30 327
Regels inzake de verwerking van politiegegevens (Wet politiegegevens)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 26 januari 2007

I ALGEMEEN

Graag zeg ik de leden van de aan het woord zijnde fracties dank voor hun opmerkingen en vragen bij het wetsvoorstel. Het verheugt mij dat de leden van de fracties van het CDA en de VVD met belangstelling en veelal ook met instemming van het wetsvoorstel kennis hebben genomen. De leden van de CDA-fractie memoreerden dat de doelstelling van het wetsvoorstel is nieuwe regels te stellen voor de verwerking van gegevens die de politie nodig heeft om doelmatig en doeltreffend de rechtsorde te kunnen handhaven, nu de huidige Wet politieregisters niet meer passend is voor het huidige tijdsgewricht. De leden van de VVD-fractie steunden het standpunt dat de Wet politieregisters aan vernieuwing toe is. Graag beantwoord ik, mede namens mijn ambtgenoten van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie, de door de leden van de aan het woord zijnde fracties gestelde vragen en ga ik in op de gemaakte opmerkingen. Daarbij hoop ik de zorgen die leven bij de leden van fracties van de PvdA en GL te kunnen wegnemen.

De leden van de fractie van de PvdA merkten op dat steeds verschillende wetsvoorstellen met betrekking tot terrorismebestrijding de revue passeren en vroegen om een samenhangend overzicht van relevante maatregelen. Graag ga ik als volgt op deze vraag in. Het wetsvoorstel politiegegevens is niet ingediend met het oog op terrorismebestrijding. Het wetsvoorstel heeft het algemene doel een kader te bieden voor de verwerking van politiegegevens. Beoogd wordt met eerbiediging van de beginselen van bescherming van de persoonlijke levenssfeer meer ruimte te bieden voor het verwerken van gegevens ten behoeve van een optimale uitvoering van de politietaak. De aanleiding voor het wetsvoorstel is niet gelegen in de aanpak van terrorisme, maar in ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie en in het werk van de politie. Nodig is een nieuwe wet die beter is toegesneden op de gewijzigde praktijk van het politiewerk. Daarvan maakt evenwel ook de aanpak van terrorisme onderdeel uit. Het wetsvoorstel moet daarmee dus wel rekening houden, en doet dat ook, zoals hierna in antwoord op daarop toegesneden vragen van de leden van de PvdA-fractie aan de orde zal komen. De leden van deze fractie merkten terecht op dat met het oog op de bestrijding van terrorisme verschillende wetsvoorstellen door de regering zijn ingediend, waarvan veel wetsvoorstellen inmiddels kracht van wet hebben gekregen. In de stukken betreffende het Actieplan Terrorismebestrijding en Veiligheid en de Voortgangsrapportages terrorismebestrijding is en wordt telkens een overzicht gegeven van wetgeving ter zake (Kamerstukken II, 27 925 en 29 745). Waar deze wetgeving ruimere bevoegdheden schept voor het vergaren van gegevens is inderdaad, de leden van de fractie van het CDA wezen daarop, het regime voor de verwerking van de gegevens belangrijk. Wetgeving die specifiek met het oog op de bestrijding van terrorisme ruimere bevoegdheden schept, betreft de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven (Stb. 2006, 580). Andere vrij recente wetgeving die betrekking heeft op de regeling van bevoegdheden tot het vergaren van gegevens, betreft de door de leden van de PvdA-fractie genoemde Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met de regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens (Stb 2005, 390). Deze wet is echter niet met het oog op de bestrijding van terrorisme tot stand gekomen. De aanleiding was het rapport van de Commissie Strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij (ook bekend als de Commissie Mevis). Ook voor deze wet geldt evenwel eveneens dat het regime voor de gegevensverwerking vanzelfsprekend belangrijk is. Het wetsvoorstel politiegegevens voorziet – mede met het oog op de bevoegdheden die aan de opsporingsambtenaar en de officier van justitie ter beschikking staan – in een afgewogen regime voor de verwerking van deze gegevens.

De vaste commissie voor Justitie van Uw Kamer heeft nota genomen van een brief die op 24 november 2005 door het College bescherming persoonsgegevens (hierna: CBP) naar de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer is gezonden, waarin het college aangeeft dat een aantal punten uit haar eerdere advies over het concept-wetsvoorstel naar haar oordeel ten onrechte niet zijn opgevolgd. De vaste commissie wenste te vernemen welke argumenten ik heb om deze essentiële adviezen niet te volgen. In antwoord op de gestelde vragen merk ik allereerst op dat ik veel waardering heb voor het gedegen en omvangrijke advies dat destijds door het CBP over het concept-wetsvoorstel politiegegevens is uitgebracht. Naar aanleiding van dat advies is het oorspronkelijke wetsvoorstel op een groot aantal punten aangepast of aangevuld. Echter, het advies van het CBP is niet op alle punten overgenomen. De redenen daarvoor zijn aan de orde gekomen in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 19–22). Ook is daarop in de nota naar aanleiding van het verslag op verschillende plaatsen ingegaan. Gaarne voldoe ik aan de wens van de vaste commissie om dit, naar aanleiding van de brief van 24 november 2005, nog eens nader te belichten, nu het CBP in een gesprek met de vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer heeft aangegeven dat deze punten nog steeds actueel zijn.

