30 474
Regeling voor de toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingmiddelen en biociden (Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden)

A
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

20 september 2006

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regels te stellen voor de toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen alsmede voor de toelating en registratie, het op de markt brengen en het gebruik van biociden, mede gelet op richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230) en richtlijn nr. 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PbEG L 123);

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1 Definities

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

basisstof: in bijlage 1B bij richtlijn 98/8/EG opgenomen stof die hoofdzakelijk voor andere dan bestrijdingsdoeleinden wordt gebruikt, maar in ondergeschikte mate als biocide wordt toegepast, hetzij rechtstreeks, hetzij in een product dat bestaat uit die stof en een eenvoudig oplosmiddel, dat zelf geen tot bezorgdheid aanleiding gevende stof is, en die niet rechtsreeks voor gebruik als biocide op de markt wordt gebracht;

biocide: werkzame stof of preparaat dat één of meer werkzame stoffen bevat, bestemd of aangewend om een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten daarvan te voorkomen of het op andere wijze langs chemische of biologische weg te bestrijden, niet zijnde een gewasbeschermingsmiddel en opgenomen in bijlage V bij richtlijn 98/8/EG;

biocide met een gering risico: biocide die als werkzame stof uitsluitend een of meer in bijlage 1A bij richtlijn 98/8/EG aangewezen, geen tot bezorgdheid aanleiding gevende stoffen bevat;

college: College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, genoemd in artikel 3;

communautaire maatregel: verordening, richtlijn of beschikking als bedoeld in artikel 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (Trb. 1957, 91) betrekking hebbende op gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

gebruiker: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die een gewas- beschermingsmiddel of biocide toepast, toedient, doet toepassen, of doet toedienen;

geïntegreerde bestrijding: de rationele toepassing van een combinatie van biologische, biotechnologische, chemische, mechanische en fysische bestrijding, teelt- of gewasveredelingsmaatregelen, waarbij het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen wordt beperkt tot het strikte minimum dat noodzakelijk is om populaties van schadelijke organismen onder de niveaus te houden waarbij in economisch opzicht onaanvaard- bare schade of verliezen optreden;

gewasbeschermingsmiddel: werkzame stof of preparaat dat één of meer werkzame stoffen bevat, bestemd of aangewend om:

1°. planten of plantaardige producten te beschermen tegen alle schadelijke organismen of de werking daarvan te voorkomen;

2°. levensprocessen van planten te beïnvloeden, voor zover het niet gaat om nutritieve stoffen;

3°. plantaardige producten te bewaren;

4°. ongewenste planten te doden; of

5°. delen van planten te vernietigen of een ongewenste groei van planten af te remmen of te voorkomen;

juist gebruik: rationele toepassing van een combinatie van fysische, biologische, chemische of andere maatregelen waardoor het gebruik van biociden tot het strikt noodzakelijke wordt beperkt;

kaderformulering: specificaties voor een groep van biociden voor hetzelfde gebruik en dezelfde gebruikerssoort, welke groep van producten dezelfde werkzame stoffen met dezelfde specificaties bevat en in samen- stelling slechts afwijkingen ten opzichte van een eerder toegelaten biocide vertoont die niet van invloed zijn op het aan die biocide verbonden risico en haar doeltreffendheid;

milieu: water, lucht, bodem en wilde soorten van dieren en planten alsmede hun onderlinge relatie en hun relatie met levende organismen;

Onze Minister:

– voor wat betreft gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van gewasbeschermingsmiddelen bestemd voor plantaardige producten die slechts een eenvoudige bewerking hebben ondergaan, alsmede voor de toepassing van hoofdstuk 2: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

– voor wat betreft biociden alsmede gewasbeschermingsmiddelen bestemd voor plantaardige producten die slechts een eenvoudige bewerking hebben ondergaan: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Onze Ministers: Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

op de markt brengen: iedere vorm van distribueren, leveren, afleveren of vervoeren, al dan niet tegen betaling, met uitzondering van leveringen voor opslag en daaropvolgende verzending buiten het grondgebied van Nederland;

plant: levende plant en levend deel van een plant met inbegrip van vers fruit en zaden;

plantaardige producten: van planten afkomstige producten die geen of slechts een eenvoudige bewerking hebben ondergaan, zoals malen, drogen of persen, voor zover het geen planten zijn;

preparaat: mengsel of oplossing bestaande uit twee of meer stoffen, waarvan ten minste één een werkzame stof is, en die voor gebruik als gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk als biocide, zijn bestemd;

registratie: bestuursrechtelijk besluit waarmee toestemming wordt gegeven om een biocide met een gering risico op de markt te brengen;

residu: één of meer van de in een gewasbeschermingsmiddel of biocide aanwezige stoffen, die als gevolg van het gebruik ervan achterblijven, met inbegrip van de metabolieten van die stoffen en de producten die bij de afbraak of de reactie vrijkomen;

richtlijn 91/414/EEG: richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230);

richtlijn 98/8/EG: richtlijn nr. 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PbEG L 123);

schadelijk organisme: elk organisme dat ongewenst aanwezig is of een schadelijke invloed heeft of waarvan uit anderen hoofde bestrijding of afwering wenselijk is;

stof: chemisch element of verbinding daarvan, zoals dat of zoals deze in de natuur voorkomt of industrieel wordt vervaardigd, met inbegrip van alle verontreinigingen die onvermijdelijk bij het fabricageproces ontstaan;

toelating: bestuursrechtelijk besluit waarmee wordt toegestaan dat een gewasbeschermingsmiddel of een biocide op de markt wordt gebracht;

tot bezorgdheid aanleiding gevende stof: iedere stof, met uitzondering van de werkzame stof, die als intrinsieke eigenschap heeft dat zij een schadelijk effect heeft op mensen, dieren of het milieu en die in een biocide in voldoende concentratie aanwezig is of ontstaat om een dergelijk effect te veroorzaken;

verklaring van toegang: document, ondertekend door de rechthebbende op relevante gegevens die door richtlijn 91/414/EEG en richtlijn 98/8/EG beschermd zijn, waarin verklaard wordt dat die gegevens door het college gebruikt mogen worden voor toelating van een gewasbeschermings- middel, dan wel toelating of registratie van een biocide;

verpakking: omhulsel waarin een gewasbeschermingsmiddel of biocide aan of ten behoeve van een gebruiker wordt afgeleverd, of dat daartoe is bestemd;

werkzame stof: stof of micro-organisme, met inbegrip van een virus of fungus met een algemene of specifieke werking op of tegen schadelijke organismen.

2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder «gebruiken» mede verstaan de aanwezigheid van een werkzame stof, al dan niet in een gewasbeschermingsmiddel of biocide, op of in gebouwen, plaatsen, voorwerpen, de grond dan wel op of in planten of plantaardige producten, met uitzondering van binnen Nederland gebracht uitgangsmateriaal waaronder stekken en zaaizaad, voor zover de werkzame stof in het land van herkomst op het uitgangsmateriaal is toegepast in overeenstemming met de wetgeving van dat land.

3. Niet onder de werking van deze wet vallen bij regeling van Onze Minister aan te wijzen stoffen die:

a) bestemd zijn om te worden gebruikt als biocide;

b) op de plaats van toepassing zonder de aanwending van een werkzame stof worden gegenereerd door middel van daartoe bestemde en door Onze Minister aan te wijzen type apparatuur en

c) niet in aanmerking komen voor plaatsing op bijlage I, IA of IB van richtlijn 98/8/EG.

Artikel 2 Mededeling van communautaire maatregelen

1. Onze Minister doet mededeling in de Staatscourant van de vaststelling of wijziging van een communautaire maatregel voor zover daaraan uitvoering moet worden gegeven, onder vermelding van de artikelen van deze wet waarop de desbetreffende communautaire maatregel betrekking heeft.

2. In afwijking van het eerste lid wordt een communautaire maatregel die slechts bepalingen inzake de opneming of niet-opneming van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG alsmede bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG, bevat door het college in de Staatscourant gepubliceerd.

3. Een communautaire maatregel of wijziging daarvan gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop daaraan uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

HOOFDSTUK 2. HET COLLEGE VOOR DE TOELATING VAN GEWASBESCHERMINGSMIDDELEN EN BIOCIDEN

Artikel 3 College

Er is een College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het college bezit rechtspersoonlijkheid.

Artikel 4 Taken college

1. Het college is belast met:

a. het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen overeenkomstig hoofdstuk 4 dan wel hoofdstuk 9 van de wet;

b. het toelaten of registreren van biociden overeenkomstig hoofdstuk 5 dan wel hoofdstuk 9 van de wet;

c. het bijhouden van het in artikel 42 bedoelde register;

d. het verlenen van de in de artikelen 37 en 64 bedoelde vrijstellingen voor proefdoeleinden; en

e. andere, bij algemene maatregel van bestuur opgedragen taken, die verband houden met de onder a tot en met d bedoelde taken.

2. Het college ziet met betrekking tot de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden toe op:

a. een tijdige voorbereiding en uitvoering;

b. de kwaliteit van de daarbij gebruikte procedures;

c. de zorgvuldige behandeling van personen en instellingen die met het college in aanraking komen;

d. de zorgvuldige behandeling van bezwaar- en beroepschriften en klachten die worden ontvangen.

3. Het college treft voorzieningen, waardoor personen en instellingen, die met het college in aanraking komen, in de gelegenheid worden gesteld om voorstellen tot verbetering van werkwijzen en procedures te doen.

4. In het jaarverslag, bedoeld in artikel 12, tweede lid, doet het college verslag van hetgeen ter uitvoering van het eerste, tweede en derde lid is verricht.

Artikel 5 Samenstelling college

1. Het college bestaat uit vijf leden, de voorzitter daaronder begrepen, en ten hoogste vier plaatsvervangende leden, die door Onze Minister worden benoemd en ontslagen. Leden en plaatsvervangend leden worden benoemd op grond van deskundigheid op het gebied van de taken waarmee het college is belast. Geen personen worden benoemd die aan Onze Ministers ondergeschikt zijn.

2. De leden wijzen uit hun midden een plaatsvervangend voorzitter aan.

3. De leden en de plaatsvervangend leden worden voor de duur van vier jaren benoemd. Zij zijn ten hoogste twee keer herbenoembaar.

4. De leden en de plaatsvervangend leden hebben op persoonlijke titel zitting in het college en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak.

5. De leden en de plaatsvervangend leden kunnen wegens ongeschikt- heid of onbekwaamheid voor de door hen vervulde functie dan wel wegens andere zwaarwegende in de persoon van de betrokkene gelegen redenen door Onze Minister worden geschorst of tussentijds worden ontslagen. Ontslag kan op eigen verzoek worden verleend.

6. Zolang in een vacature niet is voorzien, vormen de overblijvende leden het college, met de bevoegdheid van het volledig college.

7. Leden en plaatsvervangend leden die zijn benoemd ter vervanging van een tussentijds opengevallen plaats, treden af op het tijdstip waarop degene in wiens plaats zij zijn benoemd, zou moeten aftreden.

8. Onze Minister kent de leden van het college een vergoeding toe voor hun werkzaamheden. Deze vergoeding komt ten laste van het college.

Artikel 6 Andere functies

1. Een lid van het college vervult geen andere functies die ongewenst zijn met het oog op een goede vervulling van zijn functie binnen het college of die de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin kunnen schaden.

2. Een lid van het college meldt het voornemen tot het aanvaarden van een andere functie aan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

3. Andere functies worden openbaar gemaakt. Openbaarmaking geschiedt door het ter inzage leggen van een opgave van deze functies bij het college en bij Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Artikel 7 Secretariaat

1. Het college heeft een secretaris en een secretariaat. Het secretariaat is belast met de ondersteuning van het college.

2. De secretaris wordt op voordracht van het college benoemd door Onze Minister. Hij kan worden geschorst of ontslagen door Onze Minister.

3. De secretaris van het college is tevens directeur van het secretariaat. Hij is belast met de dagelijkse leiding daarvan.

Artikel 8 Reglement college

1.Het college stelt een bestuursreglement vast, waarin in ieder geval wordt geregeld:

a. de werkwijze van het college en de taakverdeling tussen de leden, en

b. overige zaken betrekking hebbende op de uitvoering van het bij of krachtens deze wet gestelde.

2. Het reglement behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

3. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of kan worden onthouden op de grond dat het reglement naar het oordeel van Onze Minister een goede taakuitoefening door het college kan belemmeren.

4. Het college kan bij het reglement zijn vertegenwoordiging in en buiten rechte opdragen aan een of meer leden van het college of aan de secretaris. Het kan bepalen dat deze vertegenwoordiging uitsluitend betrekking heeft op bepaalde aangelegenheden.

5. Het college kan bij het reglement de uitoefening van daarbij aan te wijzen taken en bevoegdheden opdragen aan een of meer leden of aan de secretaris.

Artikel 9 Personeel secretariaat

1. De directeur en het personeel van het secretariaat zijn ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet, behoudens degene met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten.

2. Onverminderd artikel 7, tweede lid, is de rechtspositie van de directeur en het personeel van het secretariaat in overeenstemming met de regels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij de ministeries en die behoren tot de sector Rijk, met dien verstande dat waar in deze regels een bevoegdheid is toegekend aan een andere minister dan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, deze bevoegdheid ten aanzien van het personeel van het secretariaat wordt uitgeoefend door de directeur.

3. Het personeel dat werkzaam is ten behoeve van het college staat onder het gezag van het college en legt over werkzaamheden uitsluitend aan het college verantwoording af.

4. Bij algemene maatregel van bestuur kan zo nodig worden afgeweken van de in het tweede lid bedoelde regels.

Artikel 10 Tarieven

1. Voor zover de kosten van het college betrekking hebben op de in artikel 4 bedoelde wettelijke taken, worden zij gedekt uit door het college vast te stellen en in rekening te brengen tarieven voor:

a. de behandeling van een aanvraag voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen of voor de toelating of registratie van biociden of een verlenging daarvan als bedoeld in de artikelen 39 en 66;

b. de behandeling van een verzoek om vrijstelling als bedoeld in de artikelen 37 en 64;

c. de behandeling van een aanvraag tot erkenning als bedoeld in artikel 37, zesde lid, en artikel 64, zesde lid;

d. de behandeling van een verzoek tot wijziging of intrekking van een toelating als bedoeld in de artikelen 41 en 68;

e. elk jaar dat een gewasbeschermingsmiddel of biocide in verband met de toelating of registratie op 1 februari van het kalenderjaar waarvoor het tarief voor de jaarlijkse vergoeding verschuldigd is, staat ingeschreven in het in artikel 42, tweede lid, bedoelde register;

f. het nemen van een besluit tot toelating waarvan een kaderformule- ring als bedoeld in artikel 62 deel uitmaakt of een verlenging daarvan als bedoeld in artikel 66; en

g. het verrichten van andere taken als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel e, voor zover deze taken niet vallen onder de activiteiten, genoemd in de onderdelen a tot en met f.

2. De in het eerste lid bedoelde tarieven behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

3. Goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang.

4. De in het eerste lid bedoelde tarieven hebben een rechtstreeks verband met de in dat lid bedoelde activiteiten en belopen niet meer dan nodig is ter dekking van de gemaakte kosten die zijn toe te rekenen aan de onderscheiden activiteiten.

Artikel 11 Inkomsten

1. De inkomsten van het college bestaan uit:

a. de opbrengsten van de tarieven, bedoeld in artikel 10;

b. vergoedingen voor verrichte diensten;

c. bijdragen van het Rijk;

d. andere baten, hoe ook genoemd.

2. Instemming van Onze Minister behoeft een besluit van het college strekkende tot:

a. het aangaan van geldleningen die een door Onze Minister vast te stellen bedrag te boven gaan;

b. het aangaan van lease-overeenkomsten waarvan de door het college te leveren tegenprestatie een door Onze Minister vast te stellen omvang te boven gaat;

c. het (mede) oprichten van dan wel deelnemen in een rechtspersoon.

3. De artikelen 10.28 tot en met 10.31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de instemming, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 12 Verantwoording

1. Het college stelt jaarlijks een werkplan voor het eerstvolgende jaar vast. Het werkplan bevat tevens een visie op de ontwikkelingen voor de eerstvolgende vier jaren met betrekking tot aard en omvang van de aan het college toebedeelde taken en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de organisatie. Het werkplan wordt vóór 1 oktober aan Onze Ministers ter kennis gebracht.

2. Het college stelt jaarlijks voor 1 april een jaarverslag op van de werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkzaamheden en werkwijze in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan Onze Ministers toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.

3. Het college stelt jaarlijks een begroting vast voor het volgende kalenderjaar. De begroting bevat ten minste een staat van baten en lasten, een balans en een toelichting op deze stukken.

4. De begroting wordt onderbouwd aan de hand van kostencomponen- ten, prestatie-elementen en een financieel meerjarenplan. De begroting wordt vóór 1 oktober van het voorafgaande kalenderjaar ter goedkeuring aan Onze Minister voorgelegd.

5. Indien gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke en de begrote baten en lasten dan wel inkomsten en uitgaven, doet het college daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de oorzaak van de verschillen. Indien de begroting niet toereikend is, legt het college lopende het jaar een wijziging van die begroting ter goedkeuring voor aan Onze Minister.

6. Indien de goedkeuring wordt onthouden aan de begroting, is het college gerechtigd gedurende ten hoogste zes maanden voor iedere maand gedurende welke de goedkeuring wordt onthouden, uitgaven te doen ter grootte van ten hoogste een twaalfde deel van de begroting van het voorafgaande jaar waarmee is ingestemd.

7. Het college dient jaarlijks vóór 1 april bij Onze Minister een jaarrekening in waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd over het afgelopen kalenderjaar. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een door het college, in overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de aanwijzing van de accountant wordt bedongen dat aan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dan wel aan een door hem aangewezen accountant als bedoeld in het achtste lid op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlewerkzaamheden van de accountant. De jaarrekening behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

8. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit belast een tot de departementale accountantsdienst van zijn departement behorende accountant met een onderzoek naar de controlewerkzaamheden van de accountant, bedoeld in het zevende lid.

9. Het college stelt de in het zevende lid bedoelde stukken algemeen verkrijgbaar.

10. Onze Minister kan tevens een onderzoek instellen naar de doelmatigheid van het beheer, de organisatie en het beleid van het college alsmede naar de doeltreffendheid van de uitvoering en het beleid van het college. Desgevraagd geeft het college ten behoeve van dit onderzoek inzage van de boeken en bescheiden en verstrekt het alle inlichtingen die voor dit onderzoek nodig geoordeeld worden.

