30 533
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en enkele andere belastingwetten in verband met de introductie van een regeling voor vrijgestelde beleggingsinstellingen en een aanpassing van de eisen voor beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 1 mei 2007

1. Algemeen

Het doet mij genoegen dat de leden van de fracties van het CDA en de VVD van mening zijn dat het Nederlandse vestigingsklimaat als gevolg van dit wetsvoorstel zal worden versterkt, en dat de leden van de fractie van het CDA zich in het algemeen kunnen vinden in het voorstel. Ook doet het mij deugd dat de leden van de PvdA-fractie constateren dat het wetsvoorstel een goede behandeling heeft gehad in de Tweede Kamer, zodat zij geen nadere technische vragen hebben. Op de nog levende vragen van genoemde fracties zal hierna worden ingegaan.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat niet alle fiscale beleggingsinstellingen kunnen kwalificeren voor de variant van de vrijgestelde beleggingsinstelling. Deze leden vragen of Nederland nog wel een aantrekkelijk vestigingsland blijft voor fiscale beleggingsinstellingen die zijn aangewezen op het regime van artikel 28 van de Wet Vpb 1969. Zij vragen zich af of de eisen die in dit regime worden gesteld, zoals de financieringseisen, niet nodeloos stringent zijn.

Nederland blijft een aantrekkelijk vestigingsland voor fiscale beleggingsinstellingen met een uitdelingsverplichting. Dergelijke beleggingsinstellingen zijn immers onderworpen aan een tarief van 0%. Bovendien kunnen koers- en vermogenswinsten op de beleggingen in de herbeleggingsreserve worden opgenomen. Die herbeleggingsreserve valt niet onder de uitdelingsverplichting en is niet beclaimd met dividendbelasting. Dit komt doordat die reserve voor de dividendbelasting wordt aangemerkt als gestort kapitaal. Ook onderscheidt het regime zich in gunstige zin, doordat dergelijke beleggingsinstellingen kunnen profiteren van het grote verdragennetwerk dat Nederland kent.

De voorwaarden die worden gesteld aan fiscale beleggingsinstellingen met een uitdelingsverplichting scheppen het kader waarbinnen het mogelijk is de beleggingsactiviteiten te faciliteren. Er zijn geen signalen dat deze voorwaarden te strikt zouden zijn. Verder moet worden bedacht dat Nederland zich tevens in niet-fiscaal opzicht positief onderscheidt. In Nederland is immers een goede expertise aanwezig als het gaat om vermogensbeheer. Het behouden van deze expertise en de hoogwaardige werkgelegenheid die de sector biedt, blijft daarbij een voortdurend punt van aandacht.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de verplaatsing van beleggingsinstellingen naar andere landen van de Europese Unie, zoals Luxemburg en Ierland, is ingegeven door fiscale vestigingsfactoren en niet eerder door niet-fiscale factoren, zoals opleiding, scholing, aanwezigheid van belangrijke financiële instellingen en professioneel toezicht.

Bij de verplaatsing van beleggingsinstellingen naar het buitenland, kunnen zowel fiscale als niet-fiscale aspecten een rol hebben gespeeld. Het is echter moeilijk om in zijn algemeenheid aan te geven welke aspecten daarbij doorslaggevend zijn geweest. Dat zal van geval tot geval verschillen. Vanuit de sector is echter aangegeven dat een fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting voor sommige typen beleggers en beleggingen minder interessant zou zijn. Met de introductie van de vrijgestelde beleggingsinstelling wordt de sector de mogelijkheid geboden om ook die groep optimaal te kunnen bedienen. Het verheugt mij overigens dat de sector thans druk bezig is om een aantal vrijgestelde beleggingsinstellingen op te zetten. Mede daardoor ben ik ervan overtuigd dat dit wetsvoorstel een belangrijke verbetering is voor het vestigingsklimaat.

2. Inhoud wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vragen of de eisen die gesteld worden aan een vrijgestelde beleggingsinstelling geen afbreuk doen aan de beoogde verbetering van het fiscale vestigingsklimaat voor beleggingsinstellingen. Daarbij wordt gewezen op de onzekerheid die zou bestaan over de reikwijdte van het fiscale beleggingsbegrip, de eisen van risicospreiding en het open einde karakter. Voorts vragen deze leden zich af of de concurrentiepositie nadelig wordt beïnvloed door de kosten die verband houden met het voldoen aan de vele toezichtregels in de Nederlandse wetgeving.