1. De reikwijdte van het wetsvoorstel

Het eerste punt betreft de reikwijdte van het wetsvoorstel. Het CBP bepleit de Wet politiegegevens ook van toepassing te verklaren op bijzondere opsporingsambtenaren. Op dit onderwerp zal ik ingaan bij de beantwoording van soortgelijke vragen van de fracties van het CDA, de PvdA en GroenLinks, in paragraaf IV (Beschikbaarheid van gegevens). Daarnaar moge ik hier verwijzen. Daarnaast is het CBP van oordeel dat de wet ook van toepassing dient te zijn op de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens. Hierover merk ik op dat uit de tekst van artikel 2 van het wetsvoorstel volgt dat het wetsvoorstel van toepassing is op de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens. Mede gelet op hetgeen daarover is vermeld in de memorie van toelichting kan daarover geen misverstand bestaan (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, pag. 30). Dit is ook aan de orde gekomen in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 7, pag. 11)

2. Kwaliteit van gegevens

Het CBP acht het van groot belang dat bij politiegegevens zoveel mogelijk wordt aangegeven wat de herkomst ervan is en welke betrouwbaarheid eraan kan worden toegeschreven. Daarbij wordt ook gerefereerd aan de codering van «zachte»gegevens in andere Europese landen. Voor wat betreft de vermelding van de herkomst van de gegevens wordt in het wetsvoorstel in belangrijke mate tegemoet gekomen aan de wens van het CBP. In artikel 3, vierde lid, van het wetsvoorstel wordt bepaald dat bij de gerichte vormen van gegevensverwerking – dit betreft de verwerking van de artikelen 9, 10 en 12 – de herkomst van de gegevens en de wijze van verkrijging worden vermeld. Voor de niet gerichte gegevensverwerking – dit betreft de verwerking van politiegegevens ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak, als geregeld in artikel 8 – is een dergelijke verplichting niet opgenomen omdat dit niet proportioneel is. Deze verwerking betreft de dagelijkse uitvoering van de politietaak en omvat onder meer alle gegevens die de politie in het kader van de basispolitiezorg verzamelt. Hieronder vallen de gegevens die zijn verkregen in het kader van de surveillance, de afhandeling van verkeersovertredingen, meldingen van overlast en dergelijke. Een verplichting tot vermelding van de herkomst van de gegevens betekent een zware belasting voor de politie, terwijl de toegevoegde waarde niet van grote betekenis is omdat het hier niet gaat om gerichte vormen van gegevensverwerking en de herkomst en de wijze van de verkrijging van de gegevens doorgaans reeds is af te leiden uit de tekst van de mutaties.

Voor wat betreft de vermelding van de betrouwbaarheid van de gegevens moet worden opgemerkt dat een dergelijk vereiste zich niet goed verhoudt met de aard van het politiewerk omdat – zoals ook het CBP zelf opmerkt – de politie noodgedwongen moet werken met gegevens waarvan de juistheid en volledigheid niet onmiddellijk vaststaan. Naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van de PvdA en van GroenLinks over de kwaliteit van de gegevens zal ik in paragraaf VI nader ingaan op de bezwaren tegen een algemene verplichting voor de politie om, al dan niet door middel van codering, de kwaliteit van de gegevens te beoordelen. Wel geldt voor de gegevensverwerking door de criminele inlichtingeneenheden, die is geregeld in artikel 10 van het wetsvoorstel, een verplichting tot codering van «zachte gegevens» door middel van het zogenaamde 4x4-formulier. De codering heeft niet alleen betrekking op de herkomst en de wijze van verkrijging van de gegevens maar tevens op de kwaliteit en de betrouwbaarheid daarvan (codes A: betrouwbaar, B: Meestal betrouwbaar, C: Niet betrouwbaar en D: Niet te beoordelen). Dit is geregeld in de Regeling criminele inlichtingeneenheden (Scrt. 12-10-2000, nr. 198, pag. 14). Anders dan het CBP kennelijk veronderstelt wordt in dit opzicht niet afgeweken van andere Europese landen.

3. Onverdachte personen

Het CBP wijst erop dat het huidige «geïnstitutionaliseerde» aparte regime voor gegevens omtrent onverdachte personen in het wetsvoorstel niet langer wordt voortgezet. Dit zou het gevaar vergroten dat burgers ten onrechte worden onderworpen aan politieoptreden. Hiermee doelt het CBP kennelijk op artikel 5a van de huidige Wet politieregisters, dat bepaalt dat dergelijke gegevens, indien deze niet worden verwerkt in de bijzondere politieregisters, slechts kunnen worden verwerkt voor een periode van maximaal vier maanden. Voor de goede orde merk ik daarbij op dat er bij de gerichte verwerking van politiegegevens, op grond van de artikelen 9 en 10 van het wetsvoorstel, geen fundamenteel onderscheid is tussen het wetsvoorstel en de huidige Wet politieregisters voor wat betreft de verwerking van gegevens over onverdachte personen.