11. Onze Minister kan regels stellen over de inrichting van de stukken, bedoeld in het eerste, tweede, derde en zevende lid, alsmede aandachtspunten voor de accountantscontrole.

Artikel 13 Informatieverstrekking

1. Het college verstrekt desgevraagd aan Onze Ministers de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Ministers kunnen inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

2. Het college geeft bij de verstrekking van de in het eerste lid bedoelde inlichtingen waar nodig aan welke gegevens, voortvloeiend uit de wet, een vertrouwelijk karakter hebben.

3. Onze Minister stelt na overleg met het college een informatiestatuut vast. Het informatiestatuut bevat regels met betrekking tot de informatievoorziening tussen Onze Ministers en het college.

Artikel 14 Beleidsregels

Onze Ministers kunnen beleidsregels stellen met betrekking tot de taakuitoefening van het college.

Artikel 15 Bekendmaking

In de Staatscourant worden bekendgemaakt:

a. de door het college vastgestelde reglementen en tarieven, en

b. de door Onze Ministers opgestelde beleidsregels.

Artikel 16 Taakverwaarlozingsregeling

1. Indien het college de hem bij deze wet opgedragen taken niet of niet naar behoren uitvoert, kan Onze Minister daarin voorzien.

2. De voorziening wordt, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat het college in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren.

3. Onze Minister stelt de beide kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis van de door hem getroffen voorziening.

Artikel 17 Gegevensbeveiliging

Het college draagt overeenkomstig de voor de Rijksdienst geldende voorschriften zorg voor de nodige technische en organisatorische voorzieningen ter beveiliging van zijn gegevens tegen verlies of aantas- ting en tegen onbevoegde kennisneming, wijziging en verstrekking van die gegevens.

HOOFDSTUK 3. ALGEMENE VERBODEN

Artikel 18 Zorgplicht

Een ieder is verplicht ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen of biociden of de tot die middelen behorende werkzame stoffen alsmede ten aanzien van lege verpakkingen voldoende zorg in acht te nemen. Die zorg houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten gevaar ontstaat of kan ontstaan voor de mens, voor dieren of planten waarvan de instandhouding gewenst is, voor planten die aan anderen toebehoren of voor bodem of water, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel onverwijld alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde voornoemd gevaar te voorkomen of de nadelige gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.

Artikel 19 Verbod op de markt brengen en voorhanden hebben werkzame stoffen

Het is verboden een werkzame stof op de markt te brengen, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of, al dan niet in een gewasbeschermingsmiddel of biocide, te gebruiken.

Artikel 20 Verbod op de markt brengen gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Het is verboden een gewasbeschermingsmiddel of een biocide op de markt te brengen, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, dat niet ingevolge deze wet is toegelaten of, voor zover het een biocide met een gering risico betreft, is geregistreerd.

Artikel 21 Uitzonderingen op verboden

1. Het verbod, bedoeld in artikel 19, geldt niet voor een werkzame stof die tot de samenstelling behoort van een ingevolge deze wet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of een ingevolge deze wet toegelaten of geregistreerd biocide.

2. Voor de toepassing van het eerste lid en de artikelen 19 en 20 gelden als toegelaten of geregistreerd: gewasbeschermingsmiddelen of biociden, op de verpakking waarvan de naam van een toegelaten of geregistreerd middel en het nummer van de toelating of de registratie zijn vermeld en die zijn opgenomen in het in artikel 42, tweede lid, bedoelde register.

Artikel 22 Verbod op handelen in strijd met gebruiksvoorschriften

1. Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften die krachtens de artikelen 29 en 50 bij de toelating worden vastgesteld.

2. Het is verboden toegelaten gewasbeschermingsmiddelen, onderscheidenlijk toegelaten of geregistreerde biociden, op de markt te brengen of voorhanden of in voorraad te hebben indien de krachtens de artikelen 29 en 50 voor het gebruik gegeven voorschriften niet op de daarbij voorgeschreven wijze op, aan of bij de verpakking zijn vermeld of indien het gehalte aan werkzame stof en de verdere samenstelling, kleur, vorm, afwerking, verpakking, aanduidingen of vermeldingen niet aan die voorschriften voldoen.

3. Het in het tweede lid bedoelde verbod geldt niet voor zover het college een voorziening heeft getroffen voor het op de markt brengen, in voorraad houden, voorhanden hebben of gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen en biociden als bedoeld in artikel 41, derde lid, of artikel 68, derde lid, dan wel voor zover wordt voldaan aan het bij of krachtens de artikelen 74, tweede lid, en artikel 75, onderdeel c, bepaalde.

4. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op vrijstellingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, artikel 38, eerste lid, artikel 64, eerste lid, en artikel 65, eerste lid, alsmede erkenningen als bedoeld in artikel 37, zesde lid en artikel 64, zesde lid.

HOOFDSTUK 4. GEWASBESCHERMINGSMIDDELEN

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 23 Procedure

1. Het college neemt op aanvraag een besluit omtrent toelating van een gewasbeschermingsmiddel.

2. Een besluit omtrent toelating wordt genomen binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn. Deze termijn kan krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van een communautaire maatregel inzake de opneming of niet opneming van een werkzame stof op bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarbij een op aanvraag te nemen besluit omtrent toelating na de in het tweede lid bedoelde termijn, van rechtswege is verleend of niet verleend.

4. Indien een besluit omtrent toelating niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn, kan worden genomen en een eerder verstrekte toelating van het gewasbeschermingsmiddel voor het einde van die termijn vervalt, kan het college het vervallen van de eerder verstrekte toelating opschorten tot de dag waarop het college op de aanvraag heeft besloten, onverminderd artikel 28, vierde lid.

5. Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op besluiten tot verlenging, intrekking of wijziging die op aanvraag zijn genomen.

Artikel 24 De aanvrager

1. Een aanvraag wordt in behandeling genomen indien de aanvraag in de Nederlandse taal is opgesteld en wordt ingediend door een binnen de Europese Unie gevestigde:

a. natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het op de markt brengen van het gewasbeschermingsmiddel;

b. officiële instantie, die zich bezig houdt met landbouwactiviteiten;

c. wetenschappelijke instantie, die zich bezig houdt met landbouwactiviteiten;

d. beroepsinstantie op landbouwgebied;

e. beroepsgebruiker.

2. Een aanvraag van een instantie of gebruiker als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met e, wordt slechts in behandeling genomen als die aanvraag een uitbreiding van het gebruik van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel betreft.

Artikel 25 De aanvraag

1. Een aanvraag gaat vergezeld van de volgende documenten:

a. een dossier betreffende het gewasbeschermingsmiddel dat, voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels voor de uitvoering van richtlijn 91/414/EEG of een voor die richtlijn vastgestelde communautaire maatregel of een verklaring van toegang tot voornoemd dossier;

b. een dossier betreffende elke werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels voor de uitvoering van richtlijn 91/414/EEG of een voor die richtlijn vastgestelde communautaire maatregel of een verklaring van toegang tot een dossier als hiervoor bedoeld.

2. Indien Onze Minister overweegt een voordracht te doen tot vaststelling, wijziging, of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid kan hij, indien een onmiddellijke voorziening vereist is, regelen stellen overeenkomstig de voorgenomen maatregelen.

3. Een regeling als bedoeld in het tweede lid blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de daar bedoelde algemene maatregel van bestuur, in werking treedt, doch uiterlijk tot acht maanden na het in werking treden van de regeling.

Artikel 26 Proeven op gewervelde dieren

1. Een aanvraag die vergezeld gaat van een dossier waar proeven op gewervelde dieren aan ten grondslag liggen, wordt niet in behandeling genomen tenzij de aanvrager voorafgaand aan die proeven bij het college inlichtingen heeft ingewonnen omtrent proeven op gewervelde dieren die bij een eerdere aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel zijn uitgevoerd.

2. Het college verstrekt de volgende informatie:

a. of de eerdere aanvraag tot een toelating heeft geleid;

b. de naam en het adres van degene op naam van wie de toelating is geregistreerd.

3. Het college maakt de identiteit van de betrokken partijen over en weer bekend, nadat hij zekerheid heeft gekregen over het voornemen tot het doen van proeven op gewervelde dieren.

4. De betrokken partijen als bedoeld in het derde lid, doen al hetgeen redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om overeenstemming te bereiken over de uitwisseling van informatie, ten einde onnodige herhaling van proeven met gewervelde dieren te beperken.

5. Het college stelt op grond van artikel 8 regels over uitwisseling van gegevens, waaronder regels over de vergoeding te betalen door de aanvrager voor de kosten van proeven op gewervelde dieren van degenen die eerder gegevens over deze proeven hebben overgelegd.

Artikel 27 Gegevensbescherming

1. Het college gebruikt bij de behandeling van de aanvraag geen gegevens die door andere aanvragers zijn verstrekt, tenzij de aanvrager met de andere aanvrager schriftelijk is overeengekomen dat deze gegevens mogen worden gebruikt.

2. In afwijking van het eerste lid, kan het college, bij de behandeling van de aanvraag gebruik maken van gegevens die door andere aanvragers zijn verstrekt indien:

a. met betrekking tot de gegevens voor de opneming van de werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG een periode van tien jaar is verstreken na de datum van opname in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de in het gewasbeschermingsmiddel werkzame stof, of

b. met betrekking tot andere gegevens dan de gegevens, bedoeld in onderdeel a, een periode van tien jaar is verstreken na de toelating door het college van een gewasbeschermingsmiddel, voor zover voor die toelating door andere aanvragers gegevens zijn verstrekt.

3. In afwijking van het eerste lid, kan het college, bij de behandeling van de aanvraag gebruik maken van aanvullende gegevens die door andere aanvragers zijn verstrekt voor:

a. de opname van een werkzame stof,

b. het wijzigen van de voorwaarden voor de opname van een werkzame stof, of

c. de handhaving van de opname van een werkzame stof, in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG indien een periode van vijf jaar is verstreken na de datum van het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen volgend op de ontvangst van de betreffende aanvullende gegevens.

4. Het college gebruikt de in het derde lid bedoelde aanvullende gegevens van een andere aanvrager niet eerder dan nadat de periodes genoemd in het tweede lid, onderdelen a en b, zijn verstreken.

§ 2. De toelatingsprocedure

Artikel 28 Toelatingsvoorwaarden

1. Een gewasbeschermingsmiddel wordt toegelaten indien het gewasbeschermingsmiddel voldoet aan de voorwaarde dat:

a. de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG zijn vermeld en voldoen aan de voorwaarden van die bijlage,

b. het gewasbeschermingsmiddel na toepassing van de uniforme beginselen van bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis aan de hand van het onderzoek van het dossier, rekening houdend met alle normale omstandigheden waaronder het gewasbeschermingsmiddel kan worden gebruikt en de gevolgen van het gebruik:

1°. voldoende werkzaam is,

2°. geen onaanvaardbare uitwerking heeft op planten of plantaardige producten,

3°. geen onnodig lijden of pijn veroorzaakt bij te bestrijden gewervelde dieren,

4°. geen directe of indirecte schadelijke uitwerking heeft op de gezond- heid van mens of dier via drinkwater, voedsel, voer of welke andere wijze dan ook of op het grondwater, en

5°. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:

– de plaats waar het middel in het milieu terechtkomt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, waaronder drinkwater en grondwater,

– de gevolgen voor niet-doelsoorten,

c. de aard en de hoeveelheid van de werkzame stoffen en zo nodig de in toxicologisch en ecotoxicologisch opzicht belangrijke onzuiverheden en hulpstoffen worden bepaald overeenkomstig de bij een communautaire maatregel vastgestelde methoden, of, voor zover deze methoden niet zijn vastgesteld, overeenkomstig door Onze Minister vastgestelde of goedgekeurde methoden,

d. de residuen die het gevolg zijn van geoorloofd gebruik die in toxicologisch opzicht of vanuit milieu oogpunt van belang zijn, kunnen worden bepaald met algemeen gebruikte passende methoden,

e. de fysische en chemische eigenschappen van het gewasbeschermingsmiddel zijn vastgesteld en voor juist gebruik en adequate opslag van het middel aanvaardbaar zijn geacht, en

f. de voorlopige maximum residugehalten op landbouwproducten die zijn bepaald aanvaardbaar zijn en aan de Commissie der Europese Gemeenschappen zijn medegedeeld.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake de toepassing van uniforme beginselen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, aanhef, voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de beoordelingsmethoden bij de toepassing van de toelatingsvoorwaarden, bedoeld in het eerste lid, alsmede regels inzake onder meer:

a. de geschiktheid voor niet-professionele gebruikers;

b. de methode waarmee de op grond van artikel 29 vast te stellen voorschriften worden bepaald.

4. Een toelating geldt voor een in het besluit tot toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren.

5. Indien Onze Minister overweegt een voordracht te doen tot vaststelling, wijziging, of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede en derde lid kan hij, indien een onmiddellijke voorziening vereist is, regelen stellen overeenkomstig de voorgenomen maatregelen.

6. Een regeling als bedoeld in het vijfde lid blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de daar bedoelde algemene maatregel van bestuur, in werking treedt, doch uiterlijk tot acht maanden na het in werking treden van de regeling.

Artikel 29 Voorschriften

1. Het college geeft bij de toelating voorschriften omtrent:

a. de doeleinden waarvoor het gewasbeschermingsmiddel uitsluitend dan wel niet gebruikt mag worden,

b. de voorzorgsmaatregelen die nodig zijn om te kunnen voldoen aan het gestelde in artikel 28, eerste lid, onderdelen b tot en met f, alsmede het krachtens het tweede, derde en vijfde lid van dat artikel bepaalde,

c. goede praktijken alsmede waar mogelijk, de toepassing van de beginselen van geïntegreerde bestrijding, en

d. de samenstelling, kleur, grootte, vorm, afwerking, verpakking, aanduidingen en vermeldingen op, aan, bij of van de verpakking van het gewasbeschermingsmiddel.

2. Het college kan bij de toelating voorts voorschriften geven over onder meer:

a. het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel voor een aangewezen categorie van personen of rechtspersonen,

b. het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel voor een aangewezen categorie van personen of rechtspersonen alsmede:

1°. de tijden en plaatsen waarop,

2°. de klimatologische omstandigheden waaronder,

3°. de doseringen waarin,

4°. de wijze waarop, of

5°. de technische hulpmiddelen waarmede, het gewasbeschermingsmiddel wordt toegepast,

c. het gebruik van technische veiligheidsmaatregelen, of

d. door de gebruiker van het gewasbeschermingmiddel in acht te nemen veiligheidstermijnen, voorzorgsmaatregelen en veiligheidsadviezen met betrekking tot de bescherming van zichzelf, andere gebruikers, leveranciers, werknemers, consumenten, dieren of het milieu bij:

1°. het oogsten of in het verkeer brengen van behandelde planten of delen daarvan,

2°. het gebruik van behandelde planten of delen daarvan,

3°. het telen van gewassen op behandelde grond,

4°. het gebruik van behandeld water,

5°. het betreden of gebruiken van behandelde ruimten, oppervlakken en goederen,

6°. het betreden of gebruiken van ruimten, waarin zich behandelde goederen bevinden of bevonden, of

7°. het informeren van gebruikers, leveranciers en werknemers over de gevaren en de maatregelen tot voorkoming van gevaar bij handelingen als bedoeld onder 1° tot en met 6°.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste en tweede lid alsmede over te stellen voorschriften inzake:

a. de toepassing van beginselen van geïntegreerde bestrijding als bedoeld in artikel 78,

b. de uitvoering van goede praktijken als bedoeld in artikel 79,

c. het gebruik van voertuigen, werktuigen, methoden, technieken, materialen bij de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen als bedoeld in artikel 80,

d. een ingevolge artikel 81 aan te vragen vergunning, vrijstelling, ontheffing of meldingsplicht.

4. Indien Onze Minister overweegt een voordracht te doen tot vaststelling, wijziging, of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het derde lid kan hij, indien een onmiddellijke voorziening vereist is, regelen stellen overeenkomstig de voorgenomen maatregelen.

5. Een regeling als bedoeld in het vierde lid blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de daar bedoelde algemene maatregel van bestuur, in werking treedt, doch uiterlijk tot acht maanden na het in werking treden van de regeling.

§ 3. Bijzondere vormen van toelating

Artikel 30 Toepasselijkheid paragrafen 1 en 2

Aanvragen voor bijzondere vormen van toelating als bedoeld in deze paragraaf worden overeenkomstig de paragrafen 1 en 2 van dit hoofdstuk in behandeling genomen voor zover in deze paragraaf geen andersluidende bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 31 Vereenvoudigde uitbreidingstoelating

1. Het college kan op aanvraag besluiten tot uitbreiding van de toepassing van een eerder toegelaten gewasbeschermingsmiddel aan de hand van de voorwaarden, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 3° tot en met 5°, wanneer het voorgenomen gebruik een kleine omvang heeft in vergelijking met het gebruik dat verband houdt met de eerdere toelating.

2. Het college besluit op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid of op verzoek van Onze Minister tot uitbreiding van een toepassing als bedoeld in het eerste lid, wanneer dit in het openbaar belang is en het voorgenomen gebruik van kleine omvang is.

3. De aanvrager deelt het college bij de aanvraag mede hoe de voorschriften voor de uitbreiding van de toepassing aan de gebruikers wordt medegedeeld.

4. Het college kan in het belang van de volksgezondheid, arbeidsbescherming en het milieu ambtshalve een wijze van mededelen bepalen.

5. Onze Minister kan regels stellen voor de toepassing van het tweede en vierde lid.

Artikel 32 Afgeleide toelating

1. Het college besluit tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel indien op grond van een ander toelatingsbesluit dat middel in dezelfde samenstelling onder een andere handelsnaam maar voor een zelfde doeleinde is toegelaten.

2. Het in het eerste lid bedoelde andere toelatingsbesluit geldt eveneens voor het gewasbeschermingsmiddel dat krachtens het eerste lid is toegelaten.

