Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30566 nr. B |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30566 nr. B |
Vastgesteld 29 mei 2007
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven de regering de navolgende opmerkingen en vragen ter beantwoording voor te leggen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben een aantal vragen en opmerkingen; bij het onderdeel «afwijzing van aanvragen en intrekking van beschikkingen» hebben zij enkele bedenkingen, evenals op het punt van het toezicht op de gebruikmaking van deze bevoegdheden.
In theorie kunnen de leden van de CDA-fractie de wenselijkheid van het voorgestelde instrumentarium onderschrijven. Zij hebben echter de nodige twijfels bij de praktische toepasbaarheid. Bovendien vrezen zij enerzijds dat ook de juridische toepasbaarheid pas via jurisprudentie zal worden verduidelijkt en anderzijds dat erg lang zal duren, omdat de geadresseerde personen in veel gevallen niet geneigd zijn rechtstatelijke middelen aan te wenden, anders dan om een platform voor het uitdragen van hun gedachtegoed te creëren. De leden de CDA-fractie lichten dit als volgt toe.
Het gebiedsverbod en het persoonsverbod hebben ten doel om te voorkomen dat de betrokkene daadwerkelijk terroristische misdrijven zal plegen. Indien die intentie bestaat, ligt het voor de hand om – is zo’n verbod uitgevaardigd – een andere locatie of een andere persoon als doelwit te kiezen. Het kenmerk van terroristische activiteiten is immers, dat de keuze van het doelwit niet wordt bepaald door een revanchistisch motief, maar door de wil om de bevolking of een deel daarvan schrik aan te jagen, de overheid tot bepaald beleid te pressen of de samenleving te ontwrichten. Zo bezien zal in veel gevallen het opleggen van een dergelijk verbod, evenals de meldingsplicht eerder de informatieverzameling door AIVD, politie en Justitie doorkruisen en daarmee de mogelijkheid om effectief in te grijpen – namelijk wanneer de voorbereidingen een strafrechtelijk stadium hebben bereikt – eerder verkleinen. De leden van de CDA-fractie zouden zich toepassing van de voorgestelde maatregelen daarom in feite alleen kunnen voorstellen in twee situaties. De ene is, dat dat de overheidsdiensten niet in staat zijn voldoende bewijs voor enig strafbaar feit te vergaren en verstoring dan het minst slechte alternatief is, bij welke verstoring dan ook deze middelen kunnen worden ingezet. In deze situatie zijn ofwel de betrokkenen erg slim of de overheidsdiensten niet erg effectief. De andere situatie is, dat het gaat om tweede garnituur of meelopers, personen die middels een aanpak waar ook deze maatregelen toe behoren, losgeweekt kunnen worden van een terroristisch milieu waarin zij dreigen terecht te komen. Beide geschetste situaties komen in de memorie van toelichting en de verdere behandeling in de Tweede Kamer niet aan de orde. Niettemin vragen de leden van de CDA-fractie de bewindslieden op deze schets in te gaan. Daarbij tekenen zij aan, dat – indien de maatregelen kunnen bijdragen aan het streven meelopers in ander vaarwater te brengen – zij dit al een nuttige bijdrage van dit wetsvoorstel achten.
Naast het voorgaande blijven de leden van de CDA-fractie sceptisch t.a.v. de uitvoerbaarheid. De informatie die bij tijd en wijle beschikbaar komt over civiele maatregelen als straatverboden en strafrechtelijke maatregelen in gevallen van stalking doet vrezen dat effectief toepassen van object- en persoonsverboden een 24-uur observatie vervangt. Weliswaar zeggen de bewindslieden in de stukken, dat dat niet de bedoeling is, maar de leden van de CDA-fractie missen in de stukken een overtuigende uiteenzetting van de praktische uitvoering. Wellicht kunnen de bewindslieden een poging doen alsnog zo’n uiteenzetting te bieden.
In dit verband valt het deze leden op, dat pas nadat de Raad van State daartoe in zijn advies had opgeroepen, de regering in de memorie van toelichting verslag deed van de opvattingen over beide hoofdonderwerpen in de wet uit kringen van betrokken autoriteiten. Kan de Kamer er in het licht van het gestelde in de motie-Van Thijn c.s. (stuk nr. 28 831, B) van uitgaan dat de weergave van de bevindingen van de betrokken en met name uitvoerende autoriteiten en adviesorganen alsmede de reactie van de regering hierop in de toekomst standaard zal worden opgenomen in de memorie van toelichting bij wetsvoorstellen?