Het onderscheid tussen verdachte en onverdachte personen voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak, als geregeld in artikel 8 van dit wetsvoorstel, is losgelaten omdat dit onderscheid in de praktijk zeer moeilijk werkbaar bleek. Het is voor de politie niet goed uitvoerbaar om voor alle personen, die met de politie in aanraking komen, nauwkeurig in te schatten in welke hoedanigheid dit gebeurt. Daar komt bij dat die hoedanigheid gedurende de verwerking kan wijzigen, doordat getuigen als verdachten worden aangemerkt of andersom. Bij brief van 11 februari 2005 is het rapport «evaluatie van de Wet bijzondere politieregisters» aan Uw Kamer aangeboden (Kamerstukken II, 2004/05, 20 001, nr. 1). In dat rapport werd geconcludeerd dat de regeling over onverdachte personen in de praktijk niet of in ieder geval niet goed uitvoerbaar blijkt te zijn. Zo is het ondanks de inspanningen niet goed mogelijk gebleken om eenduidige en in de praktijk van alledag ook eenvoudig toe te passen criteria op te stellen aan de hand waarvan onverdachte personen en hen betreffende gegevens afzonderlijk verwerkt kunnen worden (pag. 175). De onderzoekers bevelen aan om de regeling in de huidige vorm niet te handhaven. Een herbezinning op de huidige regels over onverdachte personen zou moeten plaatsvinden (pag. 185). Zoals ook is aangegeven in de beleidsreactie van de Minister van Justitie naar aanleiding van dit rapport, wordt met dit wetsvoorstel beoogd tegemoet te komen aan de door de onderzoekers gesignaleerde knelpunten. Daartoe wordt in het wetsvoorstel voor een andere systematiek gekozen dan in de huidige Wet politieregisters. In artikel 8 van het wetsvoorstel is bepaald dat gegevens ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak gedurende een periode van één jaar breed mogen worden verwerkt. Daarbij wordt – om de zojuist genoemde redenen – geen onderscheid gemaakt in de kwalificatie of de status van de persoon waarover de gegevens worden verwerkt. Hieronder zijn de gegevens die thans worden genoemd in artikel 5a van de Wet politieregisters begrepen. Na de periode van één jaar geldt een afgeschermd regime.

Het regime van artikel 8 is toegelicht op blz. 10 en 11 en 38 tot en met 43 van de memorie van toelichting en betreft een van de voornaamste veranderingen ten opzichte van de huidige Wet politieregisters. Zoals ook in bovengenoemde evaluatie naar voren kwam, is het voor een goede uitvoering van de dagelijkse politietaak nodig dat de politie gedurende een bepaalde periode politiegegevens, die zijn verkregen in het kader van de verschillende deelterreinen van de politietaak, kunnen worden gecombineerd en met elkaar in verband gebracht. Bij de uitvoering van de dagelijkse politietaak komt de politie in aanraking met veel burgers ter zake van zeer diverse gebeurtenissen. Het kan gaan om burgers die zich om hulp tot de politie wenden, betrokken zijn bij verstoringen van de openbare orde, meldingen doen over overlast, aangifte doen of slachtoffer, getuige of verdachte zijn van een strafbaar feiten. Het is dan nodig dat de politie-ambtenaar – mits noodzakelijk voor een goede taakuitvoering en daartoe geautoriseerd – op vrij eenvoudige wijze kan nagaan of over deze gebeurtenissen eerder gegevens zijn vastgelegd. Hij is dan ook in de gelegenheid, indien de gegevens recent zijn, eenvoudig verbanden te leggen tussen gebeurtenissen, en op meer doeltreffende wijze bijvoorbeeld personen die regelmatig strafbare feiten plegen of notoire overlastplegers op het spoor komen. Een periode van vier maanden is daarvoor te kort. Om die reden is in het eerste lid van artikel 8 gekozen voor een periode van één jaar waarbinnen deze gegevens breed kunnen worden verwerkt. Het CBP heeft in haar advies over het concept-wetsvoorstel overigens expliciet haar instemming met deze opzet van het wetsvoorstel uitgesproken. Het was dan ook enigszins verrassend dat dit punt is opgenomen in de brief van het CBP van 24 november 2005.

4. Themaverwerkingen

Het CBP is van mening dat de noodzaak voor de themaverwerkingen allerminst aannemelijk is en dat de waarborgen waarmee deze vormen van gegevensverwerking is omgeven, onvoldoende zijn. Op dit onderwerp zal ik ingaan bij de beantwoording van de hierop betrekking hebbende vragen van de PvdA-fractie, in paragraaf III (Verwerking en veredeling van informatie). Daarbij zal ik ingaan op de noodzaak van deze verwerkingen en de daarvoor geldende waarborgen. Daarnaar moge ik hier verwijzen.