Artikel 33 Parallelle toelating

1. Het college besluit tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat:

a. in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is toegelaten,

b. wordt ingevoerd vanuit een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte waar het middel is toegelaten,

c. niet wezenlijk verschilt van een reeds in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel en

d. afkomstig is van de onderneming die het in onderdeel c, bedoelde gewasbeschermingsmiddel vervaardigt, een daarmee gelieerde onderneming, een onderneming die onder licentie het gewasbeschermingsmiddel vervaardigt of een onderneming die beschikt over de verklaringen van toegang, bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdelen a en b.

2. De artikelen 25, eerste en derde lid, alsmede 26 tot en met 29 zijn niet van toepassing op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid.

3. Alle besluiten inzake toelating van het in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde toegelaten gewasbeschermingsmiddel gelden eveneens voor het gewasbeschermingsmiddel dat op grond van dit artikel wordt toegelaten.

Artikel 34 Voorlopige toelating

1. In afwijking van artikel 28 besluit het college tot voorlopige toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat een werkzame stof bevat die niet is vermeld in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG en die op 26 juli 1993 nog niet in een lidstaat van de Europese Unie op de markt was en daarmee niet ingevolge een communautaire maatregel is gelijkgesteld, indien:

a. de werkzame stof naar het oordeel van het college voldoet aan de voorwaarden om in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG geplaatst te mogen worden en

b. het gewasbeschermingsmiddel naar het oordeel van het college voldoet aan het gestelde bij of krachtens artikel 28, eerste lid, onderdelen b tot en met f, alsmede het krachtens het tweede, derde en vijfde lid van dat artikel bepaalde.

2. Een toelating als bedoeld in het eerste lid geldt in afwijking van artikel 28, vierde lid, voor een termijn van maximaal drie jaar.

3. Het college doet onverwijld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de andere lidstaten een kennisgeving van de beoordeling van het dossier en de toelatingsvoorwaarden.

Artikel 35 Toelating op aanvraag van Onze Minister

In afwijking van artikel 24, eerste lid, kan het college op aanvraag van Onze Minister besluiten tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel indien:

a. de werkzame stof niet met het oog op gebruik als gewasbeschermingsmiddel op de markt wordt gebracht,

b. de fabrikant of importeur niet beweert dat sprake is van een voldoende werkzaamheid ter bescherming van planten of gewassen, en

c. het gewasbeschermingsmiddel naar het oordeel van het college onder door het college te stellen voorschriften aan het gestelde bij of krachtens artikel 28, eerste lid, onderdelen b tot en met f, alsmede het krachtens het tweede, derde en vijfde lid van dat artikel bepaalde voldoet.

Artikel 36 Wederzijdse erkenning van de toelating

1. Het college besluit tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat een of meer werkzame stoffen bevat die zijn vermeld in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG en waarvan de werkzame stoffen deel uitmaken van een in een andere lidstaat van de Europese Unie toegelaten gewasbeschermingsmiddel. De aanvrager verstrekt gegevens om de vergelijkbaarheid van het gewasbeschermingsmiddel met het in een andere lidstaat van de Europese Unie toegelaten gewasbeschermingsmiddel te staven.

2. Het college kan geen herhaling van proeven of analyses vragen van de in het eerste lid genoemde gewasbeschermingsmiddelen voor zover de agrarische, fytosanitaire, ecologische, met inbegrip van klimatologische omstandigheden bij de proeven of analyses die in de andere lidstaat zijn uitgevoerd met betrekking tot het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel, vergelijkbaar zijn met de Nederlandse omstandigheden.

3. Het college neemt bij de toelating voorschriften op die voortvloeien uit bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels indien:

a. die verband houden met verschillen in voedingsgewoonten en noodzakelijk zijn in verband met de consumptie van behandelde producten of

b. de agrarische, fytosanitaire en ecologische met in begrip van klimatologische omstandigheden niet vergelijkbaar zijn met de omstandigheden die zich in de in het eerste lid genoemde lidstaat voordoen.

4. Het college stelt de aanvrager, Onze Minister en de Commissie van de Europese Gemeenschappen in kennis van de gevallen waarin herhaling van een proef wordt geëist en van de gevallen waarin het college voornemens is toelating van een reeds in een lidstaat van de Europese Unie toegelaten gewasbeschermingsmiddel te weigeren, terwijl de aanvrager aanvoert dat de agrarische, fytosanitaire en ecologische, met inbegrip van klimatologische, omstandigheden met betrekking tot het gebruik van het middel in de gebieden van de lidstaat waar de proef is uitgevoerd of waarvoor de toelating is verstrekt vergelijkbaar zijn met die in Nederland.

5. Het college geeft bij zijn voornemen, bedoeld in het vierde lid, de naam en specificaties van het gewasbeschermingsmiddel alsmede de redenen van het voornemen tot weigering van de toelating.

6. Wanneer de Commissie van de Europese Gemeenschappen een communautaire maatregel heeft genomen naar aanleiding van een kennisgeving van het college als bedoeld in het vierde lid of een kennisgeving van een autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, deelt Onze Minister aan het college mede of er redenen zijn om in afwijking van de communautaire maatregel het gewasbeschermingsmiddel voorlopig toe te laten, toelating van het gewasbeschermingsmiddel te weigeren, de toelating van het gewasbeschermingsmiddel te beperken of in te trekken.

7. Het college besluit tot toelating, weigert een toelating, beperkt een toelating of trekt een toelating in ingevolge daartoe door de Commissie van de Europese Gemeenschappen genomen communautaire maatregelen, overeenkomstig de mededeling van Onze Minister, bedoeld in het zesde lid.

§ 4. Vrijstelling

Artikel 37 Proeven

1. Het college kan op aanvraag vrijstelling verlenen van de verboden, bedoeld in de artikelen 19 en 20, voor een gewasbeschermingsmiddel met betrekking tot een proef of experiment voor onderzoek of ontwikkelingsdoeleinden, indien de proef of het experiment naar het oordeel van het college onder gecontroleerde omstandigheden en voor beperkte hoeveelheden en oppervlakten wordt uitgevoerd.

2. De aanvrager verstrekt het college alle beschikbare gegevens op grond waarvan de mogelijke gevolgen voor de gezondheid van mens en dier alsmede het effect op het milieu kunnen worden beoordeeld.

3. Het college besluit niet tot vrijstelling indien de voorgenomen proef of het voorgenomen experiment schadelijke gevolgen voor de gezondheid van mens en dier of onaanvaardbare nadelige effecten op het milieu kan hebben zonder dat deze gevolgen of effecten onder het stellen van voorschriften voorkomen kunnen worden.

4. Het college kan aan een vrijstelling voorschriften verbinden en verbindt in ieder geval aan een vrijstelling voorschriften die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van gemeenschappelijke voorwaarden als bedoeld in artikel 22, vierde lid, van richtlijn 91/414/EEG, voor zover deze voorwaarden zijn vastgesteld.

5. Een vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend.

6. Onze Minister kan instanties erkennen met het oog op het verrichten van bepaalde proeven en experimenten en daarbij voorschriften stellen voor de wijze waarop de proeven of experimenten worden verricht. Onze Minister kan de erkenning naar zijn oordeel schorsen, wijzigen of intrekken.

7. Onze Minister kan bij regeling voorwaarden stellen voor de erkenning van instanties. Onze Minister geeft bij het vaststellen van voornoemde voorwaarden onder meer uitvoering aan gemeenschappelijke voorwaarden als bedoeld in artikel 22, vierde lid, van richtlijn 91/414/EEG, voor zover deze voorwaarden zijn vastgesteld.

8. Onze Minister kan bij regeling bepalen dat hij een aanvraag tot erkenning als bedoeld in het zesde lid eerst in behandeling neemt, nadat een daarvoor vastgesteld bedrag is voldaan.

Artikel 38 Bedreiging plantaardige productie

1. Onze Minister kan ambtshalve of op aanvraag in bijzondere omstandigheden vrijstelling verlenen met het oog op een beperkt en gecontroleerd gebruik van de verboden, bedoeld in de artikelen 19 en 20, voor ten hoogste 120 dagen, voor het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel, indien de plantaardige productie door onvoorziene, op geen enkele andere wijze te bestrijden gevaren wordt bedreigd.

2. De in het eerste lid bedoelde vrijstelling wordt in ieder geval verleend ter uitvoering van een communautaire maatregel, die is gericht op een te bestrijden gevaar.

3. Aan een vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden.

4. Een vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend.

5. Indien naar het oordeel van Onze Minister een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, kan Onze Minister bepalen dat de vrijstelling onmiddellijk in werking treedt. In dat geval kan hij de vrijstelling, in afwijking van artikel 3:42, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht op een andere wijze bekend maken.

6. Onze Minister kan bij regeling bepalen dat hij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid eerst in behandeling neemt, nadat een daarvoor vastgesteld bedrag is voldaan.

§ 5. Verandering van besluiten en informatieplicht

Artikel 39 Verlenging

1. Het college kan op aanvraag iedere toelating met toepassing van de paragrafen 1 en 2 van dit hoofdstuk verlengen of opnieuw verlengen met maximaal tien jaar.

2. In afwijking van het eerste lid kan een toelating als bedoeld in artikel 34, eerste lid, slechts worden verlengd na toepassing van de in artikel 19 van richtlijn 91/414/EEG genoemde procedure voor de bij die procedure bepaalde voorwaarden en termijnen of voor zover voornoemde procedure nog niet tot een communautaire maatregel heeft geleid voor een periode die nodig is om het dossier en eventueel aanvullende informatie volledig te kunnen onderzoeken.

3. Een vrijstelling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, kan door Onze Minister worden verlengd na toepassing van de in artikel 19 van richtlijn 91/414/EEG genoemde procedure voor de bij die procedure bepaalde voorwaarden en termijnen.

Artikel 40 Tijdelijk beperken of verbieden

1. Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, die een gewasbeschermingsmiddel op de markt brengt dat is toegelaten, of waarvoor een vrijstelling is verstrekt, is verplicht het college onmiddellijk op de hoogte te stellen van alle nieuwe gegevens betreffende mogelijk gevaarlijke gevolgen van het gewasbeschermingsmiddel of de residuen daarvan voor de gezondheid van mens, dier of het milieu.

2. De in het eerste lid genoemde plicht tot verstrekken van gegevens richt zich eveneens tot andere aanvragers als bedoeld in artikel 24, eerste lid.

3. Het college kan ambtshalve het op de markt brengen, binnen Nederland brengen, op voorraad hebben, voorhanden hebben of gebrui- ken van een gewasbeschermingsmiddel tijdelijk beperken of verbieden indien er gegronde redenen zijn om te oordelen dat een toegelaten gewasbeschermingsmiddel gevaar oplevert voor de gezondheid van mens of dier dan wel onaanvaardbare effecten heeft op het milieu.

4. Het college brengt onverwijld:

a. Onze Minister,

b. de Commissie van de Europese Gemeenschappen, en

c. andere lidstaten van de Europese Unie, op de hoogte van nieuwe gegevens als bedoeld in het eerste lid, alsmede een beperking of een verbod als bedoeld in het derde lid.

Artikel 41 Wijziging of intrekking

1. Het college kan een toelating intrekken op verzoek van de natuurlijke persoon of rechtspersoon ten name van wie de toelating is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 42, tweede lid.

2. Het college kan een toelating wijzigen met toepassing van de paragrafen 1 en 2 van dit hoofdstuk op verzoek van de natuurlijke persoon of rechtspersoon ten name van wie de toelating is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 42, tweede lid.

3. Het college trekt een toelating of een toepassing van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel ambtshalve of op aanvraag geheel of gedeeltelijk in indien:

a. er aanwijzingen bestaan dat met in achtneming van de voorschriften bedoeld in artikel 29, niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 28 gestelde regels,

b. onjuiste of misleidende informatie is verstrekt met betrekking tot de gegevens op basis waarvan het gewasbeschermingsmiddel is toegelaten, of

c. de natuurlijke persoon of rechtspersoon ten name van wie de toelating is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 42, tweede lid, de jaarlijkse vergoeding, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel e, niet voldoet.

4. Het college wijzigt een toelating ambtshalve of op aanvraag indien naar het oordeel van het college op grond van nieuwe wetenschappelijke en technische kennis de wijze van gebruik en de gebruikte hoeveelheden kunnen worden gewijzigd.

5. Bij wijziging of intrekking van een toelating bepaalt het college of, in hoeverre, en voor welke termijn het is toegestaan om een niet meer voor bepaalde toepassingen te gebruiken of niet meer toegelaten gewasbeschermingsmiddel in afwijking van artikel 20 op de markt te brengen, in voorraad te houden, voorhanden te hebben of te gebruiken.

6. Vrijstellingen kunnen ambtshalve of op aanvraag worden gewijzigd en ingetrokken. Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op vrijstellingen.

7. Onverminderd het zesde lid besluit het college bij wijziging of intrekking van vrijstellingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, overeenkomstig het vierde lid van dat artikel.

8. Onverminderd het eerste tot en met zevende lid worden toelatingen of vrijstellingen voor gewasbeschermingsmiddelen gewijzigd of ingetrokken indien voor de in het betrokken gewasbeschermingsmiddel opgenomen werkzame stof een communautaire maatregel is genomen om te voldoen aan de bij die communautaire maatregel bepaalde voorwaarden en termijnen.

§ 6. Bekendmaking en openbaarmaking

Artikel 42 Bekendmaking

1. Een besluit omtrent toelating of vrijstelling met betrekking tot een gewasbeschermingsmiddel, dan wel verlenging, wijziging of intrekking daarvan alsmede een tijdelijke beperking of verbod tot het op de markt brengen of gebruik van een gewasbeschermingsmiddel worden in de Staatscourant bekendgemaakt en medegedeeld aan de aanvrager.

2. Het college draagt zorg voor een register dat volgens door Onze Minister te stellen regels wordt ingericht.

3. Alle in het eerste lid genoemde besluiten worden in het register vermeld.

4. De door het college via elektronische weg openbaar gemaakte informatie inzake de registratie van besluiten geeft een weerlegbaar vermoeden van de inhoud van de geregistreerde besluiten.

Artikel 43 Openbaarmaking en vertrouwelijkheid

1. Het college of Onze Minister besluit in afwijking van de Wet open- baarheid van bestuur en in afwijking van de artikelen 3:7, tweede lid, 3:11, tweede lid, 7:4, zevende lid, 7:18, zevende lid, en 8:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht over de openbaarmaking van bij het college onderscheidenlijk Onze Minister aanwezige gegevens inzake toelating of vrijstelling van gewasbeschermingsmiddelen op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

2. Een aanvrager van een toelating kan het college gemotiveerd meedelen welke commercieel gevoelige informatie waarvan bekendmaking hem op industrieel of commercieel gebied zou kunnen schaden, voor iedereen behalve het college en de Commissie van de Europese Gemeenschappen vertrouwelijk blijft. Het college behandelt voornoemde commercieel gevoelige informatie vertrouwelijk als het college de motivering aanvaardt.

3. Het college neemt de nodige stappen om de vertrouwelijkheid van de volledige samenstelling van productformules te garanderen.

4. Het college behandelt informatie, die door andere lidstaten als vertrouwelijk is gekwalificeerd, vertrouwelijk.

5. De volgende informatie wordt niet als vertrouwelijk beschouwd:

a. de naam en het adres van de aanvrager;

b. de naam en het adres van de fabrikant van het gewasbeschermingsmiddel;

c. de naam en het adres van de fabrikant van de werkzame stof;

d. de naam en het gehalte van de werkzame stof en de naam van het gewasbeschermingsmiddel;

e. de namen van andere stoffen die uit hoofde van de Wet milieugevaarlijke stoffen als gevaarlijk worden beschouwd en een rol spelen bij de indeling van het product;

f. de fysische en chemische eigenschappen van de werkzame stof en het gewasbeschermingsmiddel;

g. de wijzen waarop het gewasbeschermingsmiddel onschadelijk kan worden gemaakt;

h. een beknopt overzicht van de resultaten van de krachtens artikel 28 vereiste proeven die ertoe strekken de werkzaamheid en de onschadelijkheid van het middel voor mens, dier, plant en milieu vast te stellen;

i. de methoden en voorzorgsmaatregelen die worden aanbevolen om de risico’s van hantering, opslag, vervoer, brand en andere risico’s te beperken;

j. veiligheidsinformatiebladen;

k. de analysemethoden die bij de beoordeling als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 4 en 5 en onderdelen c en d, alsmede het derde lid, onderdeel a, zijn toegepast;

l. de methoden voor het verwijderen van het middel en de verpakking daarvan;

m. de te volgen procedures en de te nemen maatregelen bij morsen of lekken;

n. de te verlenen eerste hulp en de medische behandeling bij persoonlijke ongevallen.

6. Indien de aanvrager, fabrikant of importeur van het gewasbeschermingsmiddel of van de werkzame stof op een later tijdstip informatie vrijgeeft die voordien vertrouwelijk was, wordt het college daarvan op de hoogte gebracht.

7. Onze Minister kan voor de uitvoering van communautaire maatregelen regels stellen over de openbaarmaking van informatie.

HOOFDSTUK 5. BIOCIDEN

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 44 Procedure

1. Het college neemt op aanvraag een besluit omtrent toelating van een biocide.

2. Een besluit omtrent toelating wordt genomen binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn. Deze termijn kan krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van een communautaire maatregel inzake de opneming of niet opneming van een werkzame stof op bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen waarbij een op aanvraag te nemen besluit omtrent toelating na de in het tweede lid bedoelde termijn, van rechtswege is verleend of niet verleend.

4. Indien een besluit omtrent toelating niet binnen de in het tweede lid bedoelde termijn, kan worden genomen en een eerder verstrekte toelating van de biocide voor het einde van die termijn vervalt, kan het college het vervallen van de eerder verstrekte toelating opschorten tot de dag waarop het college op de aanvraag heeft besloten, onverminderd artikel 49, vierde lid.

5. Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op besluiten tot verlenging, intrekking of wijziging die op aanvraag zijn genomen.

Artikel 45 De aanvraag

1. Een aanvraag wordt in behandeling genomen indien de aanvraag in de Nederlandse taal is opgesteld en wordt ingediend door een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die verantwoordelijk is voor het op de markt brengen van de biocide en die binnen de Europese Gemeenschap een permanente vestiging heeft.