De eisen die worden gesteld aan een vrijgestelde beleggingsinstelling doen geen afbreuk aan de beoogde verbetering van het fiscale vestigingsklimaat, omdat elke «echte» beleggingsinstelling vrijwel automatisch zal voldoen aan het fiscale beleggingsbegrip en in enigerlei mate aan risicospreiding zal doen. Omdat in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat het open einde vereiste mag worden opgevat als «semi» open eind, mag worden aangenomen dat ook deze eis niet als knellend wordt ervaren.

De toezichtregels en het toezicht op de naleving daarvan zijn inderdaad mede van invloed op het vestigingsklimaat voor beleggingsinstellingen. De toezichtregels vallen echter buiten het bestek van dit wetsvoorstel. Op hoofdlijnen kan worden gesteld dat de verschillen tussen de regels en het toezicht in de lidstaten van de Europese Unie in beginsel beperkt zijn. Rechten van deelneming van beleggingsinstellingen uit andere (lid-)staten worden in Nederland over het algemeen aangeboden met een paspoort op grond van (het geharmoniseerde regime in) de Icbe-richtlijn (Instelling voor collectieve beleggingen in effecten). Voor zover de sector desalniettemin verschillen ervaart, worden deze door het ministerie van Financiën en eventueel de toezichthouders AFM en DNB bezien en indien nodig besproken in Europees verband.

De leden van de CDA-fractie vragen of fiscale beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting, die willen overstappen naar het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen, een kort boekjaar kunnen inlassen zonder dat dit tot veel complicaties in andere rechtssferen leidt, zoals het jaarrekeningenrecht en de accountantsregelgeving.

Het antwoord op die vraag luidt bevestigend. Overigens zullen de meeste beleggingsinstellingen die van regime willen wisselen er waarschijnlijk voor kiezen om dat te laten plaatsvinden met ingang van het eerstvolgende «normale» boekjaar.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom met betrekking tot de buitenlandse belastingplicht in de vennootschapsbelasting wel een uitzondering wordt gemaakt voor een aanmerkelijk belang in een vrijgestelde beleggingsinstelling en in de inkomstenbelasting niet. Voorts vragen deze leden of met het handhaven van de buitenlandse belastingplicht in de inkomstenbelasting geen afbreuk wordt gedaan aan het internationaal aantrekkelijk maken van het regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling.

In de vennootschapsbelasting geldt Nederlandse belastingplicht voor buitenlandse lichamen die inkomsten uit aanmerkelijk belang genieten van een Nederlandse vennootschap. Deze belastingplicht geldt alleen als dit aanmerkelijk belang niet behoort tot het ondernemingsvermogen van het buitenlandse lichaam. Het moet dus gaan om beleggingen. Het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen richt zich ook tot grote institutionele beleggers, zoals (buitenlandse) pensioenfondsen. Als zij een belang in een vrijgestelde beleggingsinstelling houden, zal dat tot hun ondernemingsvermogen behoren zodat heffing niet aan de orde is. Omwille van de rechtszekerheid wordt voorgesteld belangen in vrijgestelde beleggingsinstellingen expliciet uit te sluiten van de aanmerkelijk belangregeling in de vennootschapsbelasting.

Deze uitsluiting kan echter niet worden doorgetrokken naar een in het buitenland woonachtige natuurlijk persoon. Een natuurlijke persoon die een aanmerkelijk belang houdt in een binnenlandse vennootschap wordt altijd in de inkomstenbelasting betrokken, ongeacht of het daarbij gaat om een belang in een vrijgestelde beleggingsinstelling, een fiscale beleggingsinstelling of een andersoortige vennootschap. De woonplaats van de belastingplichtige (binnenof buitenland) is evenmin van belang. Er is geen reden om voor een vrijgestelde beleggingsinstelling van dit principe af te wijken door in het buitenland woonachtige natuurlijke personen anders te behandelen dan (grote) Nederlandse particuliere beleggers. Voor beiden geldt dat zij zijn onderworpen aan de heffing over inkomen uit aanmerkelijk belang.

In de brief van 14 februari 20071 van de toenmalige minister van Financiën aan de Tweede Kamer, is met verwijzing naar de compartimenteringsleer het standpunt ingenomen dat Nederland het heffingsrecht over reserves die stammen uit de periode dat een lichaam niet de status van vrijgestelde beleggingsinstelling had onder zijn belastingverdragen kan uitoefenen. De leden van de fractie van het CDA plaatsen met de redactie van Vakstudie Nieuws (aantekening in het nummer van 22 maart 2007) vraagtekens bij dit standpunt. De leden van de fractie van de VVD vragen een reactie op die aantekening.