II VERZAMELEN VAN GEGEVENS

Bescherming van de persoonlijke levenssfeer

De leden van de CDA-fractie haalden aan dat in de memorie van toelichting is vermeld dat met het wetsvoorstel is gezocht naar een nieuw evenwicht tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de burger enerzijds en het belang van de rechtshandhaving anderzijds. Zij verwezen naar de toelichting dat tegenover de verruiming van mogelijkheden en bevoegdheden tot verwerking van politiegegevens de nodige waarborgen dienen te staan voor de burger. Deze leden vatten de term nieuw evenwicht zo op dat tegenover verdergaande centralisatie of concentratie van gegevens meer duidelijke waarborgen staan voor bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de burger dan onder de huidige Wet politieregisters. Zij waren van mening dat de concentratie van beschikbare gegevens niet per definitie zonder gevaar is en vroegen om een reactie daarop. Graag bevestig ik aan de leden van de CDA-fractie dat de term nieuw evenwicht mede betrekking heeft op de ruimere mogelijkheden voor het verwerken van politiegegevens, onder meer doordat gegevens in meer gevallen bij elkaar kunnen worden gebracht en raadpleegbaar kunnen worden gemaakt. Het is echter niet zo dat deze ruimere mogelijkheden zien op concentratie van gegevens op één plek binnen de politie, bijvoorbeeld, als door deze leden genoemd, het KLPD in Zoetermeer. Het wetsvoorstel voorziet niet in meer concentratie van gegevens, maar wel in meer raadpleging en uitwisseling van gegevens. Dit sluit aan bij de ontwikkeling van de landelijke informatiehuishouding binnen de politie. Naast de regeling in artikel 15 dat politiegegevens die in het ene politiekorps beschikbaar zijn, en nodig zijn voor de uitvoering van de politietaak in een ander korps, daartoe beschikbaar worden gesteld en de regeling in artikel 13 dat bepaalde gegevens landelijk raadpleegbaar worden gesteld, is hiervoor in het bijzonder artikel 11 van belang. Dit artikel houdt in dat in bepaalde gevallen langs geautomatiseerde weg gegevens onderling vergeleken kunnen worden en in specifieke gevallen ook in combinatie met elkaar verwerkt kunnen worden. In het wetsvoorstel zijn met het oog hierop ook de nodige waarborgen ingebouwd tegen ongerechtvaardigde inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van de burger. De raadpleging op basis van hit/no hit waarin het wetsvoorstel voorziet, waarborgt dat vastgesteld kan worden of er verbanden bestaan tussen bepaalde gegevens zodat pas daarna eventueel verdere verwerking kan plaatsvinden. Dit voorkomt dat al op voorhand teveel gegevens worden verstrekt. Deze verwerking kan slechts worden verricht door daartoe geautoriseerde ambtenaren van politie, die aan bepaalde opleidingseisen moeten voldoen. De genoemde mogelijkheden zijn ruimer dan onder de huidige Wet politieregisters en brengen inderdaad – zoals de leden van de CDA-fractie stelden – met zich mee dat daartegenover de nodige waarborgen moeten staan, zoals de autorisatie van de betrokken politieambtenaren, de protocolplicht van artikel 32, de auditplicht van artikel 33 en de verplichting tot aanwijzing van een privacyfunctionaris van artikel 34.

Taakverdeling tussen politie en veiligheidsdiensten

De leden van de fractie van de PvdA vroegen in hoeverre het terecht is dat de politie gegevens verzamelt die niets te maken hebben met concrete verdenkingen of zelfs redelijke vermoedens van strafbare feiten, maar die ooit in die zin nog wel eens nuttig zouden kunnen zijn. De politie lijkt op deze wijze meer het werk van de AIVD over te nemen, zo gaven deze leden aan en zij vroegen of dit wel wenselijk is en het niet de voorkeur verdient de politietaken te concentreren op de reactieve opsporing. Ter beantwoording van deze vraag vermeld ik allereerst graag dat de politietaak niet beperkt is tot de opsporing van strafbare feiten, waarbij het inderdaad gaat om concrete verdenkingen of redelijke vermoedens van strafbare feiten, maar dat deze zich uitstrekt tot de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde, waartoe behoren de handhaving van de openbare orde en de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Daarnaast heeft de politie tot taak het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, alsmede de uitvoering van de taken ten dienste van de justitie. De strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde houdt mede in dat de politie beschikt over een toereikende informatiepositie om deze taak uit te kunnen voeren. Voor een goede aanpak van bepaalde vormen van criminaliteit is het bijvoorbeeld noodzakelijk dat de politie beschikt over informatie over personen die betrokken kunnen zijn bij het beramen of plegen van ernstige misdrijven, ook zonder dat de gegevens betrekking hebben op redelijke vermoedens van concrete strafbare feiten. Ook voor de aanpak van ernstige verstoringen van de openbare orde door bijvoorbeeld voetbalvandalen of activisten is een dergelijke werkwijze nodig. In het wetsvoorstel is in artikel 10 vastgelegd omtrent welke categorieën van personen dergelijke verwerking van gegevens mag plaatsvinden. Een bijzondere vorm van verwerking betreft de verwerking van politiegegevens met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van misdrijven die door hun omvang of ernst of hun samenhang met andere misdrijven een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren. Dit is vastgelegd in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van het wetsvoorstel. Hierbij wordt in ieder geval gedacht aan terroristische misdrijven. Het gaat hierbij om misdrijven die een zwaarwegend maatschappelijk probleem vormen, dat ertoe noodzaakt dat gegevens verwerkt kunnen worden, ook indien het gegevens betreft over personen die slechts in een verder verwijderd verband staan met activiteiten die een ernstig gevaar voor de rechtsorde vormen.