2. Een aanvraag gaat vergezeld van de volgende documenten:

a. een dossier betreffende de biocide dat, voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels voor de uitvoering van richtlijn 98/8/EG of een voor die richtlijn vastgestelde communautaire maatregel of een verklaring van toegang tot voornoemd dossier;

b. een dossier betreffende elke werkzame stof in de biocide dat, voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels voor de uitvoering van richtlijn 98/8/EG of een voor die richtlijn vastgestelde communautaire maatregel of een verklaring van toegang tot een dossier als hiervoor bedoeld.

3. Indien Onze Minister overweegt een voordracht te doen tot vaststelling, wijziging, of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a of b, kan hij, indien een onmiddellijke voorziening vereist is, regelen stellen overeenkomstig de voorgenomen maatregelen.

4. Een regeling als bedoeld in het derde lid blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de daar bedoelde algemene maatregel van bestuur, in werking treedt, doch uiterlijk tot acht maanden na het in werking treden van de regeling.

Artikel 46 Proeven op gewervelde dieren

1. Een aanvraag die vergezeld gaat van een dossier waar proeven op gewervelde dieren aan ten grondslag liggen wordt niet in behandeling genomen tenzij, de aanvrager voorafgaand aan die proeven bij het college inlichtingen heeft ingewonnen omtrent proeven op gewervelde dieren die bij een eerdere aanvraag tot toelating van een biocide zijn uitgevoerd.

2. Het college verstrekt de volgende informatie:

a. of de biocide waarvoor een aanvraag wordt ingediend, gelijkenis vertoont met een biocide waarvoor reeds een toelating is verleend;

b. de naam en het adres van degenen op naam van wie de toelating is geregistreerd.

3. Het college maakt de identiteit van de betrokken partijen over en weer bekend, nadat hij zekerheid heeft gekregen over het voornemen tot het doen van proeven op gewervelde dieren.

4. De betrokken partijen als bedoeld in het derde lid doen al hetgeen redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om overeenstemming te bereiken over de uitwisseling van informatie, teneinde zo mogelijk een herhaling van proeven met gewervelde dieren te beperken.

5. Het college stelt op grond van artikel 8 regels over uitwisseling van gegevens, waaronder regels over de vergoeding te betalen door de aanvrager voor de kosten van proeven op gewervelde dieren van degenen die eerder gegevens over deze proeven hebben overgelegd.

Artikel 47 Gegevensbescherming

1. Het college gebruikt bij de behandeling van de aanvraag geen gegevens die door andere aanvragers zijn verstrekt, tenzij de aanvrager met de andere aanvrager schriftelijk is overeengekomen dat deze gegevens mogen worden gebruikt.

2. In afwijking van het eerste lid kan het college bij de behandeling van de aanvraag gebruik maken van gegevens die door andere aanvragers zijn verstrekt nadat:

a. met betrekking tot de gegevens voor de opneming van de werkzame stof in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG een periode van vijftien jaar is verstreken na de datum van opname in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG van de in de biocide werkzame stof, indien die werkzame stof op of na 15 mei 2000 op de markt van de Europese Unie is toegelaten,

b. een periode van tien jaar is verstreken na de toelating door het college van een biocide, waarvan de werkzame stof vóór 15 mei 2000 op de markt van de Europese Unie was en die voor de opname in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG is toegelaten voor zover voor die toelating door andere aanvragers gegevens zijn verstrekt, of

c. een periode van tien jaar is verstreken na de datum van opname in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG van een biocide of een nieuwe productsoort, waarvan de werkzame stof vóór 15 mei 2000 op de markt van de Europese Unie was toegelaten voor zover voor die besluiten door die andere aanvragers gegevens zijn verstrekt.

3. In afwijking van het eerste lid kan het college, bij de behandeling van de aanvraag gebruik maken van aanvullende gegevens die door een andere aanvrager zijn verstrekt voor:

a. de opname van een werkzame stof;

b. het wijzigen van de voorwaarden voor de opname van een werkzame stof, of

c. de handhaving van de opname van een werkzame stof,

in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG of een nieuw productsoort voor die werkzame stof, indien een periode van vijf jaar is verstreken na de datum van het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen volgend op de ontvangst van de betreffende aanvullende gegevens.

4. Het college gebruikt de in het derde lid bedoelde aanvullende gegevens van een andere aanvrager niet eerder dan nadat de periodes genoemd in het tweede lid, onderdelen a, b, en c, zijn verstreken.

§ 2. De toelatingsprocedure

Artikel 48 Biociden die niet volgens een toelatingsprocedure worden beoordeeld

1. In afwijking van deze paragraaf worden biociden met een gering risico beoordeeld volgens een procedure als bedoeld in paragraaf 4 van dit hoofdstuk.

2. In afwijking van deze paragraaf worden biociden die voldoen aan het bepaalde in artikel 63 niet beoordeeld.

Artikel 49 Toelatingsvoorwaarden

1. Een biocide wordt toegelaten indien de biocide voldoet aan de voorwaarde dat:

a. de werkzame stoffen die het bevat in bijlage I bij richtlijn 98/8/EG zijn vermeld en voldoen aan de voorwaarden van die bijlage,

b. de biocide na toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van het onderzoek van het overeenkomstig artikel 45, tweede lid, verstrekte dossier, bij gebruik overeenkomstig het besluit tot toelating, rekening houdend met alle omstandigheden waaronder de biocide normaliter wordt gebruikt, de wijze waarop het met de biocide behandelde materiaal kan worden gebruikt en de gevolgen van gebruik en verwijdering:

1°. voldoende werkzaam is,

2°. geen onaanvaardbare effecten heeft op de doelorganismen, zoals onaanvaardbare resistentie of kruisresistentie of onnodig lijden en pijn voor gewervelde dieren,

3°. zelf of via zijn residuen geen onaanvaardbare effecten heeft op:

– de gezondheid van mens of dier, hetzij direct, hetzij indirect, waaronder via drinkwater, voedsel, voer, lucht in gebouwen, of door omstandigheden op de werkplek, dan wel,

– het oppervlaktewater of het grondwater, en

4°. zelf of via zijn residuen geen onaanvaardbare effecten heeft op het milieu, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:

– lot en verspreiding in het milieu, met name met betrekking tot verontreiniging van oppervlaktewateren, met inbegrip van estuariumwater en zeewater, grondwater en drinkwater alsmede

– de gevolgen voor niet-doelorganismen,

c. de aard en de hoeveelheid van de werkzame stoffen en zo nodig eventuele in toxicologisch en ecotoxicologisch opzicht belangrijke verontreinigingen en hulpstoffen, en de residuen die in toxicologisch opzicht of voor het milieu van belang zijn en bij toegelaten gebruik ontstaan, worden bepaald overeenkomstig de bij een communautaire maatregel vastgestelde methoden, of voor zover deze methoden niet zijn vastgesteld, overeenkomstig door Onze Minister vastgestelde of goedgekeurde methoden, en

d. de fysische en chemische eigenschappen van het product zijn vastgesteld en voor de juiste wijze van gebruik, opslag en vervoer van het product aanvaardbaar zijn geacht.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake de toepassing van gemeenschappelijke beginselen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, aanhef, voor de beoordeling van biociden.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de beoordelingsmethoden bij de toepassing van de toela- tingsvoorwaarden, bedoeld in het eerste lid, alsmede regels inzake onder meer:

a. de geschiktheid voor niet-professionele gebruikers;

b. de methode waarmee de op grond van artikel 50 vast te stellen voorschriften worden bepaald.

4. Een toelating geldt voor een in het besluit tot toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren.

5. Indien Onze Minister overweegt een voordracht te doen tot vaststelling, wijziging, of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede of derde lid kan hij, indien een onmiddellijke voorziening vereist is, regelen stellen overeenkomstig de voorgenomen maatregelen.

6. Een regeling als bedoeld in het vijfde lid blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de daar bedoelde algemene maatregel van bestuur, in werking treedt, doch uiterlijk tot acht maanden na het in werking treden van de regeling.

Artikel 50 Voorschriften

1. Het college geeft bij de toelating voorschriften omtrent:

a. de doeleinden waarvoor de biocide uitsluitend dan wel niet gebruikt mag worden,

b. de voorzorgsmaatregelen die nodig zijn om te kunnen voldoen aan het gestelde in artikel 49, eerste lid, onderdelen b tot en met d, alsmede het krachtens het tweede, derde en vijfde lid van dat artikel bepaalde,

c. een juist gebruik van een biocide, en

d. de samenstelling, kleur, grootte, vorm, afwerking, verpakking, aanduidingen en vermeldingen op, aan, bij of van de verpakking van de biocide.

2. Het college kan bij de toelating voorts voorschriften geven over onder meer:

a. het op de markt brengen van een biocide voor een aangewezen categorie van personen of rechtspersonen,

b. het gebruik van een biocide voor een aangewezen categorie van personen of rechtspersonen alsmede:

1°. de tijden en plaatsen waarop,

2°. de klimatologische omstandigheden waaronder,

3°. de doseringen waarin,

4°. de wijze waarop, of

5°. de technische hulpmiddelen waarmee, de biocide wordt toegepast, of

c. door de gebruiker van de biocide in acht te nemen veiligheidstermijnen, voorzorgsmaatregelen en veiligheidsadviezen met betrekking tot de bescherming van zichzelf, andere gebruikers, leveranciers, werknemers, consumenten, dieren of het milieu bij:

1°. het gebruik van behandelde grond,

2°. het gebruik van behandeld water,

3°. het betreden of gebruiken van behandelde ruimten, oppervlakken, producten en goederen,

4°. het betreden of gebruiken van ruimten, waarin zich behandelde goederen bevinden of bevonden, of

5°. het informeren van gebruikers, leveranciers, werknemers en consumenten over de gevaren en de maatregelen tot voorkoming van gevaar bij handelingen als bedoeld onder 1° tot en met 4°.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste of tweede lid alsmede over te stellen voorschriften inzake:

a. een juist gebruik als bedoeld in artikel 78,

b. de uitvoering van goede praktijken als bedoeld in artikel 79,

c. het gebruik van voertuigen, werktuigen, methoden, technieken en materialen bij de toepassing van biociden als bedoeld in artikel 80,

d. een ingevolge artikel 81 aan te vragen vergunning.

4. Indien Onze Minister overweegt een voordracht te doen tot vaststelling, wijziging, of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het derde lid kan hij, indien een onmiddellijke voorziening vereist is, regelen stellen overeenkomstig de voorgenomen maatregelen.

5. Een regeling als bedoeld in het vierde lid blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de daar bedoelde algemene maatregel van bestuur, in werking treedt, doch uiterlijk tot acht maanden na het in werking treden van de regeling.

§ 3. Bijzondere vormen van toelating

Artikel 51 Toepasselijkheid paragrafen 1 en 2

Aanvragen voor bijzondere vormen van toelating als bedoeld in deze paragraaf worden overeenkomstig de paragrafen 1 en 2 van dit hoofdstuk in behandeling genomen voor zover in deze paragraaf geen andersluidende bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 52 Afgeleide toelating

1. Het college besluit tot toelating van een biocide indien op grond van een ander toelatingsbesluit die biocide in dezelfde samenstelling onder een andere handelsnaam maar voor eenzelfde doeleinde is toegelaten.

2. Het in het eerste lid, bedoelde andere toelatingsbesluit geldt eveneens voor de biocide die krachtens het eerste lid is toegelaten.

Artikel 53 Parallelle toelating

1. Het college besluit tot toelating van een biocide die:

a. in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is toegelaten,

b. wordt ingevoerd vanuit een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte waar het middel is toegelaten,

c. niet wezenlijk verschilt van een reeds in Nederland toegelaten biocide, en

d. afkomstig is van de onderneming die de in onderdeel c, bedoelde biocide vervaardigt, een daarmee gelieerde onderneming, een onderneming die onder licentie de biocide vervaardigt of een onderneming die beschikt over de verklaringen van toegang, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdelen a en b.

2. De artikelen 45, tweede en vierde lid, alsmede 46 tot en met 50 zijn niet van toepassing op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid.

3. Alle besluiten inzake toelating van de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde reeds in Nederland toegelaten biocide gelden eveneens voor de biocide die op grond van dit artikel wordt toegelaten.

Artikel 54 Voorlopige toelating

1. In afwijking van artikel 49 besluit het college tot voorlopige toelating van een biocide die een werkzame stof bevat die niet is vermeld in bijlage I of IA bij richtlijn 98/8/EG en die op 15 mei 2000 nog niet in een lidstaat van de Europese Unie op de markt was en daarmee niet ingevolge een communautaire maatregel is gelijkgesteld, indien:

a. de werkzame stof naar het oordeel van het college voldoet aan de voorwaarden om in bijlage I of IA bij richtlijn 98/8/EG geplaatst te mogen worden,

b. de biocide naar het oordeel van het college voldoet aan het gestelde bij of krachtens artikel 49, eerste lid, onderdelen b tot en met d, alsmede het krachtens het tweede, derde en vijfde lid van dat artikel bepaalde, en

c. er op basis van de samenvatting die aan alle overige lidstaten van de Europese Unie is toegezonden geen bezwaren zijn ontvangen van die lidstaten.

2. Een toelating als bedoeld in het eerste lid geldt, in afwijking van artikel 49, vierde lid, voor een termijn van maximaal drie jaar.

3. Het college doet onverwijld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de andere lidstaten een kennisgeving van de beoordeling van het dossier en de toelatingsvoorwaarden.

Artikel 55 Toelating op aanvraag van Onze Minister

In afwijking van artikel 45, eerste lid, kan het college op aanvraag van Onze Minister besluiten tot toelating van een biocide indien:

a. de werkzame stof niet met het oog op gebruik als biocide op de markt wordt gebracht,

b. de fabrikant of importeur niet beweert dat er sprake is van een voldoende werkzaamheid ter bescherming van de gezondheid van mens of dier dan wel ter voorkoming van schade aan natuurlijke of vervaardigde producten, en

c. de biocide naar het oordeel van het college onder door het college te stellen voorschriften aan het gestelde bij of krachtens artikel 49, eerste lid, onderdelen b tot en met d, alsmede het krachtens het tweede, derde en vijfde lid van dat artikel bepaalde voldoet.

Artikel 56 Wederzijdse erkenning van de toelating

1. Het college besluit tot toelating van een biocide dat reeds in een andere lidstaat van de Europese Unie is toegelaten, indien de werkzame stof of de combinatie van werkzame stoffen van de biocide in bijlage I bij richtlijn 98/8/EG is opgenomen en voldoet aan de in die bijlagen opgenomen eisen.

2. Een aanvraag tot toelating van een biocide, als bedoeld in het eerste lid bevat ten minste:

a. een samenvatting van het dossier, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onder a, alsmede

b. een gewaarmerkt afschrift van de toelating uit de in het eerste lid bedoelde lidstaat.

3. Het college neemt bij de toelating voorschriften op die voortvloeien uit bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels indien:

a. de doelsoort niet in schadelijke hoeveelheden voorkomt,

b. bij het doelorganisme onaanvaardbare tolerantie voor of resistentie tegen de biocide is aangetoond, of

c. de relevante toepassingsomstandigheden, bijvoorbeeld het klimaat of de voortplantingsperiode van de doelsoort, in belangrijke mate afwijken van die in de lidstaat waar de biocide het eerst werd toegelaten.

4. In afwijking van het eerste lid kan het college de toelating van producten die onder de soorten 15, 17 en 23 van bijlage V bij richtlijn 98/8/EG vallen, weigeren, indien die weigering kan worden gerechtvaardigd en verenigbaar is met de doelstellingen van richtlijn 98/8. Het college brengt de lidstaten van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen op de hoogte van dergelijke besluiten en van de redenen die eraan ten grondslag liggen.

5. Onverminderd het derde lid stelt het college, indien het college van mening is dat een door een andere lidstaat toegelaten biocide niet aan de in bij of krachtens artikel 49 gestelde regels kan voldoen en het college voornemens is de toelating te weigeren of de toelating onder bepaalde voorwaarden te beperken, de aanvrager, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de andere lidstaten daarvan in kennis met de naam en specificaties van de biocide alsmede de redenen van het voornemen.

6. Wanneer de Commissie van de Europese Gemeenschappen of de Raad van de Europese Unie een communautaire maatregel heeft genomen naar aanleiding van een kennisgeving van het college als bedoeld in het vijfde lid of een kennisgeving van een autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, deelt Onze Minister aan het college mede of er redenen zijn om in afwijking van de communautaire maatregel de biocide voorlopig toe te laten, toelating van de biocide te weigeren, de toelating van de biocide te beperken of een toelating in te trekken.

7. Het college besluit tot toelating, weigert een toelating, beperkt een toelating of trekt een toelating in ingevolge daartoe door de Commissie van de Europese Gemeenschappen of de Raad van de Europese Unie genomen communautaire maatregelen, overeenkomstig de mededeling van Onze Minister, bedoeld in het zesde lid.

§ 4. De registratieprocedure

Artikel 57 Toepasselijke procedure

1. Aanvragen voor registratie worden volgens de procedure en voorwaarden van deze paragraaf in behandeling genomen.

2. Tenzij anders aangegeven, zijn alle bepalingen inzake de toelating van een biocide ook van toepassing op de registratie van een biocide.

Artikel 58 Voorwaarden

Een registratie wordt verleend onder de voorwaarde dat:

a. de werkzame stof of stoffen in bijlage IA bij richtlijn 98/8/EG zijn vermeld en aan de eisen van die bijlagen is voldaan en

b. de biocide geen tot bezorgdheid aanleiding gevende stof bevat.

Artikel 59 Aanvraag

1. De registratie wordt aangevraagd door een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die een biocide met een gering risico op de markt brengt en die binnen de Europese Gemeenschap een permanente vestiging heeft.

2. De aanvraag tot registratie bevat de volgende gegevens:

a. de naam en het adres van de aanvrager,

b. een vermelding van alle fabrikanten van de biocide alsmede de namen en adressen, met inbegrip van de vestigingsplaats, van de fabrikant van de werkzame stoffen,

c. zo nodig, een verklaring van toegang tot het dossier met de benodigde relevante gegevens,

d. de identiteit van de biocide en de handelsnaam,

e. de volledige samenstelling van de biocide alsmede de fysische en chemische eigenschappen en het beoogde gebruik,

f. de vermelding van een productsoort overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen soorten biociden en toepassingsgebieden,

g. de categorie van gebruikers,

h. de gebruiksmethode,

i. de gegevens over de doeltreffendheid,

j. de analysemethoden,

k. de verpakking en etikettering, waaronder een ontwerpetiket, en

l. een veiligheidsinformatieblad, opgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen.