In haar aantekening stelt de redactie van V-N dat de compartimenteringsleer door de Hoge Raad is ontwikkeld voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling en tot op heden niet is doorgetrokken naar de dividendbelasting. Doortrekking van dit leerstuk naar de dividendbelasting staat, aldus de V-N-redactie, op gespannen voet met de systematiek van de dividendbelasting als tijdstipbelasting.

Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de compartimentering in de dividendbelasting die hier aan de orde is, wettelijk is geregeld in het voorgestelde vijfde lid en dus niet wordt gebaseerd op de compartimenteringsleer die in de jurisprudentie is ontwikkeld. Met de verwijzing naar de compartimenteringsleer werd beoogd aan te geven dat aan diverse arresten, zoals BNB 1976/110, BNB 1987/131, BNB 1991/312, BNB 1995/117 en BNB 2001/353, sterke aanwijzingen zijn te ontlenen dat de Hoge Raad een effectuering van het voorgestelde heffingsrecht dat uit die wettelijk geregelde compartimentering voortvloeit, onder de Nederlandse belastingverdragen mogelijk acht.

De leden van de CDA-fractie vragen bovendien of het kabinet voornemens is stappen te zetten in de richting van verdragspartners teneinde hier concrete afspraken over te maken. Vooralsnog zie ik daarvoor geen aanleiding. Voor zover verrekening in een individueel geval op problemen stuit, sta ik open voor verzoeken voor onderling overleg.

De leden van de VVD-fractie constateren dat voor een in het buitenland gevestigde vennootschap die voor haar Nederlandse vaste inrichting het regime van fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting wil krijgen, dezelfde aandeelhouderseisen gelden als voor een in Nederland gevestigde vennootschap. Deze leden vragen waarom het wetsvoorstel aan Nederlandse beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting toestaat een belang van meer dan 45% te houden in een fiscale beleggingsinstelling zoals genoemd in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, van de Wet Vpb 1969, terwijl de buitenlandse vennootschap met een Nederlandse vaste inrichting dat niet zou mogen. Dat zou strijdig kunnen zijn met het Europese recht. Tevens vragen deze leden of de financieringseisen voor buitenlandse vennootschappen worden getoetst bij de vaste inrichting of bij de vennootschap als geheel.

Artikel 28 van de Wet Vpb 1969 bepaalt dat vennootschappen die aan bepaalde voorwaarden voldoen als beleggingsinstelling worden aangemerkt. Wanneer een in het buitenland gevestigde vennootschap in Nederland buitenlands belastingplichtig is en voor het regime in aanmerking wenst te komen, worden de diverse voorwaarden van artikel 28 getoetst bij de vennootschap. Dat wil zeggen dat van het hele lichaam, dus ook in het buitenland, de werkzaamheden uitsluitend uit beleggen mogen bestaan. Ook de financieringseisen gelden voor het gehele lichaam. De aandeelhouderseisen kunnen uit de aard der zaak slechts aan het lichaam zelf gesteld worden en ook aan de uitdelingsverplichting kan slechts het lichaam zelf voldoen.

De mogelijkheid dat meer dan 45% van de aandelen in een fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting worden gehouden door een andere vennootschap die deze status heeft, geldt ongeacht of de laatstgenoemde vennootschap in Nederland of in het buitenland is gevestigd. Ook voor de door deze leden genoemde toets van artikel 28, tweede lid, onderdeel d, ten tweede, is het niet relevant of de vennootschap die als fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting is aangemerkt, in Nederland is gevestigd of niet.

De leden van de VVD-fractie merken op dat het niet mogelijk lijkt dat een niet in Nederland gevestigde vennootschap, die in het land van vestiging onderworpen is aan een belastingregime dat vergelijkbaar is met het Nederlandse regime voor fiscale beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting (bijvoorbeeld Bevak en Sicav), 45% of meer houdt in een fiscale beleggingsinstelling, terwijl een dergelijke Nederlandse fiscale beleggingsinstelling dat wel zou kunnen.

Voor zover kan worden overzien zijn die buitenlandse regimes echter vrijwel nooit exact vergelijkbaar met het Nederlandse regime voor fiscale beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting.

Een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting die van een Nederlandse vennootschap een dividenduitkering ontvangt, kan de dividendbelasting die ten laste van haar is ingehouden, terugvragen. Een vergelijkbare buitenlandse beleggingsinstelling kan de op de dividenduitkering drukkende dividendbelasting niet terugvragen. De leden van de VVD-fractie willen weten hoe zich dit verhoudt tot het Europese recht.

