, 21 501-08, nr. 211.

– Voortgang REACH onderhandelingen administratieve lasten REACH

29 november 2005

Ondertekening Staatssecretarissen VROM en EZ

Vergaderjaar 2005–2006, 21 501-08, nr. 213.

– Verslag CONCURRENTIERAAD november 2005

12 december 2005

Ondertekening Staatssecretaris EZ

Vergaderjaar 2005–2006, 21 501-30, nr. 127.

– Verslag CONCURRENTIERAAD december 2005

22 december 2005

Ondertekening Staatssecretarissen EZ en VROM

Vergaderjaar 2005–2006, 21 501-30, nr. 129.

– Voortgang REACH onderhandelingen

13 december 2005

Ondertekening Staatssecretarissen VROM en EZ

Vergaderjaar 2005–2006, 21 501-08, nr. 214.

– Verslag MILIEURAAD december 2005

1 februari 2006

Ondertekening Staatssecretaris VROM

Vergaderjaar 2005–2006, 21 501-08, nr. 194.

– Voortgang REACH onderhandelingen

13 december 2006

Ondertekening Staatssecretarissen VROM en EZ

Vergaderjaar 2006–2007, 21 501-08, nr. 230.

– Verslag AO MILIEURAAD 14 december 2006

Vergaderjaar 2006–2007, 21 501-08, nr. 233.


XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 21 501-08 en 21 501-31, nr. 200.

XNoot
2

Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PbEU L 396).

XNoot
1

Kamerstukken II 2006/07, 21 501-08, nr. 230.

XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 29 515, nr. 40.

XNoot
1

Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico’s van bestaande stoffen (PbEG L 84).

XNoot
1

Kamerstukken II 2006/07, 30 600, nr. 6.

XNoot
2

Kamerstukken II 2006/07, 30 600, nr. 13.

XNoot
1

Stcrt. 2007, 68.

XNoot
2

Kamerstukken I 2004/05, nr. XXI-A.

XNoot
1

Kamerstukken II 2006/07, 21 501-08, nr. 225, blz. 3–5.

XNoot
1

Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XI, nr. 88.

XNoot
2

Kamerstukken II 2004/05, 21 501-08, nr. 197.

XNoot
3

«Impact on the environment», ENV.C3/SER/ 2004/0042r, september 2005.

XNoot
1

«REACH – further work on impact assessment, a case study approach», van juli 2005.

XNoot
1

Kamerstukken II 2006/07, 21 501-08, nr. 225.

XNoot
2

Dit stuk ligt ter inzage op de afdeling inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 137966.

XNoot
1

Kamerstukken II 2006/07, 30 600, nr. 11.

XNoot
2

Kamerstukken II 2006/07, 30 600, nr. 10.

XNoot
3

Kamerstukken II 2006/07, 30 600, nr. 13.

XNoot
1

Kamerstukken II 2005/06, 21 501-08, nr. 211.

XNoot
2

Kamerstukken II 2006/07, 21 501-08, nr. 230.

XNoot
3

Kamerstukken II 2006/07, 30 600, nr. 13.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 22 112, nr. 316.

XNoot
2

Kamerstukken II 2006/07, 21 501-08, nr. 200.

XNoot
1

Richtlijn nr. 76/769/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (PbEU L 262).

XNoot
1

Kamerstukken II 30 800 XI, nr. 17.

Naar boven