Artikel 60 Wederzijdse erkenning registratie

Een aanvraag voor de registratie van een biocide met een gering risico die reeds in een andere lidstaat van de Europese Unie is geregistreerd, wordt overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 58 en 59 in behandeling genomen, met uitzondering van de gegevens over de doeltreffendheid, waarvoor een samenvatting voldoende is.

Artikel 61 Weigering van wederzijdse erkenning registratie

1. Het college weigert voorlopig de registratie van een biocide met een gering risico die door een andere lidstaat van de Europese Unie is geregistreerd, indien de biocide niet aan de krachtens artikel 58 gestelde voorwaarden voldoet.

2. Bij een voorlopige weigering als bedoeld in het eerste lid stelt het college de bevoegde autoriteit van de in het eerste lid bedoelde andere lidstaat onmiddellijk in kennis van zijn bezwaren. Het college tracht met voornoemde bevoegde autoriteit binnen een termijn van ten hoogste 90 dagen tot overeenstemming te komen.

3. Na afloop van de termijn, genoemd in het tweede lid, stelt het college de aanvrager, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de andere lidstaten van zijn voornemen tot weigering van de registratie in kennis met de naam en specificaties van de biocide alsmede de redenen van het voornemen tot weigering van de registratie.

4. Bij een voorlopige weigering als bedoeld in het eerste lid, stelt het college de aanvrager, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de andere lidstaten daarvan in kennis met de naam en specificaties van de biocide alsmede de redenen van het voornemen tot weigering van de registratie.

5. Indien de Commissie van de Europese Gemeenschappen of de Raad van de Europese Unie een communautaire maatregel heeft genomen naar aanleiding van een kennisgeving van het college als bedoeld in het derde lid of een kennisgeving van een autoriteit van een andere lidstaat, deelt Onze Minister aan het college mede of er redenen zijn om in afwijking van de communautaire maatregel de biocide voorlopig te registreren, regis- tratie te weigeren, de registratie te beperken of in te trekken.

6. Het college registreert, weigert te registreren, beperkt een registratie of trekt een registratie in na een procedure als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, ingevolge daartoe door de Commissie van de Europese Gemeenschappen of de Raad van de Europese Unie genomen communautaire maatregelen, overeenkomstig de mededeling van Onze Minister, bedoeld in het vijfde lid.

§ 5. De Kaderformulering en de basisstof

Artikel 62 De kaderformulering

1. Het college stelt op aanvraag bij de toelating een kaderformulering vast.

2. Het college kan ambtshalve bij de toelating een kaderformulering vaststellen.

Artikel 63 De basisstof

Stoffen die in bijlage IB bij richtlijn 98/8/EG opgenomen zijn, vallen niet onder de werking van deze wet en mogen vrijelijk op de markt worden gebracht en gebruikt voor zover aan de voorwaarden bij de opneming van een stof in bijlage IB bij richtlijn 98/8/EG is voldaan.

§ 6. Vrijstelling

Artikel 64 Proeven

1. Het college kan op aanvraag vrijstelling verlenen van de verboden, bedoeld in de artikelen 19 en 20, voor een biocide met betrekking tot een proef of experiment voor onderzoek of ontwikkelingsdoeleinden, indien de proef of het experiment naar het oordeel van het college onder gecontroleerde omstandigheden en voor beperkte hoeveelheden en oppervlakten wordt uitgevoerd.

2. De aanvrager verstrekt het college alle beschikbare gegevens op grond waarvan de mogelijke gevolgen voor de gezondheid van mens en dier alsmede het effect op het milieu kunnen worden beoordeeld.

3. Het college besluit niet tot vrijstelling indien de voorgenomen proef of het voorgenomen experiment schadelijke gevolgen voor de gezondheid van mens en dier of onaanvaardbare nadelige effecten op het milieu kan hebben zonder dat deze gevolgen of effecten onder het stellen van voorschriften voorkomen kunnen worden.

4. Het college kan aan een vrijstelling voorschriften verbinden en verbindt aan een vrijstelling in ieder geval voorschriften die de aanvrager verplichten gegevens bij te houden en zonodig aan het college te verstrekken alsmede voorschriften die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van gemeenschappelijke voorwaarden als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van richtlijn 98/8/EG, voor zover deze voorwaarden zijn vastgesteld.

5. Een vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend.

6. Onze Minister kan instanties erkennen met het oog op het verrichten van bepaalde proeven en experimenten en daarbij voorschriften stellen voor de wijze waarop de proeven of experimenten worden verricht. Onze Minister kan de erkenning naar zijn oordeel schorsen, wijzigen of intrekken.

7. Onze Minister kan bij regeling regels stellen voor de erkenning van instanties, bedoeld in het zesde lid, alsmede regels die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de gemeenschappelijke voorwaarden als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van richtlijn 98/8/EG, voor zover de gemeenschappelijke voorwaarden zijn vastgesteld.

8. Onze Minister kan bij regeling in afwijking van het eerste lid regels stellen voor het melden of registreren van proeven of experimenten en het vaststellen van voorwaarden voor onder meer de uitvoering van artikel 17, eerste lid, onderdelen a en b, van richtlijn 98/8/EG.

9. Onze Minister kan bij regeling bepalen dat hij een aanvraag tot erkenning als bedoeld in het zesde lid eerst in behandeling neemt, nadat een daarvoor vastgesteld bedrag is voldaan.

Artikel 65 Niet op andere wijze te bestrijden gevaar

1. Onze Minister kan ambtshalve of op aanvraag in bijzondere omstandigheden vrijstelling verlenen met het oog op een beperkt en gecontroleerd gebruik van de verboden, bedoeld in de artikelen 19 en 20, voor ten hoogste 120 dagen, voor het gebruik van een biocide voor zover noodzakelijk wegens een, niet op andere wijze te bestrijden gevaar.

2. De in het eerste lid bedoelde vrijstelling wordt in ieder geval verleend voor de uitvoering van een communautaire maatregel die is gericht op een te bestrijden gevaar.

3. Aan een vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden.

4. Een vrijstelling kan onder beperkingen worden verleend.

5. Indien naar het oordeel van Onze Minister een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, kan Onze Minister bepalen dat de vrijstelling onmiddellijk in werking treedt. In dat geval kan hij de vrijstelling, in afwijking van artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht, op andere dan de daar genoemde wijze bekend maken.

6. Onze Minister kan bij regeling bepalen dat hij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid eerst in behandeling neemt, nadat een daarvoor vastgesteld bedrag is voldaan.

§ 7. Verandering van besluiten en informatieplicht

Artikel 66 Verlenging

1. Het college kan op aanvraag iedere toelating met toepassing van de paragrafen 1 en 2 van dit hoofdstuk verlengen of opnieuw verlengen met maximaal tien jaar.

2. In afwijking van het eerste lid kan een toelating als bedoeld in artikel 54 slechts worden verlengd na toepassing van de in artikel 28, tweede lid, van richtlijn 98/8/EG genoemde procedure voor de bij die procedure bepaalde voorwaarden en termijnen of voor zover voornoemde procedure nog niet tot een communautaire maatregel heeft geleid voor een periode van ten hoogste een jaar.

3. Een vrijstelling als bedoeld in artikel 65, eerste lid, kan worden verlengd na toepassing van de in artikel 28, tweede lid, van richtlijn 98/8/EG genoemde procedure voor de bij die procedure bepaalde voor- waarden en termijnen.

Artikel 67 Tijdelijk beperken of verbieden

1. Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die een biocide op de markt brengt dat is toegelaten, of waarvoor een vrijstelling is verstrekt, is verplicht het college onmiddellijk op de hoogte te stellen van alle nieuwe gegevens betreffende mogelijk gevaarlijke gevolgen van de biocide of de residuen daarvan voor de gezondheid van mens, dier of het milieu. In het bijzonder moet kennis worden gegeven van:

a. nieuwe kennis of informatie betreffende de effecten van de werkzame stof of de biocide op de mens of het milieu;

b. veranderingen in de herkomst of samenstelling van de werkzame stof of combinatie van werkzame stoffen;

c. veranderingen in de samenstelling van een biocide;

d. ontwikkeling van resistentie;

e. veranderingen van administratieve aard of andere aspecten, zoals de aard van de verpakking.

2. Het college kan ambtshalve het op de markt brengen, binnen Nederland brengen, op voorraad hebben, voorhanden hebben of gebrui- ken van een biocide tijdelijk beperken of verbieden wanneer er gegronde redenen zijn om te oordelen dat een toegelaten biocide gevaar oplevert voor de gezondheid van mens of dier dan wel onaanvaardbare effecten heeft op het milieu.

3. Het college brengt onverwijld:

a. Onze Minister,

b. de Commissie van de Europese Gemeenschappen, en

c. andere lidstaten van de Europese Unie,

op de hoogte van nieuwe gegevens als bedoeld in het eerste lid, alsmede een beperking of een verbod als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 68 Wijziging of intrekking

1. Het college kan een toelating intrekken op verzoek van de natuurlijke of rechtspersoon ten name van wie de toelating is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 42, tweede lid.

2. Het college kan een toelating wijzigen met toepassing van de paragrafen 1 en 2 van dit hoofdstuk op verzoek van de natuurlijke persoon of rechtspersoon ten name van wie de toelating is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 42, tweede lid.

3. Het college trekt een toelating of een toepassing van een toegelaten biocide ambtshalve of op aanvraag geheel of gedeeltelijk in indien:

a. er aanwijzingen bestaan dat met in achtneming van de voorschriften bedoeld in artikel 50, niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 49 gestelde regels en de bij artikel 58 gestelde toelatingsvoorwaarden,

b. onjuiste of misleidende informatie is verstrekt met betrekking tot de gegevens op basis waarvan de biocide is toegelaten, of

c. de natuurlijke of rechtspersoon ten name van wie de toelating is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 42, tweede lid, de jaarlijkse vergoeding bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel e, niet voldoet.

4. Het college wijzigt een toelating ambtshalve of op aanvraag indien naar het oordeel van het college blijkt dat op grond van nieuwe wetenschappelijke en technische kennis de wijze van gebruik en de gebruikte hoeveelheden kunnen worden gewijzigd.

5. Bij wijziging of intrekking van een toelating bepaalt het college of, in hoeverre, en voor welke termijn het is toegestaan een niet meer voor bepaalde toepassingen te gebruiken of niet meer toegelaten biocide in afwijking van artikel 20 op de markt te brengen, in voorraad te houden, voorhanden te hebben of te gebruiken.

6. Vrijstellingen kunnen ambtshalve of op aanvraag worden gewijzigd en ingetrokken. Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op vrijstellingen.

7. Onverminderd het zesde lid besluit het college bij wijziging of intrekking van vrijstellingen als bedoeld in artikel 64, eerste lid, overeenkomstig het vierde lid van dat artikel.

8. Onverminderd het eerste tot en met zevende lid worden toelatingen of vrijstellingen voor biociden gewijzigd of ingetrokken indien voor de in de betrokken biocide opgenomen werkzame stof een communautaire maatregel is genomen om te voldoen aan de bij die communautaire maatregel bepaalde voorwaarden en termijnen.

§ 8. Bekendmaking en openbaarmaking

Artikel 69 Bekendmaking

1. Een besluit omtrent toelating, of vrijstelling van een biocide, een kaderformulering, dan wel verlenging, wijziging of intrekking daarvan alsmede een tijdelijke beperking of verbod tot het op de markt brengen of gebruik van een biocide worden in de Staatscourant bekendgemaakt en medegedeeld aan de aanvrager.

2. Het college registreert besluiten als bedoeld in het eerste lid in het register, bedoeld in artikel 42, tweede lid.

3. De door het college via een elektronische weg openbaar gemaakte informatie inzake de registratie van besluiten geeft een weerlegbaar vermoeden van de inhoud van de geregistreerde besluiten.

Artikel 70 Openbaarmaking en vertrouwelijkheid

1. Het college of Onze Minister besluit in afwijking van de Wet open- baarheid van bestuur en in afwijking van de artikelen 3:7, tweede lid, 3:11, tweede lid, 7:4, zevende lid, 7:18, zevende lid, en 8:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht over de openbaarmaking van bij het college onderscheidenlijk Onze Minister aanwezige gegevens inzake toelating van biociden op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

2. Een aanvrager van een toelating kan het college gemotiveerd meedelen welke commercieel gevoelige informatie waarvan bekendmaking hem op industrieel of commercieel gebied zou kunnen schaden, voor iedereen behalve het college en de Commissie van de Europese Gemeenschappen vertrouwelijk blijft. Het college behandelt voornoemde commercieel gevoelige informatie vertrouwelijk als het college de motivering aanvaardt.

3. Het college neemt de nodige stappen om de vertrouwelijkheid van de volledige samenstelling van productformules te garanderen, indien de aanvrager dit wenst.

4. Het college behandelt informatie, die door andere lidstaten als vertrouwelijk is gekwalificeerd, vertrouwelijk.

5. De volgende informatie wordt in geen geval als vertrouwelijk beschouwd:

a. de naam en het adres van de aanvrager;

b. de naam en het adres van de fabrikant van de biocide;

c. de naam en het adres van de fabrikant van de werkzame stof;

d. de naam en het gehalte van de werkzame stof en de naam van de biocide;

e. de namen van andere stoffen die uit hoofde van de Wet milieugevaarlijke stoffen als gevaarlijk worden beschouwd en een rol spelen bij de indeling van het product;

f. de fysische en chemische eigenschappen van de werkzame stof en de biocide;

g. de wijzen waarop de biocide onschadelijk kan worden gemaakt;

h. een beknopt overzicht van de resultaten van de krachtens artikel 49 vereiste proeven die ertoe strekken de werkzaamheid en de effecten van de stof of het product op mens, dier en milieu en, indien van toepassing, de resistentiebevorderende werking ervan vast te stellen;

i. de aanbevolen methoden en voorzorgsmaatregelen om de gevaren bij hantering, opslag, vervoer, gebruik, alsmede bij brand of andere mogelijke ongelukken te beperken;

j. veiligheidsinformatiebladen;

k. de analysemethoden die bij de beoordeling zijn toegepast;

l. de methoden voor het verwijderen van het product en de verpakking daarvan;

m. de te volgen procedures en de te nemen maatregelen bij morsen of lekken;

n. de te verlenen eerste hulp en medisch advies bij persoonlijke ongevallen.

6. Indien de aanvrager, de fabrikant of de importeur van de biocide of van de werkzame stof op een later tijdstip informatie vrijgeeft die voordien vertrouwelijk was, wordt het college daarvan op de hoogte gebracht.

7. Onze Minister kan voor de uitvoering van communautaire maatregelen nadere regels stellen over de openbaarmaking van informatie.

HOOFDSTUK 6. HANDEL EN GEBRUIK

§ 1. Handel en opslag

Artikel 71 Bewijs van vakbekwaamheid

1. Het is verboden zonder geldig bewijs van vakbekwaamheid een gewasbeschermingsmiddel of biocide op de markt te brengen.

2. Het eerste lid is niet van toepassing bij:

a. het op de markt brengen van een middel dat door het college bij de toelating als geschikt voor niet-professioneel gebruik is aangemerkt of

b. een producent van een middel die het middel levert aan een leverancier die over een geldig bewijs van vakbekwaamheid beschikt.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over onder meer:

a. de instanties die een bewijs van vakbekwaamheid kunnen verstrekken;

b. de wijze waarop een bewijs van vakbekwaamheid kan worden ver- kregen;

c. de eisen die voor een bewijs van vakbekwaamheid gelden;

d. de geldigheidsduur, de verlenging en de voorwaarden tot verlenging van een bewijs van vakbekwaamheid;

e. het tijdelijk of permanent intrekken van een bewijs van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 85;

f. de aanwijzing van het voor het intrekken van een bewijs van vakbe- kwaamheid bevoegde bestuursorgaan;

g. de wijze waarop wederom een bewijs van vakbekwaamheid verkre- gen kan worden;

h. de vergoeding van kosten gemaakt voor het verstrekken van een bewijs van vakbekwaamheid; en

i. de categorieën van handelingen waarvoor geen bewijs van vakbekwaamheid vereist is.

Artikel 72 Aanprijzing

1. Het is verboden een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide aan te bevelen of aan te prijzen.

2. Het is verboden gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden aan te bevelen of aan te prijzen in strijd met voorschriften gegeven bij een besluit tot toelating of vrijstelling van een middel of een verlenging, wijziging of intrekking daarvan, dan wel een besluit tot een tijdelijk verbod op of een beperking van het op de markt brengen of gebruiken van een middel.

3. Het is verboden misleidende informatie te geven over de gevaren van een middel voor mens, dier, plant of milieu.

4. Als misleidende informatie als bedoeld in het derde lid worden in ieder geval beschouwd de vermeldingen:

a. middel met een gering risico,

b. niet-vergiftig,

c. ongevaarlijk.

5. Een aanprijzing of aanbeveling van een biocide bevat de zin: «Gebruik biociden veilig. Lees vóór gebruik eerst het etiket en de productinformatie». De term «biociden» kan door de adverteerder worden vervangen door een nauwkeuriger aanduiding van de productsoort. Voor gewasbeschermingsmiddelen is dit lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 73 Op de markt brengen voor vakbekwame gebruikers

1. De leverancier is verplicht zich er bij het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden van te vergewissen dat de gebruiker over een geldig bewijs van vakbekwaamheid beschikt en zich bij aflevering te vergewissen van de identiteit van de gebruiker of diens vertegenwoordiger die het middel ontvangt.

2. Het eerste lid geldt niet voor de distributie of aflevering van een middel dat door het college als geschikt voor niet-professioneel gebruik is aangemerkt.

Artikel 74 Invoer en doorvoer

1. Het binnen Nederland brengen van een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide is in afwijking van de artikelen 19 en 20 toegestaan wanneer het middel gezien het bijgeleverde etiket of gezien de samenstelling van de werkzame stof of preparaat bestemd is voor:

a. een lidstaat van de Europese Unie en voldoet aan de voorschriften inzake controle die in die lidstaat zijn vastgesteld ter implementatie van artikel 3, eerste lid, van richtlijn 91/414/EEG onderscheidenlijk artikel 3, eerste lid, van richtlijn 98/8/EG of

b. een land buiten de Europese Unie en aldaar niet verboden is.