Uit het voorgaande volgt dat de politie gegevens verwerkt die niet beperkt zijn tot concrete verdenkingen of redelijke vermoedens van strafbare feiten. De regeling van artikel 10 betreft de opbouw van een informatiepositie voor de uitvoering van bepaalde politietaken. In alle gevallen hebben deze betrekking op gegevens in verband met ernstige strafbare feiten dan wel schendingen van de openbare orde. Gelet op het zwaarwegende karakter van deze doelen wordt dit noodzakelijk geacht. Telkens betreft het de uitvoering van de politietaak. Om die reden kan dan ook niet gezegd worden dat de politie het werk van de AIVD zou overnemen. Gegevens die voor deze doelen van betekenis zijn, moeten door de politie kunnen worden verwerkt en de wet moet voorzien in een expliciete en toereikende basis daarvoor.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom ineens ook mensenhandel en -smokkel worden genoemd als misdrijven die in aanmerking komen voor verwerking van politiegegevens met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van deze misdrijven, omdat zij door hun omvang of ernst of hun samenhang met andere misdrijven een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren, conform artikel 10, eerste lid, onder b. Tot nu toe werd alleen gedacht aan terroristische misdrijven. Deze vraag beantwoord ik graag als volgt. Voor verwerking van gegevens overeenkomstig artikel 10, eerste lid, onder b, komen uitsluitend in aanmerking gegevens met betrekking tot misdrijven die aan twee criteria voldoen: het gaat om misdrijven die ten eerste een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren en ten tweede alleen dan effectief kunnen worden aangepakt indien gegevens worden verwerkt over personen die slechts in een verder verwijderd verband staan met misdrijven die het ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren, namelijk personen die betrokken zijn bij handelingen die relevant zijn voor deze misdrijven. Naast de terroristische misdrijven voldoen ook de misdrijven mensenhandel en mensensmokkel aan deze criteria. Dit licht ik als volgt toe. Beide misdrijven brengen ernstige risico’s voor personen met zich mee. Mensenhandel vormt op zichzelf en per definitie een ernstige aantasting van de rechten en persoonlijke integriteit van personen. Een onderscheid tussen beide misdrijven is overigens, zeker in de aanvang, veelal moeilijk te maken. Deze misdrijven worden gepleegd door personen die over grenzen heen opereren en profiteren van economische misstanden en conflicten in bepaalde regio’s. Deze misdrijven tasten dan ook de territoriale en economische integriteit van de staat aan en brengen mensen in ernstig mensonterende omstandigheden. Indien deze misdrijven in enige omvang worden gepleegd, leveren ze niet alleen ernstige risico’s op voor personen maar leveren ze bovendien een ernstig gevaar op voor de rechtsorde. Ze voldoen daarmee aan het eerste criterium. Het zijn bovendien misdrijven die alleen effectief aangepakt kunnen worden indien de politie over een brede relevante informatiepositie beschikt. Van mensensmokkel en mensenhandel wordt geen aangifte gedaan en er is bij betrokkenen veelal geen bereidheid verklaringen af te leggen. Bij mensenhandel worden slachtoffers en andere betrokkenen geïntimideerd en bedreigd. Bij dit type misdrijven is daarom in de aanvang geen concrete informatie beschikbaar en moet vanuit brede beschikbare relevante informatie onderzoek worden gedaan naar het concrete misdrijf. Daarom moeten gegevens verwerkt kunnen worden over personen die betrokken zijn bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van deze misdrijven. Het kan bijvoorbeeld gaan om personen die betrokken zijn bij het vervoer of bij het bieden van onderdak. Gegevens die uit hoofde van de uitvoering van de politietaak zijn verkregen en die hiervoor van betekenis zijn, kunnen worden samengevoegd en geanalyseerd. Het gaat om gegevens die onvoldoende feitelijk zijn om een vermoeden op te baseren dat bepaalde personen betrokken zijn bij het beramen of plegen van deze misdrijven. Het zicht krijgen op deze misdrijven noodzaakt er toe om over langere perioden «laagwaardige» gegevens te verwerken. Deze misdrijven voldoen dan ook aan het tweede criterium. Pas na analyse kan worden bezien of er inderdaad sprake is van een misdrijf en kan verder onderzoek ertoe leiden dat betrokkenen bij het beramen of plegen van misdrijven in beeld komen. Tot dat moment wordt niet voldaan aan de criteria van de verwerking als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, van het wetsvoorstel (de verwerking van gegevens door de CIE). Om die reden is verwerking van deze gegevens alleen mogelijk op de grondslag als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b.

III VERWERKING EN VEREDELING VAN INFORMATIE

Graag bevestig ik, hetgeen de leden van de CDA-fractie vroegen, dat waar in de derde volzin van paragraaf 1 van de Memorie van Toelichting wordt gesproken over: «verwerken en veredelen van informatie» de term «veredelen» kan worden omschreven als het verzamelen, combineren en verwerken van beschikbare data tot handzame en voor de politietaak bruikbare informatie. Anders dan de meer neutrale term «verwerken van gegevens» – dat een veelheid aan handelingen omvat, zoals het verzamelen, vastleggen, wijzigingen of raadplegen van gegevens – wordt met de term «veredelen» gedoeld op verdere verbetering of verfijning van de verzamelde gegevens, zodat deze bruikbaar zijn voor het doel waarvoor zij zijn verzameld. Dit wordt eveneens tot uitdrukking gebracht in de door de leden van de CDA-fractie voorgestelde definitie.