In de wet is een evaluatiebepaling opgenomen (Art. 10). De leden van de CDA-fractie stemmen in met de bepaling om niet alleen een beeld te geven van de gevallen waarin de bevoegdheden zijn gebruikt, maar ook te onderzoeken of andere wettelijke bevoegdheden niet een toereikende voorziening hadden gevormd voor overheidsoptreden in de desbetreffende gevallen, dit mede in het licht van vereisten van proportionaliteit gezien de inbreuk op de privacy. Deze leden vragen zich af hoe intussen, d.w.z. tot het tijdstip van evaluatie, voorzien is in het (interbestuurlijk, nalevings- en uitvoerings-)toezicht mede in het licht van de Kaderstellende Visie op Toezicht 2005 en welke daarbij in de visie van de regering de leidende beoordelingscriteria (dienen te) zijn van die uitvoeringspraktijk.
Is het – tegen deze achtergrond en gezien het specifieke karakter van het wetsvoorstel – niet wenselijk, dat een Commissie van Toezicht zoals bij de AIVD toezicht houdt op de gebruikmaking van de onderhavige bevoegdheden? In de visie van de leden van de CDA-fractie zou zo’n commissie tevens gebruikmaking van de bijzonder opsporingsbevoegdheden als voorzien in wetsvoorstel 30 164 kunnen monitoren. Bij dit laatste wetsvoorstel gaat het de CDA-fractie erom, dat veelal geen rechterlijke toetsing achteraf op de gebruikmaking van de bevoegdheden zal plaatsvinden. Dat is in dit wetsvoorstel weliswaar niet het geval, gezien de geboden rechtsbescherming, maar hier doet zich nu juist het risico voor, dat betrokkenen van die rechtsbescherming geen gebruik zullen maken. Dan blijft dus ook de in de stukken verwachte preventieve werking van de rechtsbescherming uit. Graag vernemen deze leden de visie van de bewindslieden op een en ander.
Een belangrijk gemis is, dat in de stukken niet of nauwelijks uiteengezet wordt dat de maatregelen inderdaad kortdurend zullen kunnen zijn. Daarmee hangt samen het ontbreken van een uiteenzetting onder wat voor nieuwe feiten of omstandigheden de minister van Binnenlandse Zaken tot de gebiedend voorgeschreven intrekking zal overgaan. De leden van de CDA-fractie lichten deze kritiek als volgt toe. Personen die zich in een milieu bevinden waarin terroristische misdrijven mogelijk worden voorbereid of in ieder geval daar dicht tegen aan zitten, zijn niet van de ene dag op de andere daarin verzeild geraakt. De grond voor de maatregel is ook, dat betrokkenen door hun gedragingen in verband gebracht kunnen worden met terroristische activiteiten of ondersteuning daarvan. Indien betrokkenen met dezelfde mensen contact blijven onderhouden, dezelfde web-sites blijven bezoeken en andere gedragingen – in de stukken door de bewindslieden aangeduid – blijven vertonen die voldeden aan het criterium, ligt het eerder voor de hand dat de maatregelen steeds zullen worden verlengd tot het maximum van twee jaar. En wat voor nieuwe feiten of omstandigheden moeten zich dan voordoen vooraleer de minister gehouden is tot intrekking over te gaan? De leden van de CDA-fractie zouden hierover graag een helder beeld gepresenteerd krijgen.