2. De importeur van een middel als bedoeld in het eerste lid en de opvolgende eigenaar of houder van het middel dragen zorg voor de aanwezigheid op het bedrijf van een administratie, die voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen. Daarbij kunnen regels worden gesteld inzake leveringen voor opslag en daarop volgende verzending vanaf het grondgebied van Nederland naar het buitenland.

3. Een importeur kan een middel als bedoeld in het eerste lid binnen Nederland leveren voor opslag mits daarop door de importeur en opvolgende eigenaar of houder van het middel vervoer tot buiten het Nederlands grondgebied plaatsvindt en de importeur, opvolgend eigenaar of houder de opslag overeenkomstig het tweede lid administreert.

4. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een in Nederland gevestigde producent die een middel produceert dat gezien het bijgeleverde etiket of gezien de samenstelling van werkzame stof of preparaat niet bestemd is voor de Nederlandse markt voor zover de producent het middel op een met een importeur vergelijkbare wijze binnen het Nederlands grondgebied levert voor opslag als bedoeld in het derde lid.

Artikel 75 Nadere regelgeving op de markt brengen

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden nadere regels worden gesteld over onder meer:

a. het aanbevelen of aanprijzen van middelen,

b. de administratie van middelen,

c. het vervoer en de opslag van middelen niet bestemd voor de handel, of

d. de wijze van afleveren van middelen.

§ 2. Gebruik

Artikel 76 Bewijs van vakbekwaamheid

1. Het is verboden zonder geldig bewijs van vakbekwaamheid een gewasbeschermingsmiddel of biocide te ontvangen, te gebruiken of voorhanden te hebben.

2. Het eerste lid is niet van toepassing, wanneer het middel door het college bij de toelating als geschikt voor niet-professioneel gebruik is aangemerkt.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over onder meer:

a. de instanties die een bewijs van vakbekwaamheid kunnen verstrekken;

b. de wijze waarop een bewijs van vakbekwaamheid kan worden verkregen;

c. de eisen die voor een bewijs van vakbekwaamheid gelden;

d. de geldigheidsduur, de verlenging en de voorwaarden tot verlenging van een bewijs van vakbekwaamheid;

e. het tijdelijk of permanent intrekken van een bewijs van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 85;

f. de aanwijzing van het voor het intrekken van een bewijs van vakbe- kwaamheid bevoegde bestuursorgaan;

g. de wijze waarop wederom een bewijs van vakbekwaamheid verkregen kan worden;

h. de vergoeding van kosten gemaakt voor het verstrekken van een bewijs van vakbekwaamheid; en

i. de categorieën van handelingen waarvoor geen bewijs van vakbekwaamheid vereist is.

Artikel 77 Legitimatie

De gebruiker of degene die een gewasbeschermingsmiddel of biocide namens de gebruiker ontvangt, legitimeert zich, op verzoek van de leverancier, bedoeld in artikel 73, of zijn vertegenwoordiger, met een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, onverminderd het bepaalde in artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 78 Geïntegreerde bestrijding en juist gebruik

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over juist gebruik van biociden of het toepassen van beginselen van geïntegreerde bestrijding.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden wordt geadministreerd.

Artikel 79 Goede praktijken

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van goede praktijken bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 80 Toepassingsmethoden, -technieken en -materialen

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het gebruik van voertuigen, werktuigen, methoden, technieken en materialen bij de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen of biociden waaronder bepalingen inzake het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden vanuit vliegtuigen of in besloten ruimten.

2. Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid kan een verbod worden ingesteld.

Artikel 81 Vergunning tot toepassing

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel of biocide of een gebruik als bedoeld in artikel 80, eerste lid, alleen is toegestaan na ontheffing, vergunning of vrijstelling door Onze Minister of nadat van vorenbedoelde toepassing of gebruik melding is gedaan aan Onze Minister.

2. Aan vergunningen kunnen voorschriften worden verbonden.

3. Vergunningen kunnen onder beperkingen worden verleend.

4. Het bepaalde in het tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing op ontheffingen, vrijstellingen of meldingen als bedoeld in het eerste lid.

HOOFDSTUK 7. TOEZICHT EN HANDHAVING

TITEL 1. ALGEMEEN

§ 1. Toezicht op de naleving

Artikel 82 Aanwijzing toezichthouders

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet of onderdelen daarvan zijn belast de bij besluit van Onze Ministers aangewezen ambtenaren.

2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

3. Onze Minister regelt de taakverdeling tussen de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren.

Artikel 83 Regels over monsterneming

Bij regeling van Onze Ministers kunnen regels worden gesteld over de wijze van monsterneming, het verpakken en het verzegelen van monsters.

Artikel 84 Binnentreden woningen

Een toezichthouder is bevoegd met medeneming van de benodigde apparatuur een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

§ 2. Bestuursrechtelijke handhaving

Artikel 85 Intrekking bewijs van vakbekwaamheid of vergunning

1. Een bewijs van vakbekwaamheid ten behoeve van het verrichten van handelingen ten aanzien van gewasbeschermingsmiddelen of biociden, wordt ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de eisen die ter zake van het verkrijgen of behouden van een zodanig bewijs van vakbe- kwaamheid bij of krachtens deze wet is gesteld.

2. Een bewijs van vakbekwaamheid wordt niet eerder ingetrokken dan nadat gedurende een redelijke termijn gelegenheid is gegeven alsnog aan de in het eerste lid bedoelde eisen te voldoen.

3. Een bewijs van vakbekwaamheid kan tevens worden ingetrokken indien degene aan wie een bewijs van vakbekwaamheid is verleend, dan wel een persoon voor wie diegene verantwoordelijk is of geacht wordt verantwoordelijk te zijn, heeft gehandeld in strijd met bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften.

4. Bij een intrekking als bedoeld in het derde lid kan het bestuursorgaan bepalen dat degene tot wie het bewijs van vakbekwaamheid was gericht gedurende een door dat bestuursorgaan te bepalen termijn niet in aanmerking komt voor een zelfde bewijs van vakbekwaamheid.

5. Het eerste tot en met het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een vergunning die ingevolge deze wet wordt verleend.

Artikel 86 Bestuursdwang

Onze Minister is, mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels en artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het de verplichting betreft tot het verlenen van medewerking aan de ingevolge artikel 82 aangewezen ambtenaren.

Artikel 87 Stillegging van activiteiten

1. De ingevolge artikel 82 aangewezen ambtenaren zijn, indien naar hun redelijk oordeel ernstig gevaar voor personen, planten, dieren of het milieu bestaat, bevoegd mondeling of bij gedagtekend schrijven te bevelen dat:

a. door hen aan te wijzen werkzaamheden met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen of biociden of met betrekking tot met die middelen behandelde gebouwen, plaatsen of voorwerpen worden gestaakt dan wel niet worden aangevangen en

b. in of op door hen aan te wijzen plaatsen geen personen mogen verblijven.

2. Een mondeling bevel wordt zo snel mogelijk schriftelijk bevestigd aan degene die verantwoordelijk is voor de aangewezen werkzaamheden of voor de gang van zaken in of op de aangewezen plaats.

3. Degene tot wie een bevel als bedoeld in het eerste lid is gericht, is verplicht de inhoud van dat bevel ter kennis te brengen van een ieder wie het bevel aangaat.

4. Zodra naar het oordeel van de ambtenaar die een bevel als bedoeld in het eerste lid heeft gegeven, geen ernstig gevaar meer aanwezig is, trekt deze het bevel in.

5. Degene die een bevel als bedoeld in het eerste lid heeft gegeven, is bevoegd met betrekking tot dat bevel de nodige maatregelen te treffen, met inbegrip van toepassing van bestuursdwang, de nodige aanwijzingen te geven en zo nodig de hulp van de sterke arm in te roepen.

6. Ieder wie het aangaat is verplicht zich te gedragen overeenkomstig een krachtens dit artikel gegeven bevel of aanwijzing.

§ 3. Civielrechtelijke handhaving

Artikel 88 Verhalen schade

1. Een overheidslichaam kan – behoudens matiging door de rechter – de te zijnen laste komende kosten van beheer, verwijdering, of vernietiging van gewasbeschermingsmiddelen of biociden, ten aanzien waarvan in strijd is gehandeld met het bij of krachtens deze wet bepaalde, verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad die kosten zijn veroorzaakt, of op degene die anderszins krachtens burgerlijk recht buiten overeenkomst aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.

2. Een overheidslichaam kan in een geval als bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking, de daar bedoelde kosten verhalen op degene die door het beheer van de betrokken gewasbeschermingsmiddelen of biociden ongerechtvaardigd wordt verrijkt.

3. Voor de toepassing van dit artikel is niet vereist dat op het tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde handeling met de in dat lid bedoelde gewasbeschermingsmiddelen en biociden zich heeft voorgedaan, reeds jegens de overheid onrechtmatig werd gehandeld.

TITEL 2. BESTUURLIJKE BOETES

§ 1. Bevoegdheid

Artikel 89 Begripsbepalingen

1. In deze titel wordt verstaan onder:

bestuurlijke boete: bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom;

dwangbevel: schriftelijk bevel dat ertoe strekt de betaling van een geldsom af te dwingen, voor zover de verplichting tot betaling van de geldsom uitsluitend voortvloeit uit het bepaalde in deze titel;

overtreder: degene die een overtreding pleegt of mede pleegt;

overtreding: gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 18, 19, 20, 22, eerste en tweede lid, 40, derde lid, 64, achtste lid, 67, tweede lid, 71, eerste lid, 72, eerste tot en met derde lid, 73, eerste lid, 76, eerste lid, 77 tot en met 81, 115 en 118.

2. Indien een overtreding is gepleegd door een rechtspersoon, wordt onder overtreder mede verstaan: degene die tot de overtreding opdracht heeft gegeven of daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.

Artikel 90 Bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete

1. Onze Minister kan, mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.

2. Onze Minister stelt regels ter uitvoering van het eerste lid.

3. Geen bestuurlijke boete wordt opgelegd indien de overtreder is overleden. Een op het tijdstip van overlijden niet onherroepelijke of nog niet betaalde boete vervalt.

Artikel 91 Geen straf zonder schuld

Geen bestuurlijke boete wordt opgelegd voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.

Artikel 92 Ne bis in idem

1. Geen bestuurlijke boete wordt opgelegd indien aan de overtreder wegens hetzelfde feit reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd.

2. De ter zake van deze wet en de daarop berustende bepalingen gestelde overtredingen gelden ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie de overtreding is begaan, en met betrekking tot elke dag in de loop waarvan deze overtreding is begaan.

Artikel 93 Verhouding tot strafvervolging

Geen bestuurlijke boete wordt opgelegd indien tegen de overtreder wegens hetzelfde feit:

a. een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, of

b. het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 of 74c van het Wetboek van Strafrecht dan wel ingevolge artikel 37 van de Wet op de economische delicten.

Artikel 94 Afstemming met openbaar ministerie

1. Indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd.

2. Voor een overtreding als bedoeld in het eerste lid kan Onze Minister alsnog een bestuurlijke boete opleggen indien:

a. het openbaar ministerie heeft medegedeeld van strafvervolging tegen de overtreder af te zien, of

b. sedert het voorleggen ervan dertien weken zijn verstreken en geen reactie van het openbaar ministerie is ontvangen.

3. Indien ter zake van een overtreding aan de overtreder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 100, tweede lid, onderdeel a, is verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet verdere vervolging als bedoeld in artikel 246, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 95 Vervallen van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete

1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt:

a. na verloop van twee jaren nadat de overtreding heeft plaatsgevonden, ingeval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 22, tweede lid, 71, eerste lid, 72, eerste tot en met derde lid, 73, eerste lid, 76, eerste lid, 77 en 115.

b. na verloop van vijf jaren nadat de overtreding heeft plaatsgevonden, ingeval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 18, 19, 20, 22, eerste lid, 40, derde lid, 64, achtste lid, 67, tweede lid, 78 tot en met 81 en 118.

2. Indien tegen de bestuurlijke boete bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld, wordt de vervaltermijn opgeschort tot onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.

§ 2. Hoogte bestuurlijke boete

Artikel 96 Proportionaliteit en evenredigheid

Onze Minister stemt, mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, de hoogte van de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Hij houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

Artikel 97 Boetemaxima

1. Ingeval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 18, 19, 20, 22, eerste lid, 40, derde lid, 64, achtste lid, 67, tweede lid, 78 tot en met 81, en 118 bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste € 45 000 per overtreding begaan door een natuurlijke persoon en ten hoogste € 450 000 per overtreding begaan door een rechtspersoon, een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid of een maatschap.

2. Ingeval van overtreding van het bij of krachtens de artikelen 22, tweede lid, 71, eerste lid, 72, eerste tot en met derde lid, 73, eerste lid, 76, eerste lid, 77 en 115 bepaalde bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste € 11 250 per overtreding begaan door een natuurlijke persoon en ten hoogste € 45 000 per overtreding begaan door een rechtspersoon, een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid of een maatschap.

§ 3. De procedure

Artikel 98 Boeterapport

1. Onze Minister en de met het toezicht belaste ambtenaren, bedoeld in artikel 82, kunnen van de overtreding een rapport opmaken.

2. Het rapport is gedagtekend en vermeldt:

a. de naam van de overtreder,

b. de overtreding alsmede het overtreden voorschrift, en

c. zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd.

3. Een afschrift van het rapport wordt uiterlijk bij de bekendmaking van de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete aan de overtreder toegezonden of uitgereikt.

4. Indien van de overtreding een proces-verbaal als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering is opgemaakt, treedt dit voor de toepassing van deze afdeling in de plaats van het rapport.

5. Mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete van meer dan € 340 wordt niet verleend aan degene die van de overtreding een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt.

6. Indien geen rapport of proces-verbaal is opgemaakt, wordt een bestuurlijke boete van ten hoogste € 340 opgelegd.

Artikel 99 Recht op inzage

1. Onze Minister stelt de overtreder desgevraagd in de gelegenheid de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe, berust, in te zien en daarvan afschriften te vervaardigen.

2. Voor zover blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt, draagt Onze Minister er zoveel mogelijk zorg voor dat deze gegevens aan de overtreder worden medegedeeld in een voor deze begrijpelijke taal.

Artikel 100 Zienswijze overtreder

1. Indien de overtreder in de gelegenheid wordt gesteld over het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete zijn zienswijze naar voren te brengen:

a. wordt het rapport reeds bij de uitnodiging daartoe aan de overtreder toegezonden of uitgereikt en

b. zorgt Onze Minister voor bijstand door een tolk, indien blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt.

2. Indien Onze Minister nadat de overtreder zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, beslist dat:

a. voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd of

b. de overtreding alsnog aan de officier van justitie zal worden voorgelegd, wordt dit schriftelijk aan de overtreder medegedeeld.

3. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de overtreder steeds in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen indien de voorgenomen bestuurlijke boete meer dan € 340 bedraagt.

Artikel 101 Zwijgrecht

1. Degene die wordt verhoord met het oog op het opleggen van een bestuurlijke boete, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.

2. De betrokkene wordt hierop gewezen alvorens hem mondeling wordt gevraagd verklaringen af te leggen, en in ieder geval wanneer hij in de gelegenheid wordt gesteld over het voornemen tot oplegging van de bestuurlijke boete zijn zienswijze naar voren te brengen.

Artikel 102 Beslistermijn

1. Indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, beslist Onze Minister omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.

2. De beslistermijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de gedraging aan het openbaar ministerie is voorgelegd, tot de dag waarop Onze Minister weer bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.

Artikel 103 Beschikking

De beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete vermeldt:

a. de naam van de overtreder;

b. de overtreding, alsmede het overtreden voorschrift;

c. het bedrag van de boete;

d. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden.

§ 4. Betaling

Artikel 104 Betaling

1. De betaling van de bestuurlijke boete geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking, bedoeld in artikel 103, op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.

2. De betaling geschiedt door bijschrijving op de daartoe door Onze Minister bestemde bankrekening.

3. Als tijdstip van betaling geldt de datum van bijschrijving op de bankrekening, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 105 Uitstel van betaling

1. Onze Minister kan de persoon aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd uitstel van betaling verlenen.

2. Gedurende het uitstel kan Onze Minister niet aanmanen als bedoeld in artikel 107 of invorderen als bedoeld in artikel 108.

3. De beschikking tot uitstel van betaling vermeldt de termijn waarvoor het uitstel geldt.

4. Onze Minister kan aan de beschikking tot uitstel van betaling voorschriften verbinden.

5. Onze Minister kan de beschikking tot uitstel van betaling intrekken:

a. indien de voorschriften, bedoeld in het vierde lid, niet zijn nageleefd, of

b. voor zover veranderde omstandigheden zich tegen voortduring van het uitstel verzetten.

Artikel 106 Verzuim

1. De persoon aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, is in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald.

2. Het verzuim heeft de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg overeenkomstig de artikelen 119, eerste en tweede lid, en 120 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

3. Onze Minister stelt het bedrag van de verschuldigde rente vast.

Artikel 107 Aanmaning

1. Onze Minister maant de persoon aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd en die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken gerekend vanaf de dag volgend op de dag waarop de aanmaning is verzonden.

2. De aanmaning vermeldt dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.

3. Onze Minister kan voor de aanmaning een vergoeding in rekening brengen. De vergoeding bedraagt € 5 indien de schuld minder dan € 500 bedraagt en € 10 indien de schuld € 500 of meer bedraagt.

4. Indien een vergoeding als bedoeld in het derde lid in rekening wordt gebracht, vermeldt de aanmaning het desbetreffende bedrag.

Artikel 108 Invordering bij dwangbevel

1. Bij gebreke van volledige betaling binnen de in artikel 104 bedoelde termijn kan Onze Minister de verschuldigde bestuurlijke boete invorderen bij dwangbevel.

2. Een dwangbevel levert een executoriale titel op, die met toepassingvan de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer kan worden gelegd.

3. De uitvaardiging en betekening van een dwangbevel geschieden op kosten van degene tegen wie het is uitgevaardigd. De kosten zijn ook verschuldigd indien het dwangbevel door betaling van verschuldigde bedragen niet of niet volledig ten uitvoer is gelegd. De kosten die Onze Minister in rekening kan brengen voor het uitvaardigen van het dwangbevel bedragen ten hoogste een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag.

4. Bij het dwangbevel kunnen tevens de aanmaningsvergoeding, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel in rekening worden gebracht.