De leden van de CDA-fractie stelden zich op basis van artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel op het standpunt dat de wet ook van toepassing zal zijn op de geautomatiseerde verwerking van de gegevens. Deze opvatting wordt door mij gedeeld. Dit wetsvoorstel regelt zowel de geautomatiseerde als de handmatige verwerking van politiegegevens. Eerder kwam dit aan de orde, zoals hiervoor in reactie op de brief van het CBP van 24 november 2005 al is vermeld, in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 327, nr. 3, pag. 30)

De leden van de fractie van de PvdA stelden een vraag naar aanleiding van de introductie in het wetsvoorstel van de zogenaamde themaverwerking. Zij gaven aan dat themaverwerkingen gericht zijn op onverdachte personen in een pro-actieve fase en dat burgers die voldoen aan opnamecriteria voor een themaverwerking daarin worden opgenomen als potentieel dader van zeer ernstige criminaliteit, hetgeen een groot risico voor hen vormt. Zij vroegen welke waarborgen met het oog daarop zijn opgenomen. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Zoals in het voorgaande al aan de orde kwam, introduceert het wetsvoorstel inderdaad een bijzondere vorm van verwerking van politiegegevens met het oog op het verkrijgen van inzicht in handelingen die kunnen wijzen op misdrijven die een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren, waarbij in ieder geval wordt gedacht aan terroristische misdrijven. Deze verwerking van gegevens kan inderdaad betrekking hebben op personen die slechts betrokken zijn bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van deze misdrijven, of die met hen in een bepaalde relatie staan, zonder dat deze personen daadwerkelijk zelf betrokken zijn bij het beramen of plegen van deze misdrijven of verdacht zijn van plegen van deze misdrijven. Deze verwerking van gegevens strekt ertoe, zoals hiervoor ook aan de orde kwam, de politie een toereikende informatiepositie te verschaffen voor de strafrechtelijke handhaving van bepaalde ernstige misdrijven. Gelet op de ernst en de aard van de betreffende misdrijven is het noodzakelijk en gerechtvaardigd van een ruime kring van personen gegevens te verwerken, ook van personen die zelf niet betrokken zijn bij het beramen of plegen van misdrijven. Anders dan de leden van de PvdA-fractie vermeldden worden personen die voldoen aan de opnamecriteria voor een themaverwerking niet beschouwd al potentieel dader. Integendeel, zouden zij als verdachte of betrokkene kunnen worden aangemerkt, dan zou om die reden reeds verwerking van hun gegevens kunnen plaatsvinden op andere wettelijke grondslagen. Het wetsvoorstel introduceert nu juist een nieuwe wettelijke grondslag, die ruimer is dan de andere grondslagen om een ruimere verwerking van gegevens mogelijk te maken. Zoals in de memorie van toelichting is vermeld berust deze nieuwe grondslag op de aanbevelingen in het rapport Gegevensuitwisseling en Terrorismebestrijding dat bij brief van 6 januari 2003 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3). In dat rapport werd vastgesteld dat geen daarop toegesneden wettelijke basis bestaat voor de verwerking van gegevens over personen ten aanzien van wie aanknopingspunten bestaan dat zij betrokken zijn bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van terroristische misdrijven. Het behoeft hierbij als gezegd geenszins te gaan om personen die min of meer als verdachte van of betrokkene bij misdrijven kunnen worden gezien maar uitsluitend om personen die betrokken zijn bij handelingen die relevant kunnen zijn voor en kunnen wijzen op het (mogelijk door andere personen) beramen of plegen van misdrijven die een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren. Juist omdat het kan gaan om een ruime verwerking van gegevens over personen die geen verdachte zijn, dient de wettelijke regeling waarborgen te kennen voor een zorgvuldige verwerking van deze gegevens. De leden van de PvdA-fractie vroegen naar deze waarborgen. Een van de waarborgen die zijn opgenomen in artikel 10 is dat de categorieën van misdrijven waarop de handelingen betrekking moeten hebben, bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. Een waarborg is er ook in gelegen dat in het derde lid van artikel 10 is vermeld over welke categorieën van personen voor dit doel gegevens verwerkt mogen worden. Een andere waarborg is dat de gegevens worden verwijderd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel van de verwerking en dat de gegevens daartoe elk half jaar worden gecontroleerd. Op grond van artikel 6, tweede lid, is tot de verwerking van de gegevens, uitsluitend een beperkte groep van deskundige politie-ambtenaren bevoegd. Over de autorisaties van deze ambtenaren worden op grond van artikel 6, zesde lid, bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Op grond van artikel 11, derde lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere beperkende voorwaarden worden gesteld aan de mogelijkheden de betreffende gegevens te betrekken bij het geautomatiseerd vergelijken of in combinatie met elkaar verwerken van gegevens en het gebruik voor een ander doel binnen de politietaak. In de eerdergenoemde algemene maatregel van bestuur zal worden vastgelegd dat de tot deze verwerking bevoegde politie-ambtenaren werkzaam zijn bij een daartoe ingerichte eenheid die specifiek is belast met deze gegevensverwerking. Gelet op hetgeen door de leden van de fractie van de PvdA naar voren is gebracht, en naar aanleiding van de brief van het CBP van 24 november 2005, zal ik bovendien bevorderen dat in deze algemene maatregel van bestuur wordt vastgelegd dat de gegevens die met behulp van deze verwerking worden verzameld, slechts zeer beperkt kunnen worden betrokken in het vergelijken of het in combinatie met elkaar verwerken van gegevens, als bedoeld in artikel 11, en dat deze gegevens niet aan derden kunnen worden verstrekt, tenzij op basis van een expliciete basis in de wet of de algemene maatregel van bestuur. Daarmee kan worden gewaarborgd dat de gegevens in een binnen de politie-organisatie afgescheiden omgeving worden verwerkt door een zeer beperkte kring van politieambtenaren en dat de gegevens alleen dan ter beschikking worden gesteld voor verdere verwerking ten behoeve van andere doelen binnen de politietaak wanneer daarvoor op grond van de aard en inhoud van die gegevens aanleiding bestaat. Met het voorgaande wordt voorzien in toereikende waarborgen voor een zorgvuldige verwerking van gegevens in het kader van de bedoelde themaverwerkingen. Tot slot wijs ik erop dat het College bescherming persoonsgegevens ingevolge artikel 35 toezicht houdt op de naleving van de genoemde wettelijke voorschriften.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of voldoende is gewaarborgd dat de categorieën misdrijven waarop de themaverwerking gericht mag zijn, zorgvuldig zijn afgebakend. Zij meenden dat de stelling dat het moet gaan om zwaarwegende categorieën van misdrijven die door hun omvang of ernst of hun samenhang met andere misdrijven een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren, alleen overeind kan blijven als die categorieën zorgvuldig zijn afgebakend. Ik deel deze mening van de leden van de PvdA-fractie. Om die reden schrijft artikel 10, eerste lid, onder b, voor dat de categorieën van misdrijven worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. Mijn voornemen is om bij algemene maatregel van bestuur als categorieën aan te wijzen: terroristische misdrijven, mensenhandel en mensensmokkel. Langs deze weg is verzekerd dat de categorieën van misdrijven zorgvuldig zijn afgebakend.