Bedenkingen hebben de leden van de CDA-fractie bij de afwijzing van aanvragen en de intrekking van beschikkingen. Niet zozeer bij het middel als wel bij wijze waarop dat in dit wetsvoorstel wordt gerealiseerd. De bestuursorganen zijn immers voor het toepassen van de in het wetsvoorstel neergelegde bevoegdheid geheel en al afhankelijk van informatie die hen door AIVD, politie en Justitie – doorgaans de landelijke diensten – wordt aangereikt. Praktisch gesproken zullen die diensten, resp. zal de nationaal coördinator terrorismebestrijding een soort zwarte lijst moeten hanteren en aan de hand daarvan de bestuursorganen die daarvoor in aanmerking komen, moeten waarschuwen en in feite adviseren om toepassing te geven aan de bevoegdheid. Niettemin moeten zij een afweging maken en informatie over terroristische activiteiten beoordelen waar zij zelden mee te maken krijgen en waartoe zij dus ook niet geëquipeerd zijn. Toch zijn zij zowel bestuursrechtelijk als civielrechtelijk – namelijk aansprakelijk bij een onjuiste, onrechtmatige toepassing van de bevoegdheden – verantwoordelijk. Het komt de leden van de CDA-fractie voor dat dit een ongelukkige constructie is. Weliswaar onderschrijven zij de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag, dat het te ver zou gaan om hier een bevoegdheid voor de minister in individuele gevallen te scheppen, maar er had toch ook gedacht kunnen worden aan een aanwijzingsbevoegdheid? In dat geval had in de wet kunnen worden voorzien, dat zowel in bestuursprocesrechtelijke zin als in civielrechtelijke zin dan de regie én aansprakelijkheid bij de rijksoverheid zou komen te berusten. Zijn de bewindslieden bereid om na de evaluatie en onafhankelijk van die evaluatie een dergelijke formule over drie jaar nader te bezien?
Kan de regering nog een beschouwing wijden aan de lading van het begrip «nationale veiligheid» gehanteerd in dit wetsvoorstel en in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (zie ook het advies van de Raad van State) t.o.v. die in het wetsvoorstel 30 327 Regels inzake de verwerking van politiegegevens (Wet politiegegevens) waar (tevens) gesproken wordt van «zwaarwegende algemene belangen»? Hoe verhoudt zich het in dit wetsvoorstel voorziene complex van mogelijke maatregelen tot die waartoe onlangs is besloten onder de noemer «Strategie Nationale Veiligheid»?
De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de in artikel 2 genoemde maatregelen ook minderjarigen betreffen. Zo nee, waarom niet. Zo ja, wat is dan de positie van ouders, verzorgers en/of gezinsvoogd?
Wat is het nut van de aanduiding ondersteuning in het criterium «een persoon die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan»? De leden van de CDA-fractie vragen dit, omdat de premisse van het wetsvoorstel is, dat betrokkene dicht tegen een terroristisch misdrijf aanzit. Ondersteuning zoals in de stukken omschreven zal echter bij het passeren van de grens met het strafrecht impliceren dat dergelijke ondersteuning een deelnemingsvorm oplevert. Zo bezien heeft de toevoeging van die ondersteuning geen zelfstandige betekenis. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie daarop een reactie.
In de memorie van toelichting, bladz. 11, wordt erover gesproken, dat niet een enkele gedraging voldoende is voor toepassing van de maatregelen. Daar is sprake van een samenstel van gedragingen waaruit een bepaald patroon naar voren komt. Op zichzelf onderschrijven de leden van de CDA-fractie bedoelde passage in de memorie van toelichting. Ware het dan niet beter geweest die tekst ook zo in de wet zelf op te nemen? Hoe moeten zij het «doorgaans» interpreteren dat in de nota naar aanleiding van het verslag is vermeld op bladz. 4?
Begrijpen deze leden het goed wanneer zij opmerken, dat de gedragingen als bedoeld in dit artikel ook altijd aanwijzingen opleveren in de zin van wetsvoorstel 30 164? Kunnen gedragingen ook minder opleveren dan aanwijzingen? De leden van de CDA-fractie wijzen in dit verband ook op de passage op bladz. 12 van de memorie van toelichting, waarin er sprake van is, dat deze preventieve maatregelen een minder indringende inmenging opleveren dan strafvorderlijke maatregelen. Dat konden deze leden niet goed plaatsen, omdat de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden op grond van aanwijzingen in de sfeer van gegevensvordering aanzienlijk minder ver gaan dan de hier voorgestelde maatregelen.
Verwijzende naar het bepaalde in artikel 3, vragen de leden van de CDA-fractie of, indien een persoonsverbod meerdere personen betreft, sprake is van een nieuw verbod waarvoor nieuwe termijnen gaan lopen, indien een persoon uit het verbod wordt geschrapt? Dezelfde vraag indien aan een persoonsverbod een persoon wordt toegevoegd. Dezelfde vragen, maar dan met betrekking tot locaties, c.q. objecten. Hoe moet in dit verband een combinatie van verboden en meldingsplicht worden beoordeeld (zie ook de laatste passage op pagina 6 van de memorie van toelichting)?