5. Het dwangbevel vermeldt in ieder geval:

a. aan het hoofd het woord «dwangbevel»;

b. het bedrag van de invorderbare hoofdsom;

c. de beschikking, bedoeld in artikel 103;

d. de kosten van het dwangbevel; en

e. dat het op kosten van de schuldenaar ten uitvoer kan worden gelegd.

6. Het dwangbevel vermeldt, indien van toepassing:

a. het bedrag van de aanmaningsvergoeding;

b. de ingangsdatum van de wettelijke rente.

Artikel 109 Geen zienswijze bij aanmaning en dwangbevel

Artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de aanmaning, bedoeld in artikel 107, en het dwangbevel, bedoeld in artikel 108.

Artikel 110 Bekendmaking dwangbevel

1. De bekendmaking van een dwangbevel geschiedt door middel van de betekening van een exploot als bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De artikelen 3:41 tot en met 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing.

2. Het exploot vermeldt in ieder geval de rechtbank waarbij tegen het dwangbevel en de tenuitvoerlegging ervan overeenkomstig de artikelen 438 en 438a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden opgekomen.

HOOFDSTUK 8. OVERIGE BEPALINGEN

§ 1. Algemeen verbindend verklaring

Artikel 111 Verzoek tot algemeen verbindend verklaring

1. Onze Minister kan op een met redenen omkleed verzoek bepalingen van een schriftelijke overeenkomst tussen degenen die in de uitoefening van beroep of bedrijf handelingen verrichten met gewasbeschermingsmiddelen of biociden, algemeen verbindend verklaren voor zover deze bepalingen betrekking hebben op onderwerpen als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 1, van deze wet.

2. Een verzoek tot algemeenverbindendverklaring kan slechts worden ingediend door degenen die, dan wel organisaties van degenen die, wat betreft hun deelnemersaantal en hun gezamenlijke omzet, een naar het oordeel van Onze Minister belangrijke meerderheid vormen van degenen die de betrokken handelingen met gewasbeschermingsmiddelen of biociden verrichten.

3. Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot de onderwerpen die in ieder geval in een overeenkomst waarvoor algemeenverbindendverklaring wordt verzocht, aan de orde dienen te komen, alsmede met betrekking tot de bij een verzoek als bedoeld in het eerste lid over te leggen gegevens.

Artikel 112 Besluit tot algemeen verbindend verklaring

1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van het besluit tot algemeenverbindendverklaring, met dien verstande dat de termijn van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden opgeschort voor zolang nodig ter voldoening aan internationaalrechtelijke verplichtingen

2. Onze Minister kan aan het besluit tot algemeenverbindendverklaring voorschriften verbinden ten aanzien van aan hem over te leggen rappor- tages over de uitvoering en handhaving van de overeenkomst.

3. Een besluit tot algemeenverbindendverklaring geldt voor een in het besluit aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar.

Artikel 113 Ontheffing

1. Onze Minister kan op een daartoe strekkend verzoek van een besluit tot algemeenverbindendverklaring ontheffing verlenen, indien de verzoeker zorg draagt voor het op een zodanige wijze verrichten van de betrokken handelingen dat deze wijze naar het oordeel van Onze Minister ten minste gelijkwaardig is aan de wijze waarop die handelingen over- eenkomstig de betrokken algemeenverbindendverklaring worden verricht.

2. Een ontheffing van een algemeen verbindend verklaarde overeenkomst kan onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

3. Een krachtens het eerste lid verleende ontheffing kan ambtshalve of op een daartoe strekkend verzoek worden gewijzigd of worden ingetrokken. Artikel 114, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor het in onderdeel b van dat lid genoemde belang in de plaats treedt: het niet langer voldoen aan het in het eerste lid van dit artikel genoemde vereiste.

4. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van het besluit tot ontheffing als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 114 Intrekking

1. Onze Minister kan een besluit tot algemeenverbindendverklaring intrekken, indien:

a. de ter zake verstrekte gegevens onjuist zijn of onvolledig zijn;

b. op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het nemen van het besluit, moet worden aangenomen dat het van kracht blijven van de overeenkomst niet meer gerechtvaardigd is;

c. een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, dan wel regels ter uitvoering daarvan, hiertoe verplichten, of

d. degenen die het verzoek hebben ingediend, daartoe verzoeken.

2. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 115 Naleving

Een ieder is tot naleving van een voor hem geldende algemeen verbindend verklaarde overeenkomst gehouden tegenover ieder ander, die bij de naleving een redelijk belang heeft.

Artikel 116 Onderzoek door Onze Minister

1. Indien een of meer van degenen voor wie een overeenkomst algemeen verbindend is verklaard, het vermoeden gegrond achten dat een of meer van de algemeen verbindend verklaarde bepalingen uit de overeenkomst niet worden nageleefd, kunnen zij met het oog op het instellen van een rechtsvordering Onze Minister verzoeken een onderzoek daarnaar te doen instellen.

2. Indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid is ingediend, kan Onze Minister een onderzoek instellen. Nadat het onderzoek is afgerond licht Onze Minister degene of degenen, die om het onderzoek hebben verzocht, in over de uitkomsten van het onderzoek.

§ 2. Implementatie

Artikel 117 Begripsbepaling

1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. EG-verordening: verordening van de Raad van de Europese Unie of van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie gezamenlijk, die geheel of gedeeltelijk berust op de artikelen 37, 95, 152, 153, of 175 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en waarin voorschriften zijn neergelegd betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden of het op de markt brengen van producten die met gewasbeschermingsmiddelen of biociden behandeld zijn alsmede daarmee samenhangende activiteiten;

b. EG-richtlijn: richtlijn van de Raad van de Europese Unie of het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie gezamenlijk, die geheel of gedeeltelijk berust op de artikelen 37, 95, 152, 153, of 175 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en waarin voorschriften zijn neergelegd betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden of het op de markt brengen van producten die met gewasbeschermingsmiddelen of biociden behandeld zijn alsmede daarmee samenhangende activiteiten.

2. Voor de toepassing van deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen gelden de begripsomschrijvingen zoals die zijn neergelegd in EG-verordeningen. Daar waar deze begripsbepalingen afwijken van de in artikel 1 van deze wet opgenomen begripsbepalingen, gelden de begrips- bepalingen zoals die zijn neergelegd in de EG-verordening.

Artikel 118 Wettelijke basis voor implementatie

1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor een goede uitvoering van EG-verordeningen.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter implementatie van EG-richtlijnen.

3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter implementatie van EG-beschikkingen.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter implementatie van een overeenkomst betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden of het op de markt brengen van producten die met gewasbeschermingsmiddelen of biociden behandeld zijn alsmede daarmee samenhangende activiteiten tussen de Europese Gemeenschap en een derde land of een internationale organisatie.

5. De regels bedoeld in het eerste tot en met vierde lid kunnen betrekking hebben op:

a. de procedures en termijnen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

b. de wijze van onderzoek naar gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

c. de wijze van beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

d. het verpakken of etiketteren van gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

e. de gevolgen die worden verbonden aan de effecten op mens, dier, plant, of milieu van productie van, handel in, opslag van, of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

f. de wijze van toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

g. het verlenen, schorsen en intrekken van certificaten, erkenningen, vergunningen en getuigschriften van vakbekwaamheid;

h. het erkennen van examens of instanties;

i. het op de markt brengen van producten die met gewasbeschermingsmiddelen of biociden behandeld zijn.

§ 3. Beroepen

Artikel 119 Beroep

1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit, met uitzondering van een besluit als bedoeld in de artikelen 90, eerste lid, 107 en 108, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

2. In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten als bedoeld in artikel 90, eerste lid, de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

§ 4. Bevoegdheden ministers

Artikel 120 Bevoegdheden andere ministers

1. Een voordracht voor een op grond van deze wet vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan worden gedaan en een ministeriële regeling op grond van deze wet kan worden vastgesteld door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, dan wel Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister, indien belangen van arbeidsomstandigheden, volksgezondheid, dan wel waterbeheer in het geding zijn.

2. Een ministeriële regeling op grond van deze wet wordt vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, dan wel Onze Minister van Verkeer en Waterstaat voor zover belangen van arbeidsomstandigheden, volksgezondheid, dan wel waterbeheer in het geding zijn.

HOOFDSTUK 9. BEPALINGEN IN VERBAND MET BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 91/414/EEG EN BIJLAGEN I, IA OF IB BIJ RICHTLIJN 98/8/EG

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 121 Aanvragen voor besluiten inzake middelen met bestaande werkzame stoffen

1. Aanvragen voor besluiten inzake gewasbeschermingsmiddelen en biociden die

a. werkzame stoffen bevatten die vóór 26 juli 1993 onderscheidenlijk 15 mei 2000 in een lidstaat van de Europese Unie op de markt zijn gebracht of ingevolge een communautaire maatregel daarmee zijn gelijkgesteld, en

b. waarvan de werkzame stoffen ingevolge een communautaire maatregel worden onderzocht voor opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG onderscheidenlijk in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG,

worden overeenkomstig hoofdstuk 4 onderscheidenlijk hoofdstuk 5 in behandeling genomen voor zover voor de in paragraaf 2 van dit hoofdstuk bedoelde besluiten inzake toelating van gewasbeschermingsmiddelen of biociden geen andersluidende bepalingen zijn opgenomen.

2. Aanvragen voor besluiten inzake gewasbeschermingsmiddelen en biociden die

a. werkzame stoffen bevatten die vóór 26 juli 1993 onderscheidenlijk 15 mei 2000 in een lidstaat van de Europese Unie op de markt zijn gebracht of ingevolge een communautaire maatregel daarmee zijn gelijkgesteld, en

b. waarvan de werkzame stoffen ingevolge een communautaire maatregel niet zijn opgenomen in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG onderscheidenlijk in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG,

worden overeenkomstig hoofdstuk 4 onderscheidenlijk hoofdstuk 5 in behandeling genomen voor zover voor de in artikel 127 bedoelde besluiten inzake toelating van gewasbeschermingsmiddelen of biociden geen andersluidende bepalingen zijn opgenomen.

3. Aanvragen voor besluiten inzake gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in het eerste of tweede lid die een combinatie van werkzame stoffen bevatten, worden beoordeeld aan de hand van:

a. hoofdstuk 4 of 5 voor een in de combinatie opgenomen werkzame stof die in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG onderscheidenlijk in de bijlagen I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG is opgenomen;

b. hoofdstuk 4 of 5 voor zover in hoofdstuk 9, tweede paragraaf, geen andersluidende bepalingen zijn opgenomen voor een in de combinatie opgenomen werkzame stof als bedoeld in het eerste lid;

c. hoofdstuk 4 of 5 voor zover in artikel 127 geen andersluidende bepalingen zijn opgenomen voor een in de combinatie opgenomen werkzame stof als bedoeld in het tweede lid.

§ 2. Bepalingen inzake nog niet in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG en bijlagen I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG opgenomen werkzame stoffen

Artikel 122 Besluiten inzake van rechtswege toegelaten middelen

1. Het college kan ambtshalve een nieuwe termijn van toelating vaststellen voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden als bedoeld in artikel 121, eerste lid, die ingevolge 129, tweede lid, op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 van rechtswege zijn toegelaten.

2. Het college besluit met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 121, eerste lid, die ingevolge 129, tweede lid, van rechtswege zijn toegelaten, op een aanvraag naar zijn oordeel aan de hand van gegevens die bij het college over het middel bekend zijn, onverminderd de artikelen 27 en 47.

3. De artikelen 25, eerste lid, 28, eerste lid, onderdeel a en onderdeel b, aanhef, eerste zinsdeel, met betrekking tot de uniforme beginselen, alsmede de artikelen 34 tot en met 36, 45, tweede lid, 48, tweede lid, 49, eerste lid, onderdeel a, en onderdeel b, aanhef, eerste zinsdeel met betrekking tot de gemeenschappelijke beginselen, en de artikelen 54 tot en met 56, 58, onderdeel a, 60 tot en met 63, zijn op besluiten met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 121, eerste lid, die ingevolge 129, tweede lid, van rechtswege zijn toegelaten, niet van toepassing.

4. Het college besluit ambtshalve tot een nieuw onderzoek inzake de toelating van een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in het eerste lid, indien het college op basis van de hem bekende gegevens tot het oordeel komt dat er aanwijzingen bestaan dat niet wordt voldaan aan de in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 5°, alsmede onderdelen d en e, genoemde voorwaarden. Het college kan na voornoemd onderzoek besluiten tot een tijdelijke beperking, een wijziging dan wel intrekking van de toelating of tot een verbod van het gewasbeschermingsmiddel.

Artikel 123 Besluiten inzake een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel of biocide

1. Het college besluit volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels op aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide, als bedoeld in artikel 121, eerste lid, indien het belang van de landbouw of een andere economische sector dit volgens voornoemde regels vereist.

2. Het college besluit inzake aanvragen voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in het eerste lid naar zijn oordeel tot een toelating aan de hand van gegevens die bij het college over het middel bekend zijn, onverminderd de artikelen 27 en 47.

3. Artikel 122, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. Indien naar het oordeel van het college een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, kan het college bepalen dat de toelating onmiddellijk in werking treedt. In dat geval kan het college, in afwijking van artikel 3:42, van de Algemene wet bestuursrecht, het besluit op bij ministeriële regeling te bepalen wijzen bekend maken.

Artikel 124 Besluiten inzake gewasbeschermingsmiddelen of biociden waarvan de werkzame stoffen zijn opgenomen in de vierde fase van het werkprogramma of zijn bestemd voor biologische landbouw

1. Het college besluit volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels op aanvraag tot toelating van gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 121, eerste lid:

– waarvan de werkzame stoffen zijn opgenomen in communautaire maatregelen voor de uitvoering van de vierde fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, tweede lid, tweede alinea, van richtlijn 91/414/EEG, of

– die volgens bijlage II, onderdeel B, bij Verordening nr. 2092/91/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1991 inzake de biologische produktiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwprodukten en levensmiddelen (PbEG L 198), onder de bij deze verordening gestelde voorwaarden voor gebruik bij biologische productiemethoden in aanmerking kunnen komen en waarvan de werkzame stof is opgenomen in bijlage II, onderdeel B, bij genoemde verordening.

2. Het college besluit inzake aanvragen voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in het eerste lid naar zijn oordeel tot een toelating aan de hand van gegevens die bij het college over het middel bekend zijn, onverminderd de artikelen 27 en 47.

3. Artikel 122, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 125 Besluiten inzake gewijzigde samenstelling van een gewasbeschermingsmiddel of biocide

1. Het college besluit op aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 121, eerste lid, waarvan de samenstelling in vergelijking met een eerder besluit tot toelating gewijzigd is, indien het college van oordeel is dat bij de gewijzigde samenstelling van dat middel sprake is van minder risico voor mens, dier, plant of milieu of van een middel met een grotere werkzaamheid bij een voor mens, dier, plant of milieu vergelijkbaar risico in vergelijking tot de samenstelling van het reeds toegelaten middel.

2. Alleen aanvragen van een natuurlijke persoon of rechtspersoon ten name van wie een eerdere toelating als bedoeld in het eerste lid is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 42, tweede lid, alsmede van aanvragers die een verklaring van toegang als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdelen a en b, of artikel 45, tweede lid, onderdelen a en b, kunnen overleggen, worden in behandeling genomen.

3. Het college besluit inzake aanvragen voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in het eerste lid naar zijn oordeel tot een toelating aan de hand van gegevens die bij het college over het middel bekend zijn, onverminderd de artikelen 27 en 47.

4. Artikel 122, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 126 Besluiten inzake vereenvoudigde uitbreidingstoelating van biociden

1. Het college kan in afwijking van artikel 49 een aanvraag tot vereenvoudigde uitbreiding van de toepassing van een biocide als bedoeld in artikel 121, eerste lid, in behandeling nemen.

2. Alleen een natuurlijke persoon of rechtspersoon ten name van wie een besluit tot toelating is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 42, tweede lid, kan een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, indienen met betrekking tot voornoemd besluit tot toelating.

3. Op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, is artikel 49, eerste lid, onderdeel b, aanhef en onder 1°, niet van toepassing, wanneer het voorgenomen gebruik een kleine omvang heeft in vergelijking met het gebruik dat verband houdt met de eerdere toelating.

4. Het college besluit inzake aanvragen voor biociden als bedoeld in het eerste lid naar zijn oordeel tot een toelating aan de hand van gegevens die bij het college over het middel bekend zijn, onverminderd de artikelen 27 en 47.

5. De artikelen 45, tweede lid, 48, tweede lid, 49, eerste lid, onderdeel a en onderdeel b, aanhef, eerste zinsdeel met betrekking tot de gemeenschappelijke beginselen, en de artikelen 54 tot en met 56 alsmede de paragrafen 4 en 5 van hoofdstuk 5, zijn op besluiten als bedoeld in het eerste lid niet van toepassing.

6. Het college besluit op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid of op verzoek van Onze Minister tot uitbreiding van een toepassing als bedoeld in het eerste lid, wanneer dit in het openbaar belang is en het voorgenomen gebruik van kleine omvang is.

7. De aanvrager deelt het college bij de aanvraag mede hoe de voorschriften voor de uitbreiding van de toepassing aan de gebruikers worden medegedeeld.

8. Het college kan in het belang van de volksgezondheid, arbeidsbescherming en milieu ambtshalve een wijze van mededelen bepalen.

9. Onze Minister kan regels stellen voor de toepassing van het bepaalde in het zesde en achtste lid.

§ 3. Overgangsbepalingen in verband met de opneming of niet opneming van werkzame stoffen bij richtlijn 91/414/EEG en richtlijn 98/8/EG

Artikel 127 Besluiten na een communautaire maatregel tot niet opneming

1. Het college besluit ambtshalve tot wijziging of intrekking van een toelating, als bedoeld in de artikelen 28, 49, 122 tot en met 126 van een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 121, indien bij communautaire maatregel een besluit is genomen tot:

a. niet opneming van de werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG onderscheidenlijk in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG, of

b. beëindiging van het onderzoek bedoeld in artikel 8, tweede lid, van richtlijn 91/414/EEG onderscheidenlijk artikel 16, tweede lid, van richtlijn 98/8/EG.

2. Een besluit tot wijziging of intrekking als bedoeld in het eerste lid, wordt genomen binnen de termijn alsmede met in achtneming van de binnen die termijn toe te passen voorwaarden, opgenomen bij de communautaire maatregel, bedoeld in het eerste lid.