Hiermee is ook de volgende vraag van de leden van de PvdA-fractie beantwoord, die betrekking had op de duidelijk omschreven categorieën van zeer zware misdrijven, die duiden op zeer zwaarwegende maatschappelijke problemen. Slechts dan is immers te rechtvaardigen dat gegevens verwerkt worden, ook indien het gegevens betreft over personen die slechts in een verder verwijderd verband staan van dergelijke activiteiten, zo memoreerden de leden van deze fractie. Aan de PvdA-fractie bevestig ik dat het bij de themaverwerking inderdaad uitsluitend mag gaan om zeer zware misdrijven, die duiden op zeer zwaarwegende maatschappelijke problemen. Ik meen dat de categorieën van misdrijven die ik voornemens ben aan te wijzen bij algemene maatregel van bestuur, namelijk terroristische misdrijven, mensenhandel en mensensmokkel, voldoen aan dit criterium. In het voorgaande is dit met betrekking tot mensenhandel en mensensmokkel specifiek toegelicht. De gegevens die in dit verband verwerkt mogen worden, dienen dus betrekking te hebben en beperkt te zijn tot de betrokkenheid van personen bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van deze categorieën van misdrijven.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de gegevensverwerking over onverdachte personen niet zeer op gespannen voet staat met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit op grond van het internationaal-juridische kader, en dus met artikel 8 EVRM. In antwoord op deze vraag zij vermeld dat een maatregel die een beperking van de persoonlijke levenssfeer kan inhouden op grond van artikel 8 van het EVRM noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving. Dit criterium wordt ingevuld met de genoemde vereisten van proportionaliteit (staat het belang van de verwerking van gegevens in verhouding tot de beperking van de persoonlijke levenssfeer) en subsidiariteit (zijn er minder ingrijpende middelen mogelijk die even doeltreffend zijn). Ook de beginselen voor gegevensbescherming neergelegd in het Verdrag van de Raad van Europa ter bescherming van personen met het oog op de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens van 1981 (Databeschermingsverdrag) zijn gebaseerd op de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Deze beginselen houden onder andere in dat persoonsgegevens alleen voor specifieke en legitieme doelen mogen worden verwerkt, evenredig moeten zijn in relatie tot het doel waarvoor ze worden verwerkt en niet langer mogen worden verwerkt dan voor dit doel noodzakelijk. In de artikelen 3 en 4 van het wetsvoorstel zijn deze uitgangspunten verwoord en in de artikelen 8 tot en met 13 is het beginsel van doelbinding nader uitgewerkt. Graag verwijs ik voor een uitvoeriger bespreking van de vereisten van artikel 8 van het EVRM en van het Databeschermingsverdrag naar paragraaf 5 van de memorie van toelichting. Het wetsvoorstel stelt bepaalde doelen van verwerking van politiegegevens vast. Zoals in het voorgaande besproken is, verwerkt de politie bij de uitvoering van haar taak ook gegevens over onverdachte personen. Het wetsvoorstel biedt hiertoe nadrukkelijk ruimte, omdat alleen dan een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de politietaak mogelijk is. De verwerking van gegevens voor deze doelen wordt op voorhand beschouwd als noodzakelijk in een democratische samenleving. Bij de daadwerkelijke verwerking van gegevens in de praktijk dient de verantwoordelijke bovendien af te wegen in hoeverre de verwerking noodzakelijk is voor het doel van de verwerking. Specifiek toegesneden op de verwerking van politiegegevens voor de themaverwerkingen is in artikel 10 op voorhand bepaald dat deze verwerkingen noodzakelijk zijn, gelet op het ernstig gevaar voor de rechtsorde dat verbonden is aan de in het voorafgaande genoemde categorieën van misdrijven en omdat zij alleen dan effectief aangepakt kunnen worden indien gegevens worden verwerkt over personen die slechts in een verder verwijderd verband staan met activiteiten die een ernstig gevaar voor de rechtsorde vormen. De beginselen van gegevensbescherming betekenen dat deze gegevensverwerking uitsluitend mag plaatsvinden indien dit voor dit doel noodzakelijk is. Zodra gegevens daarvoor niet meer noodzakelijk zijn dienen zij te worden verwijderd. In het zesde lid van artikel 10 wordt dit nog eens expliciet bepaald en is tevens voorgeschreven dat daartoe de gegevens elk half jaar worden gecontroleerd. Gelet op het voorgaande meen ik dat de gegevensverwerking over onverdachte personen met inachtneming van het stelsel als neergelegd in het wetsvoorstel niet op gespannen voet staat met de eisen van het internationaal juridisch kader.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de minister, gelet op het ingrijpende karakter van dit voorstel, voornemens is de op grond van artikel 10, eerste lid, onder b, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van misdrijven aan de Kamer voor te leggen in de vorm van een voorhangprocedure. Graag antwoord ik hierop dat in het voorgaande, alsmede in de memorie van toelichting, is toegelicht welke categorieën van misdrijven zullen worden aangewezen. De Kamer is hiermee in de gelegenheid op dit voornemen te reageren. Zoals hierna in antwoord op de vragen van de leden van de fractie van GroenLinks ook aan de orde zal komen geldt voor de algemene maatregel van bestuur geen voorhangprocedure.