Zoals hiervoor reeds is aangegeven, zijn die buitenlandse regimes vrijwel nooit exact vergelijkbaar met het Nederlandse regime voor fiscale beleggingsinstellingen met uitdelingsverplichting (waarbij niet alleen naar de uitdelingsverplichting moet worden gekeken). Het is niet vereist om ongelijke gevallen gelijk te behandelen. Naar huidige inzichten is de vormgeving van de teruggaveregeling dan ook verenigbaar met het Europese recht. Desalniettemin worden de ontwikkelingen in het Europese recht nauwlettend in de gaten gehouden.

Artikel 6a, zevende lid, van de Wet Vpb 1969, bevat de mogelijkheid dat de vrijstelling vennootschapsbelasting op verzoek eindigt. Dat verzoek moet in het jaar voorafgaande aan het jaar van statusverlies worden ingediend. De leden van de VVD-fractie vragen waarom het ongewenst is dat het verzoek ook nog in het jaar van statusverlies gedaan kan worden. Deze leden wijzen erop dat statusverlies ook bereikt kan worden door niet langer aan de voorwaarden van de vrijstelling te voldoen.

Het is wenselijk dat vooraf duidelijkheid bestaat omtrent de status van de vrijgestelde beleggingsinstelling, omdat daarmee wordt voorkomen dat afhankelijk van het in een boekjaar behaalde resultaat al dan niet wordt gekozen voor belastingplicht. In een verliessituatie zou anders er achteraf (bijvoorbeeld op de laatste dag van het boekjaar) voor kunnen worden geopteerd om de status van vrijgestelde beleggingsinstelling te laten vervallen. Het is juist dat statusverlies ook bereikt kan worden door niet langer aan de voorwaarden te voldoen. Echter, in dat geval is sprake van een wijziging van de omstandigheden waardoor het lichaam ook daadwerkelijk niet meer als beleggingsinstelling zal fungeren.

De leden van de VVD-fractie vragen of een NV met één aandeelhouder kan kwalificeren voor het regime van vrijgestelde beleggingsinstelling.

Op grond van het voorgestelde artikel 6a, eerste lid, van de Wet Vpb 1969, kan het regime van toepassing zijn op een beleggingsinstelling in de zin van artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht. Volgens laatstgenoemd artikel is een beleggingsinstelling een beleggingsfonds of beleggingsmaatschappij. Kenmerk van beide is dat vermogen «ter collectieve belegging» bijeen wordt gebracht teneinde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen. Dat impliceert dat een NV met één aandeelhouder geen beleggingsinstelling kan zijn.

3. Overgangsrecht

Volgens de leden van de VVD-fractie leidt artikel V van het voorstel tot materiële terugwerkende kracht van de waarderingsregel van het voorgestelde artikel 3.29a van de Wet IB 2001. Voorts merken deze leden op dat bij statusovergang naar vrijgestelde beleggingsinstelling de waarderingsregel van toepassing wordt, waardoor ook winst wordt belast die voor de statusovergang is ontstaan. Zij vragen waarom in deze situaties niet is voorzien in een overgangsregeling.

Op grond van het voorgestelde artikel V, derde lid, vindt de waarderingsregel voor het eerst toepassing aan het einde van het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na 1 januari 2007. Daardoor treedt de maatregel op genoemd tijdstip onmiddellijk in werking. Een regeling waarbij eventuele winsten die voor de statusovergang zijn behaald vooralsnog buiten beschouwing worden gelaten, zou overigens tot extra administratieve lasten en uitvoeringslasten leiden.

4. Wetenschappelijke artikelen

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd om te reageren op de volgende wetenschappelijke artikelen.

Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht, «Beleggingsinstellingen», 20 juli 2006, Bartel

In dit opinieartikel komt Bartel tot het oordeel dat er ruimte is om tot een stelsel te komen waarbij in ieder geval voor financiële instrumenten onder gelijke voorwaarden inzake aandeelhouderschap, aanmerkelijkbelangheffing, uitdelingsverplichting en gelijke verdeling, zowel vrijgestelde als niet-vrijgestelde beleggingsinstellingen zijn opgenomen.

Zoals ook in het nader rapport is opgemerkt, wordt met het wetsvoorstel niet beoogd om de bestaande regeling voor beleggingsinstellingen te herzien, maar om het Nederlandse vestigingsklimaat voor de sector te verbeteren. Daarbij is niet gekozen voor een heroverweging ten principale van het huidige regime voor beleggingsinstelling met een uitdelingsverplichting, maar voor de introductie van een nieuw regime naast het bestaande. Zodoende worden de mogelijkheden van in Nederland gevestigde vermogensbeheerders aanzienlijk verruimd, hetgeen bijdraagt aan een concurrerend vestigingsklimaat. Ook de concrete suggesties die Bartel doet, zijn in het nader rapport aan de orde geweest.