Kunnen de bewindslieden een voorbeeld geven van een situatie waarin een schriftelijke beslissing niet mogelijk is? Kunnen zij toelichten waarom het denkbaar is, dat een schriftelijke vastlegging toch enkele dagen moet duren, zoals de nota naar aanleiding van het verslag (pagina 30) zegt?
De leden van de PvdA-fractie ondersteunen de wenselijkheid om preventief op te kunnen treden tegen dreigende terroristische activiteiten, maar hebben reserves bij de strategie van het wetsvoorstel die de individuele betrokkenen centraal stelt en bij de maatregelen die op gezag van de minister van Binnenlandse Zaken tegen deze betrokkenen genomen kunnen worden, zonder acht te slaan op de effecten van dit optreden op de radicalisering van de betrokkene zelf, diens vriendenkring, familie, relaties en sympathisanten in de maatschappij in den brede. Het hele thema van de psychologische en sociologische dimensie van preventieve vrijheidsbeperkende maatregelen was nog buiten de discussie gebleven, constateerden zij. Zij vrezen dat de symboliek van maatregelen die erop neerkomen dat de methoden van de politiestaat worden ingezet door de rechtsstaat averechts kan werken. Personen die vanwege hun op grond van geheime inlichtingen gebleken vermoedelijke betrokkenheid bij nog niet concreet geworden terroristische activiteiten al snel tot martelaars zullen worden gemaakt van een heilige oorlog. Prudent optreden lijkt hen uiterst noodzakelijk en een terughoudend gebruik van preventieve bevoegdheden evenzeer. In dat verband hebben de aan het woord zijnde leden ook zorgen over de open omschrijvingen van de termen waaronder de bevoegdheden worden ingezet (wat is nationale veiligheid, wat betekent het dat gedragingen in verband staan met terroristische activiteiten) en de moeilijkheid die de rechter zal hebben om zulke open termen te toetsen in het door de regering correct aangeduide rechtsstatelijke en mensenrechtelijke kader. Deze algemene overwegingen vullen de aan het woord zijnde leden aan met de volgende vragen.
Op bladz. 3 van de memorie van toelichting wordt de preventieve werking van de maatregelen op de betrokkenen en zijn netwerk of organisatie vermeld. Kan de regering aangeven welke preventieve of radicaliserende werking de maatregelen kunnen hebben op de kringen van sympathisanten die rond de betrokkene bestaan? Hoe denkt de regering te voorkomen dat de preventieve maatregelen als ongerechtvaardigde vrijheidsbeneming zullen worden opgevat – er zijn immers geen strafbare feiten gepleegd – en dat de betrokkene hierdoor een buitengewoon ongewenste martelaarstatus in eigen kring ten deel valt?
Kan de regering meer zeggen over het op bladz. 13 memorie van toelichting vermelde risico van discriminatoire toepassing van de maatregelen? De stelling dat er «thans geen enkele reden is om aan te nemen dat specifieke bevolkingsgroepen disproportioneel getroffen worden door de maatregelen» is immers onaannemelijk nu het gehele wetsvoorstel in al zijn analyses en voorbeelden gericht is op moslimterrorisme en dus ook op specifieke bevolkingsgroepen?
Onder welke omstandigheden kan de bestuursrechter inzage krijgen in achterliggende gegevens die het besluit van de minister dragen (memorie van toelichting bladz. 14–15)? Is het mogelijk onder bepaalde omstandigheden en bepaalde waarborgen ook de advocaat van de betrokkene te informeren?
Als over inhoud en reikwijdte van het begrip nationale veiligheid geen jurisprudentie van het EHRM bestaat (p. 17 MvT), kan de regering dan meedelen hoe zij zelf denkt het containerbegrip nationale veiligheid te specificeren en te operationaliseren?
