30 392
Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten, de Databankwet, de Handelsnaamwet, de Wet van 28 oktober 1987, houdende regelen inzake de bescherming van oorspronkelijke topografieën van halfgeleiderproducten (Stb. 484), de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 en de Landbouwkwaliteitswet ter uitvoering van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (PbEG L 195)

B1
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE2

Vastgesteld 5 december 2006

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met veel belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij constateren met instemming, dat de processuele mogelijkheden tot ingrijpen bij grootschalige namaak en piraterij in een belangrijke mate zijn toegenomen. Zo vormen de meer uitgebreide mogelijkheden tot bewijsbeslag, de Einstweilige Verfügung, het verbod, gericht tot tussenpersonen wier diensten door derden worden gebruikt om inbreuk te maken op een auteursrecht, de tijdelijke voortzetting van een vermeende inbreuk onder de voorwaarde tot zekerheidsstelling voor schadevergoeding, die overigens op een forfaitair bedrag kan worden vastgesteld, effectieve middelen, die een duidelijke vergroting van de kansen op een succesvolle bestrijding van inbreuken zullen geven. Daarbij geldt, dat de aan het woord zijnde leden eveneens met instemming hebben geconstateerd, dat de minister bij nota van wijziging diverse correcties in het wetsvoorstel heeft aangebracht, die van grote betekenis zijn voor de aanvaardbaarheid van dit voorstel. Deze leden willen zich daarom beperken tot nog slechts een enkele vraag.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.

Kostenveroordeling

Het is de leden van de CDA-fractie gebleken, dat er inmiddels onduidelijkheid is ontstaan met betrekking tot de kostenveroordeling in intellectuele eigendomszaken. In het voorgestelde art. 1019 h Rv. is de mogelijkheid gegeven om van het in civiele procedures normaliter toegepaste tarievenstelsel af te wijken. Het artikel geeft aan, dat de in het ongelijk gestelde partij desgevorderd kan worden veroordeeld in redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten ..., tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. De minister geeft in de Memorie van Toelichting aan, dat de rechter tot een veroordeling in evenredige kosten moet komen, te toetsen aan de redelijkheid en billijkheid. In de Memorie van Toelichting wordt deze stelling uitgewerkt met enige voorbeelden, waarin een soort glijdende schaal wordt gehanteerd van een volledige kostenveroordeling wanneer het gaat om grootschalige namaak of piraterij tot een kostenveroordeling conform art. 237 e.v.Rv. wanneer sprake is van een inbreukmaker te goeder trouw en voor het tussengebied moet de rechter naar bewind van zaken handelen.

Strookt deze benadering wel met de strekking van art. 14 van de richtlijn (welk artikel overigens een op een is overgenomen in het reeds genoemde art. 1019 h Rv.) nu de minister er kennelijk van uit gaat, dat voor een kostenveroordeling de intentie van de inbreukmaker en de omvang en het karakter van de inbreuk een rol kunnen (of moeten?) spelen. (Vgl. hierover o.m. het artikel van D.J.G.Visser en A.Tsoutsanis in het NJB van 29 september 2006.) Welke (soorten van) kosten zouden volgens de minister bij de vaststelling van de kostenveroordeling in aanmerking moeten worden genomen om toch vooral een richtlijn conforme interpretatie te garanderen? Vallen hieronder als gerechtskosten alleen de kosten ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak? En vallen onder de «andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt» ook opinies van deskundigen en de kosten van octrooigemachtigden? Gaat de minister er van uit, dat al deze kosten – in beginsel – voor volledige vergoeding in aanmerking komen, zodat alleen de billijkheid als matigingsgrond kan worden gehanteerd?

Artikel 14 van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten verplicht tot een ruime proceskostenveroordeling van de verliezende partij. In het wetsvoorstel wordt deze bepaling geïmplementeerd door in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering art. 1019h op te nemen. Blijkens de memorie van toelichting (p.26) wordt in art. 1019h het toekennen van proceskosten gerelateerd aan intentie, omvang en karakter van de inbreuk. Die relatie is niet opgenomen in art. 14 van de Richtlijn, noch blijkt deze uit de strekking ervan. Is de in het wetsvoorstel gegeven uitleg, zoals blijkt uit de memorie van toelichting, wel richtlijnconform en wordt de bedoeling van de richtlijn erdoor niet verwaterd, zo vragen de leden van de VVD-fractie?

In het artikel in het Nederlands Juristenblad (nr. 34, 29 september 2006) van prof. mr. D.J.G. Visser en mr. A. Tsoutsanis «De volledige proceskostenveroordeling in IE-zaken» stellen de auteurs de vraag hoe moet worden omgegaan met de kostenveroordeling in een meeromvattende rechtszaak, waarvan een IE-inbreuk slechts een ondergeschikt deel uitmaakt. Moet in dat geval ook een volledige proceskostenveroordeling worden toegewezen of een proceskostenveroordeling naar rato van het IE-aandeel? De leden van de VVD-fractie zouden daarover graag de opvatting van de minister vernemen. De leden van de VVD-fractie zouden tevens graag van de minister vernemen welke «andere» kosten, bijvoorbeeld de kosten van een octrooigemachtigde, naast de proceskosten in IE-zaken voor vergoeding in aanmerking komen en welke kosten om welke reden en op welke manier gematigd moeten worden.

Liquidatietarief

Naar de leden van de VVD-fractie begrepen hebben van de voorzitter van de commissie Burgerlijk Procesrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten, prof. mr. C.J.J.C. van Nispen, heeft de commissie IE van de Orde inmiddels het advies van de commissie Burgerlijk Procesrecht van de Orde overgenomen om een apart liquidatietarief in IE-zaken vast te stellen. Is een dergelijk tarief in overeenstemming met de richtlijn of is het wellicht daarmee in strijd?

De leden van de commissie zien met belangstelling de reactie van de minister tegemoet.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De wnd. griffier van de commissie,

Van Dooren


XNoot
1

Hiermee vervalt het eerder onder letter B verschenen eindverslag.

XNoot
2

Samenstelling:

Leden: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), voorzitter, Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66) en Franken (CDA).

Plv. leden: Schuurman (CU), Pruiksma (CDA), Jurgens (PvdA), Thissen (GL), Dölle (CDA), Rosenthal (VVD), Biermans (VVD), Vac. (SP), Tan (PvdA), Schuyer (D66) en Russell (CDA).

Naar boven