Weekblad voor fiscaal recht, «Naar een duaal regime voor niet-transparante beleggingsinstellingen», 21 december 2006, J. Kluft en P.V. Bruin

Punt 4.8: In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat er sprake is van een open end instelling als deze op vooraf in het beleggingsbeleid bekend gemaakte tijdstippen rechten van deelneming inkoopt of uitgeeft, telkens tegen de dan geldende intrinsieke waarde. Het is dus niet noodzakelijk dat de eis wordt gesteld dat vrijgestelde beleggingsinstellingen op elk moment in staat moeten zijn bewijzen van deelgerechtigdheid in te kopen. Kluft en Bruin leiden daaruit af dat het regime van de vrijgestelde beleggingsinstelling ook open staat voor zogenoemde «semi» open-endinstellingen.

Dit kan worden bevestigd.

Punt 4.11: De waarderingsregel van artikel 3.29a van de Wet IB 2001 is eveneens van toepassing op belangen in buitenlandse beleggingsinstellingen die vergelijkbaar zijn met de vrijgestelde beleggingsinstelling. Dat is onder meer het geval als de buitenlandse beleggingsinstelling niet verplicht is om jaarlijks de winst aan de aandeelhouders ter beschikking te stellen, om voor de vrijstelling van de belastingheffing naar de winst in aanmerking te komen. Kluft en Bruin roepen de vraag op of alleen lichamen die een wettelijke uitdelingsverplichting kennen, zoals onze fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting, buiten de werking van de waarderingsregel vallen. Een andere visie zou zijn dat ook lichamen die zich contractueel tot uitdeling van hun winsten verplichten, buiten de werking van die bepaling blijven.

Het al dan niet van toepassing zijn van de waarderingsregel hangt onder andere af van het feit of de buitenlandse beleggingsinstelling verplicht is om de winst uit te keren om voor de vrijstelling van winstbelasting in aanmerking te komen. In het geval de buitenlandse beleggingsinstelling zonder de desbetreffende wettelijke verplichting toch (een deel van) haar winst uitkeert, is de waarderingsregel dus van toepassing. Het effect van de waarderingsregel is in dat geval overigens beperkt, omdat de waarde van het belang in de buitenlandse beleggingsinstelling zal dalen met het bedrag dat als dividend is uitgekeerd.

Punt 4.12: Kluft en Bruin menen dat het verlies van de status van vrijgestelde beleggingsinstelling ertoe zou moeten leiden, dat aan het einde van het boekjaar voorafgaande aan het jaar van statusverlies de activa en passiva van de vrijgestelde beleggingsinstelling gesteld mogen worden op de dan geldende waarde in het economische verkeer.

Als een vrijgestelde beleggingsinstelling haar status verliest, wordt zij belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Zoals bij elke start van belastingplicht moet dan een openingsbalans worden opgesteld, waarbij de vermogensbestanddelen moeten worden gesteld op de waarde in het economische verkeer.

Punt 5.3: Onder bepaalde voorwaarden zijn op een fiscale beleggingsinstelling met uitdelingsverplichting de zogenoemde soepele aandeelhouderseisen van toepassing. Kluft en Bruin menen in dat kader dat met betrekking tot buitenlandse beleggingsinstellingen de verwijzing naar uitsluitend artikel 2:66, derde lid, van de Wft mogelijk te beperkt is en daardoor ook wellicht strijdig met het gemeenschapsrecht.

De genoemde situatie van beleggingsinstellingen (niet zijnde ICBE’s) die in een andere lidstaat gevestigd zijn, aldaar onder een adequaat toezicht staan zoals bedoeld in artikel 2:66, eerste lid, van de Wft, en als zij in Nederland gevestigd zouden zijn een vergunning zouden hebben kunnen krijgen op grond van artikel 2:65, eerste lid, van de Wft, lijkt praktisch weinig betekenis te hebben. Daarom acht ik het verstandig de ontwikkelingen in de praktijk af te wachten.

Vakstudie Nieuws, 22 maart 2007, redactionele aantekening op blz. 81 en 82

In paragraaf 2 is reeds gereageerd op deze aantekening.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Schriftelijk antwoord op een vraag van het lid De Nerée tot Babberich bij dit wetsvoorstel.

Naar boven