Als de regering ervoor kiest (bladz. 18 memorie van toelichting) het begrip «terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan» niet nader te omschrijven omdat er voor het bestuur altijd enige interpretatievrijheid behoort te bestaan, kan dan worden uitgelegd hoe dit begrip kan worden afgebakend van de thans in de strafrechtelijke terrorismewetgeving gehanteerde begrippen? Als het gaat om de «ondersteuning van activiteiten met een terroristisch oogmerk», wat is dan het verschil met de strafbare samenspanning of met de voorbereiding van samenspanning of met de poging tot voorbereiding van samenspanning die alle drie thans strafbaar zijn gesteld? In het tweede genoemde voorbeeld op dezelfde pagina (het gaat uiteraard weer over moslimterrorisme) is sprake van iemand die zijn huis openstelt voor samenkomsten met personen die eveneens radicaal-islamitische denkbeelden aanhangen. Is dat laatste dan niet al strafbare samenspanning?
Kan de minister de passage over de CT Infobox (op bladz. 22) uitbreiden met een reactie op het rapport van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen en Veiligheidsdiensten nr. 12 waarin op bladz. 22 e.v. gesteld word dat nadere regelgeving over de CT Infobox wenselijk is? De aan het woord zijnde leden vinden duidelijkheid over de door de commissie terecht opgeworpen kwesties noodzakelijk voor een oordeel over de vraag of de inlichtingen op basis waarvan tot het instellen van maatregelen tegen betrokkenen wordt besloten wel kwalitatief sterk genoeg kan zijn.
Hoe groot kan maximaal het gebied zijn waarbinnen een betrokkenen niet mag komen? Heel Nederland met uitzondering van de eigen woonplaats?
Hoe groot kan maximaal de kring van personen zijn waar een betrokkene uit de buurt moet blijven? Kan het ook gaan om «alle overheidsfunctionarissen»?
Welke factoren bepalen de frequentie (en dus de hinder) van de meldingsplicht? Is het mogelijk een betrokkene te verplichten drie keer per dag op het politiebureau langs te komen?
Hoe beoordeelt de regering de vrees van de NVvR dat rechters niet in staat zullen zijn om hun toetsende rol uit te voeren met behulp van de beschikbare informatie? Als rechters feitelijk met lege handen staan tegenover vanwege veiligheidsrisico’s afgeschermde gedeelten van dossiers kan deze onmacht dan geen maatschappelijke processen van tegenzin en radicalisering voeden?
Hoe verhoudt de door de NVvR gevreesde «open» opdracht aan de rechter om een juridische toetsing uit te voeren, zich tot de taakverdeling tussen wetgever en rechter volgens de trias politica?
Waarom kiest de regering ervoor alle bestuursorganen in Nederland, van hoog tot laag en van klein tot groot, de gevoelige bevoegdheid te geven over personen en organisaties te oordelen en in te schatten of zij een terroristische dreiging impliceren? Waarom deze oordelen niet gecentraliseerd bij de Minister zelf teneinde de kwaliteit en de waarborgen te maximaliseren? Hoe denkt de minister de inspanningen van alle bestuursorganen in Nederland op dit punt te coördineren? Welke kosten zijn hiermee gemoeid?
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel.
Zij zien het toekennen van de nodige bevoegdheden aan bestuursorganen in het kader van de bescherming van de nationale veiligheid en ter bestrijding van terrorisme als nuttig en aanvullend op de reeds bestaande reeks voorstellen in de strafrechtelijke sfeer.
Het wetsvoorstel regelt twee onderwerpen:
– drie soorten «bestuurlijke maatregelen» (gebiedsverbod, persoonsverbod en meldingsplicht) die de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met de minister van Justitie, kan opleggen aan een persoon die in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. De overtreding van het verbod wordt strafbaar gesteld; voorlopige hechtenis is dan mogelijk.
– een mogelijkheid voor bestuursorganen om subsidies, vergunningen, ontheffingen of erkenningen van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan, af te wijzen of in te trekken, of nadere voorschriften op te leggen.
De leden van de VVD-fractie willen benadrukken dat het hier om bevoegdheden moet gaan met een exceptioneel karakter, want de bestuurlijk maatregelen kunnen onder omstandigheden diep ingrijpen in de persoonlijke vrijheid van de betrokkene. Hier is aan de orde de verhouding tot de grondrechten zoals deze nationaal en internationaal (bijv. EVRM) zijn beschermd. De VVD-fractieleden constateren dat het advies van de Raad van State omtrent de noodzaak en het voldoen aan de uit het EVRM voortvloeiende vereisten met nadere preciseringen goed zijn verwoord in de memorie van toelichting.