3. In afwijking van het eerste lid kan het college op aanvraag of ambtshalve besluiten tot verlenging van een besluit tot toelating voor zover er sprake is van een ingevolge de in het eerste lid genoemde communautaire maatregel toegestaan noodzakelijk gebruik.

4. Het college besluit inzake aanvragen voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in het derde lid naar zijn oordeel tot een toelating aan de hand van gegevens die bij het college over het middel bekend zijn, onverminderd de artikelen 27 en 47.

Artikel 128 Besluiten na een communautaire maatregel tot opneming

1. Het college besluit ambtshalve tot wijziging van besluiten, als bedoeld in de artikelen 28, 49, 122 tot en met 126 met betrekking tot de termijn van toelating, indien bij communautaire maatregel een besluit is genomen tot opneming van de in het gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk in de biocide, werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG, onderscheidenlijk in bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG.

2. Het college bepaalt bij zijn wijzigingsbesluit bedoeld in het eerste lid, ambtshalve een termijn voor de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 23, eerste lid, voor een gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk in artikel 44, eerste lid, voor een biocide.

3. Het college kan een termijn voor de indiening van een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, op aanvraag of ambtshalve opnieuw wijzigen tot een bij de in het eerste lid genoemde communautaire maatregel bepaalde uiterste termijn van herbeoordeling van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide. Het verstrijken van de uiterste termijn van herbeoordeling van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide leidt van rechtswege tot intrekking van de toelating.

4. Besluiten tot wijziging of verlenging als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, worden genomen binnen de termijn opgenomen bij de communautaire maatregel, bedoeld in het eerste lid, alsmede met in achtneming van de binnen die termijn toe te passen voorwaarden.

HOOFDSTUK 10. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

§ 1. Overgangsbepalingen

Artikel 129 Overgangsrecht toelatingen, registraties, vrijstellingen, ontheffingen en uitzonderingen

1. Gewasbeschermingsmiddelen of biociden die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn toegelaten op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bij besluit van het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, worden bij de inwerkingtreding van deze wet geacht te zijn toegelaten op grond van artikel 28 onderscheidenlijk artikel 49 van deze wet onder de voorschriften die bij de toelating zijn gegeven.

2. Gewasbeschermingsmiddelen en biociden die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van rechtswege zijn toegelaten op grond van artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 worden bij de inwerkingtreding van deze wet geacht te zijn toegelaten op grond van artikel 28 onderscheidenlijk artikel 49 van deze wet onder de voorschriften die bij de toelating zijn gegeven.

3. Biociden die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn geregistreerd als biocide met een gering risico op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, worden geacht te zijn geregistreerd op grond van artikel 58 van deze wet.

4. Gewasbeschermingsmiddelen of biociden, die zijn vrijgesteld van toelating of waarvoor een ontheffing is verstrekt op grond van artikel 16a of 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, worden geacht te zijn toegelaten op grond van artikel 123 van deze wet, onder de voorschriften die bij de vrijstelling of ontheffing zijn gegeven en tot de in de vrijstelling of ontheffing opgenomen termijn is verstreken.

5. Gewasbeschermingsmiddelen of biociden die op grond van artikel 1, derde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn uitgezonderd van de toepassing van die wet, zijn bij de inwerkingtreding van deze wet van rechtswege toegelaten, tot het moment waarop het college:

a. de toelating intrekt of wijzigt op grond van deze wet, of

b. het middel toelaat op grond van artikel 35 of 55.

Artikel 130 Overgangsrecht register, aanvragen, bezwaarschriften en beroepen

1. Het college draagt zorg voor de vermelding in het register, bedoeld in artikel 42, tweede lid, van gewasbeschermingsmiddelen en biociden die op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn toegelaten of geregistreerd of waarvoor op dat tijdstip een vrijstelling, ontheffing of uitzondering op grond van die wet van kracht is.

2. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bij het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen aanhangige aanvragen, verzoeken en bezwaarschriften zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege aanhangig bij het college in de staat, waarin zij zich op dat moment bevinden.

3. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige aanvragen tot toelating of registratie ingevolge artikel 4 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 worden met ingang van dat tijdstip overeenkomstig de hoofdstukken 4 en 9 dan wel, ingeval het biociden betreft, overeenkomstig de hoofdstukken 5 en 9 van deze wet behandeld.

4. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige verzoeken tot vrijstelling of ontheffing ingevolge artikel 16a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, worden met ingang van dat tijdstip overeenkomstig artikel 38 dan wel, ingeval het een biocide betreft, overeenkomstig artikel 65, van deze wet behandeld.

5. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige verzoeken tot vrijstelling of ontheffing ingevolge artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, zijn met ingang van dat tijdstip van rechtswege aanhangig bij het college en worden vanaf dat moment overeenkomstig artikel 123 van deze wet behandeld.

6. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige verzoeken tot toelating of registratie ingevolge artikel 9 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 worden met ingang van dat tijdstip overeenkomstig artikel 35, dan wel, ingeval het een biocide betreft, overeenkomstig artikel 55, van deze wet behandeld.

7. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet bij het college of Onze Minister aanhangige bezwaarschriften worden behandeld en beslist overeenkomstig de bepalingen van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

8. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet ingevolge artikel 8 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven aanhangige zaken worden behandeld en beslist overeenkomstig de bepalingen van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

§ 2. Wijzigingsbepalingen

Artikel 131 Wijziging WED

De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1a, onder 1°, vervalt de zinsnede met betrekking tot de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden: de artikelen 18, 19, 20, 22, eerste lid, 37, vierde, vijfde en zesde lid, 38, derde en vierde lid, 40, derde lid, 64, vierde, vijfde en zesde lid, 65, derde en vierde lid, 67, tweede lid, 78, eerste lid, 79, 80, 81, 87, zesde lid, en 118.

B

In artikel 1a, onder 3°, vervalt de zinsnede met betrekking tot de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden: de artikelen 22, tweede lid, 36, derde lid, 71, eerste lid, 72, eerste tot en met derde lid, 75, 76, eerste lid, 78, tweede lid, en 115.

Artikel 132 Wijziging bijlage Awb

Aan onderdeel E van de bijlage van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegevoegd:

7. De artikelen 107 en 108 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 133 Wijziging bijlage Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie

Aan de bijlage van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt het volgende onderdeel toegevoegd:

18. Artikel 90, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 134 Wijziging Diergeneesmiddelenwet

In artikel 63 van de Diergeneesmiddelenwet wordt «Bestrijdingsmiddelenwet 1962» vervangen door: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 135 Wijziging Flora- en faunawet

In artikel 72, tweede lid, van de Flora- en faunawet wordt «Bestrijdingsmiddelenwet 1962» vervangen door: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 136 Wijziging Wet milieubeheer

De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 22.1, vierde lid, wordt «Bestrijdingsmiddelenwet 1962» vervangen door: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

B

In de bijlage wordt «Bestrijdingsmiddelenwet 1962» vervangen door: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 137 Wijziging Wet milieugevaarlijke stoffen

In artikel 71, eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen wordt «Bestrijdingsmiddelenwet 1962» vervangen door: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

§ 3. Slotbepalingen

Artikel 138 Verslag ten behoeve van het parlement

Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet en vervolgens telkens na vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk, met daarin een rapportage over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van het college.

Artikel 139 Intrekking Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en wijzigingswetten

De volgende wetten worden ingetrokken:

a. de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;

b. de Wet van 15 december 1994 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie richtlijn gewasbeschermingsmiddelen) (Stb. 1995, 4);

c. de Wet van 17 december 1997, houdende wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Stb. 709);

d. de Wet van 12 november 1998 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in verband met de instelling van een College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (Stb. 689);

e. de Wet van 25 januari 2001, houdende wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen) (Stb. 68);

f. de Wet van 20 juni 2002 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie biociden richtlijn) (Stb. 461).

Artikel 140 Inwerkingtreding

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 141 Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

INHOUDSOPGAVE

CONSIDERANS 1

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN 1

Artikel 1 Definities 1

Artikel 2 Mededeling van communautaire maatregelen 4

HOOFDSTUK 2. HET COLLEGE VOOR DE TOELATING VAN GEWASBESCHERMINGSMIDDELEN EN BIOCIDEN 4

Artikel 3 College 4

Artikel 4 Taken college 4

Artikel 5 Samenstelling college 5

Artikel 6 Andere functies 5

Artikel 7 Secretariaat 5

Artikel 8 Reglement college 5

Artikel 9 Personeel secretariaat 6

Artikel 10 Tarieven 6

Artikel 11 Inkomsten 7

Artikel 12 Verantwoording 7

Artikel 13 Informatieverstrekking 8

Artikel 14 Beleidsregels 8

Artikel 15 Bekendmaking 8

Artikel 16 Taakverwaarlozingsregeling 8

Artikel 17 Gegevensbeveiliging 9

HOOFDSTUK 3. ALGEMENE VERBODEN 9  

Artikel 18 Zorgplicht 9

Artikel 19 Verbod op de markt brengen en voorhanden hebben werkzame stoffen 9

Artikel 20 Verbod op de markt brengen gewasbeschermingsmiddelen en biociden 9

Artikel 21 Uitzonderingen op verboden 9

Artikel 22 Verbod op handelen in strijd met gebruiksvoorschriften 9

HOOFDSTUK 4. GEWASBESCHERMINGSMIDDELEN 10 

§ 1. Algemene bepalingen 10

Artikel 23 Procedure 10

Artikel 24 De aanvrager 10

Artikel 25 De aanvraag 11

Artikel 26 Proeven op gewervelde dieren 11

Artikel 27 Gegevensbescherming 11

§ 2. De toelatingsprocedure 12

Artikel 28 Toelatingsvoorwaarden 12

Artikel 29 Voorschriften 13

§ 3. Bijzondere vormen van toelating 14

Artikel 30 Toepasselijkheid paragrafen 1 en 2 14

Artikel 31 Vereenvoudigde uitbreidingstoelating 14

Artikel 32 Afgeleide toelating 15

Artikel 33 Parallelle toelating 15

Artikel 34 Voorlopige toelating 15

Artikel 35 Toelating op aanvraag van Onze Minister 16

Artikel 36 Wederzijdse erkenning van de toelating 16

§ 4. Vrijstelling 17

Artikel 37 Proeven 17

Artikel 38 Bedreiging plantaardige productie 17

§ 5. Verandering van besluiten en informatieplicht 18

Artikel 39 Verlenging 18

Artikel 40 Tijdelijk beperken of verbieden 18

Artikel 41 Wijziging of intrekking 18

§ 6. Bekendmaking en openbaarmaking 19

Artikel 42 Bekendmaking 19

Artikel 43 Openbaarmaking en vertrouwelijkheid 19

HOOFDSTUK 5. BIOCIDEN 20  

§ 1. Algemene bepalingen 20

Artikel 44 Procedure 20

Artikel 45 De aanvraag 21

Artikel 46 Proeven op gewervelde dieren 21

Artikel 47 Gegevensbescherming 22

§ 2 De toelatingsprocedure 22

Artikel 48 Biociden die niet volgens een toelatingsprocedure worden beoordeeld 22

Artikel 49 Toelatingsvoorwaarden 23

Artikel 50 Voorschriften 24

§ 3. Bijzondere vormen van toelating 25

Artikel 51 Toepasselijkheid paragrafen 1 en 2 25

Artikel 52 Afgeleide toelating 25

Artikel 53 Parallelle toelating 25

Artikel 54 Voorlopige toelating 25

Artikel 55 Toelating op aanvraag van Onze Minister 26

Artikel 56 Wederzijdse erkenning van de toelating 26

§ 4. De registratieprocedure 27

Artikel 57 Toepasselijke procedure 27

Artikel 58 Voorwaarden 27

Artikel 59 Aanvraag 27

Artikel 60 Wederzijdse erkenning registratie 27

Artikel 61 Weigering van wederzijdse erkenning registratie 28

§ 5 De Kaderformulering en de basisstof 28

Artikel 62 De kaderformulering 28

Artikel 63 De basisstof 28

§ 6. Vrijstelling 28

Artikel 64 Proeven 28

Artikel 65 Niet op andere wijze te bestrijden gevaar 29

§ 7. Verandering van besluiten en informatieplicht 29

Artikel 66 Verlenging 30

Artikel 67 Tijdelijk beperken of verbieden 30

Artikel 68 Wijziging of intrekking 30

§ 8. Bekendmaking en openbaarmaking 31

Artikel 69 Bekendmaking 31

Artikel 70 Openbaarmaking en vertrouwelijkheid 31

HOOFDSTUK 6. HANDEL EN GEBRUIK 32 

§ 1. Handel en opslag 32

Artikel 71 Bewijs van vakbekwaamheid 32

Artikel 72 Aanprijzing 33

Artikel 73 Op de markt brengen voor vakbekwame gebruikers 33

Artikel 74 Invoer en doorvoer 33

Artikel 75 Nadere regelgeving op de markt brengen 34

§ 2. Gebruik 34

Artikel 76 Bewijs van vakbekwaamheid 34

Artikel 77 Legitimatie 35

Artikel 78 Geïntegreerde bestrijding en juist gebruik 35

Artikel 79 Goede praktijken 35

Artikel 80 Toepassingsmethoden, -technieken en -materialen 35

Artikel 81 Vergunning tot toepassing 35

HOOFDSTUK 7. TOEZICHT EN HANDHAVING 35  

Titel 1. Algemeen 35

§ 1. Toezicht op de naleving 35

Artikel 82 Aanwijzing toezichthouders 36

Artikel 83 Regels over monsterneming 36

Artikel 84 Binnentreden woningen 36

§ 2. Bestuursrechtelijke handhaving 36

Artikel 85 Intrekking bewijs van vakbekwaamheid of vergunning 36

Artikel 86 Bestuursdwang 36

Artikel 87 Stillegging van activiteiten 36

§ 3. Civielrechtelijke handhaving 37

Artikel 88 Verhalen schade 37

Titel 2. Bestuurlijke boetes 37

§ 1. Bevoegdheid 37

Artikel 89 Begripsbepalingen 37

Artikel 90 Bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete 38

Artikel 91 Geen straf zonder schuld 38

Artikel 92 Ne bis in idem 38

Artikel 93 Verhouding tot strafvervolging 38

Artikel 94 Afstemming met openbaar ministerie 38

Artikel 95 Vervallen van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete 39

§ 2. Hoogte bestuurlijke boete 39

Artikel 96 Proportionaliteit en evenredigheid 39

Artikel 97 Boetemaxima 39

§ 3. De procedure 39

Artikel 98 Boeterapport 39

Artikel 99 Recht op inzage 40

Artikel 100 Zienswijze overtreder 40

Artikel 101 Zwijgrecht 40

Artikel 102 Beslistermijn 40

Artikel 103 Beschikking 40

§ 4. Betaling 41

Artikel 104 Betaling 41

Artikel 105 Uitstel van betaling 4

Artikel 106 Verzuim 41

Artikel 107 Aanmaning 41

Artikel 108 Invordering bij dwangbevel 41

Artikel 109 Geen zienswijze bij aanmaning en dwangbevel 42

Artikel 110 Bekendmaking dwangbevel 42

HOOFDSTUK 8. OVERIGE BEPALINGEN 42  

§ 1. Algemeen verbindend verklaring 42

Artikel 111 Verzoek tot algemeen verbindend verklaring 42

Artikel 112 Besluit tot algemeen verbindend verklaring 43

Artikel 113 Ontheffing 43

Artikel 114 Intrekking 43

Artikel 115 Naleving 43

Artikel 116 Onderzoek door Onze Minister 44

§ 2. Implementatie 44

Artikel 117 Begripsbepaling 44

Artikel 118 Wettelijke basis voor implementatie 44

§ 3. Beroepen 45

Artikel 119 Beroep 45

§ 4. Bevoegdheden ministers 45

Artikel 120 Bevoegdheden andere ministers 45

HOOFDSTUK 9. BEPALINGEN IN VERBAND MET BIJLAGE I BIJ RICHTLIJN 91/414/EEG EN BIJLAGEN I, IA OF IB BIJ RICHTLIJN 98/8/EG 45 

§ 1. Algemene bepalingen 45

Artikel 121 Aanvragen voor besluiten inzake middelen met bestaande werkzame stoffen 45

§ 2. Bepalingen inzake nog niet in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG en bijlagen I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG opgenomen werkzame stoffen 46

Artikel 122 Besluiten inzake van rechtswege toegelaten middelen 46

Artikel 123 Besluiten inzake een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel of biocide 47

Artikel 124 Besluiten inzake gewasbeschermingsmiddelen of biociden waarvan de werkzame stoffen zijn opgenomen in de vierde fase van het werkprogramma of zijn bestemd voor biologische landbouw 47

Artikel 125 Besluiten inzake gewijzigde samenstelling van een gewasbeschermingsmiddel of biocide 47

Artikel 126 Besluiten inzake vereenvoudigde uitbreidingstoelating van biociden 48

§ 3. Overgangsbepalingen in verband met de opneming of niet opneming van werkzame stoffen bij richtlijn 91/414/EEG en richtlijn 98/8/EG 48

Artikel 127 Besluiten na een communautaire maatregel tot niet opneming 48

Artikel 128 Besluiten na een communautaire maatregel tot opneming 49

HOOFDSTUK 10. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN 49

§ 1. Overgangsbepalingen 49

Artikel 129 Overgangsrecht toelatingen, registraties, vrijstellingen, ontheffingen en uitzonderingen 49

Artikel 130 Overgangsrecht register, aanvragen, bezwaarschriften en beroepen 50

§ 2. Wijzigingsbepalingen 51

Artikel 131 Wijziging WED 51

Artikel 132 Wijziging bijlage Awb 51

Artikel 133 Wijziging bijlage Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie 51

Artikel 134 Wijziging Diergeneesmiddelenwet 51

Artikel 135 Wijziging Flora- en faunawet 51

Artikel 136 Wijziging Wet milieubeheer 51

Artikel 137 Wijziging Wet milieugevaarlijke stoffen 52

§ 3. Slotbepalingen 52

Artikel 138 Verslag ten behoeve van het parlement 52

Artikel 139 Intrekking Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en wijzigingswetten 52

Artikel 140 Inwerkingtreding 52

Artikel 141 Citeertitel 52

Naar boven