In grote lijnen staan de leden van de VVD-fractie positief tegenover het wetsvoorstel, dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de mogelijkheid geeft om preventieve bestuurlijke maatregelen te nemen, en wel in een vroegtijdig stadium, met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid en op de bestrijding van terrorisme. Zij vinden de in het wetsvoorstel opgenomen bevoegdheden weliswaar ingrijpend, maar noodzakelijk omdat het tot nu toe niet mogelijk was om op te treden tegen personen die zich wel met terrorisme bezig houden maar (nog) geen verdachte zijn. Het nationale belang is bij dit preventieve optreden van de overheid uitdrukkelijk gediend. Er is daarbij voorzien in een onafhankelijke rechterlijke toetsing van de vrijheidsbeperkende maatregelen. Binnen het kader van onze rechtsstaat moet inderdaad alles wat mogelijk is worden gedaan om ook voorbereidingen voor terroristische activiteiten in een zo vroeg mogelijk stadium te voorkomen.
Aan het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregelen worden de eisen gesteld van proportionaliteit, subsidiariteit, effectiviteit en noodzakelijkheid. In de memorie van toelichting stelt de regering dat aan de motivering voor het opleggen van een bestuurlijke maatregel zware eisen worden gesteld. Deze worden niet nader uitgewerkt. Om welke zware eisen gaat het hier precies? Waaraan moet in dit verband het ambtsbericht van de AIVD voldoen? Moeten daarin ook de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit, effectiviteit en noodzakelijkheid worden opgenomen?
Waar de leden van de VVD-fractie in dit verband toch wel met zorg naar kijken is dat naarmate maatregelen door de wetgever een steeds meer preventief karakter krijgen, de rechter in een positie wordt gebracht om een nadere invulling, qua toetsing aan onze beginselen van de rechtsstaat, te geven. Aangezien het de wetgever is die het toetsingskader moet formuleren vragen de VVD-fractieleden aan de regering of deze ontwikkeling waarin aan de rechter als het ware deze taak wordt overgelaten niet leidt tot een steeds verder aantasten van grondrechten in onze rechtsstaat.
Een goede handhaving is van wezenlijk belang , opdat de bestuurlijke maatregel effectief en werkzaam zal zijn. Bij de Raad van Hoofdcommissarissen is daaromtrent enige zorg. Kan de regering meedelen hoe zij via handhavingsarrangementen een goede handhaving kan realiseren?
De leden van de SGP-fractie alsmede de leden van de CU-fractie hebben met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. Zij benaderen het voorstel als het zoveelste (vierde?) in de reeks van anti-terrorismemaatregelen op het gebied van wetgeving. Zij vragen of de zienswijze juist is dat het wetsvoorstel kan worden beschouwd als de opvulling van het «gat» tussen niets doen en strafrechtelijk optreden. Tevens vragen zij of het wetsvoorstel onder de actuele wetgeving ter zake van terrorismebestrijding mag gelden.
Deze leden stellen ook nog de vraag op wiens initiatief op 16 december 2005 het overleg als bedoeld in artikel 22 van de Wet op de Raad van State tussen een afvaardiging van de Raad en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Justitie heeft plaatsgevonden en wat de aanleiding vormde dit overleg te initiëren.
Ter zake van de voorziene evaluatie van de wet stellen deze leden de vraag hoe de effectiviteit van de wet zal worden bepaald indien mocht blijken dat de wet niet werd toegepast.
Wat betreft de in paragraaf 3 van de wet voorziene maatregelen door bestuursorganen stellen deze leden de vraag waarom voor wat betreft dit onderdeel van de wet niet is gekozen voor incorporatie in de wet BIBOB.
Samenstelling:
Leden: Holdijk (SGP), Van Heukelum (VVD), Luijten (VVD), Pastoor (CDA), Meindertsma (PvdA), Bemelmans-Videc (CDA) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Platvoet (GL), Witteveen (PvdA) (voorzitter), Hessing (LPF), Ten Hoeve (OSF), Ruers (SP) en Engels (D66).
Plv. leden: De Vries (CU), Hoekzema (VVD), V.d. Broek-Laman Trip (VVD), Pruiksma (CDA), Van Thijn (PvdA), Lemstra (CDA), Vedder-Wubben (CDA), Thissen (GL), Tan (PvdA), Kox (SP) en Schuyer (D66).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20062007-30566-B.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.