De leden van de PvdA-fractie vermeldden dat het bekend is dat het College bescherming persoonsgegevens het standpunt heeft dat voor deze themaverwerkingen, die uitsluitend betrekking hebben op onverdachte personen, de noodzaak onvoldoende is aangetoond en de waarborgen onvoldoende zijn vastgesteld. Zij vroegen om een reactie hierop. Graag reageer is door te verwijzen naar hetgeen ik in het voorgaande heb vermeld over de noodzaak van de themaverwerkingen. Ik meen dat de gegevensverwerkingen, die thans in de praktijk reeds plaatsvinden rond deze thema’s en waarbij ook (maar overigens niet uitsluitend) gegevens over onverdachte personen worden verwerkt, een toereikende wettelijke basis behoeven. Een toereikende wettelijke basis houdt in dat voor iedereen kenbaar in artikel 10 van het wetsvoorstel de criteria worden gegeven voor deze gegevens verwerking en dat niet volstaan wordt met een verwerking van gegevens in een tijdelijk register, zoals thans het geval is, welke verwerking in het stelstel van het wetsvoorstel zou plaatsvinden onder artikel 9. Omdat het niet gaat om de verwerking van gegevens in het kader van een concreet onderzoek ter handhaving van de rechtsorde, maar omdat het gaat om een permanente opbouw van een informatiepositie, meen ik dat een daarop toegesneden regeling in artikel 10 van het wetsvoorstel nodig en gewenst is. De waarborgen zijn in dit artikel en in enkele andere artikelen van het wetsvoorstel voldoende vastgelegd, zoals hiervoor in antwoord op de daartoe strekkende vraag van de PvdA-fractie reeds is toegelicht. Ik hoop dat ik met het voorafgaande de leden van de PvdA-fractie kan overtuigen van de noodzaak van de themaverwerkingen en van het feit dat daarvoor voldoende waarborgen gelden.

De leden van de fractie van GroenLinks verwezen naar twee belangrijke algemene maatregelen van bestuur waarin verschillende onderwerpen worden geregeld en vroegen wanneer de Kamer deze AMvB’s tegemoet kan zien. In antwoord op de gestelde vragen merk ik graag op dat de door de fractie genoemde onderwerpen zullen worden geregeld in één enkele algemene maatregel van bestuur, het Besluit politiegegevens. Dit besluit is inmiddels in ontwerp in consultatie gegeven en zal binnenkort voor advies worden voorgelegd aan de Raad van State. De leden van de GroenLinks-fractie noemen twee onderwerpen die zij belangrijk vinden om te kunnen beoordelen of er toereikende waarborgen zijn, mede in het licht van de voorgaande vragen over de verwerking van gegevens van onverdachte personen en die bij algemene maatregel van bestuur nader geregeld zouden worden. Ten eerste noemde zij de aanwijzing van de categorieën van personen over wie gegevens verwerkt mogen worden op grond van artikel 10. Anders dan deze leden lijken te veronderstellen, worden deze categorieën van personen niet bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, maar zijn zij reeds met zoveel woorden benoemd in het derde lid van artikel 10. Ten tweede noemen de leden van deze fractie de aanwijzing van categorieën van personen, anders dan politieambtenaren, die geautoriseerd kunnen worden tot bepaalde verwerkingen van politiegegevens. Met de leden van deze fractie meen ik dat een goede regeling van dit onderwerp inderdaad een belangrijke waarborg is. Juist ook om die reden worden de voorschriften voor de autorisaties nader geregeld bij algemene maatregel van bestuur, teneinde te waarborgen dat de verantwoordelijke korpsbeheerders hiermee zorgvuldig omgaan. Voor wat betreft de mogelijkheid om personen die geen politie-ambtenaar zijn te autoriseren merk ik op dat dit, buiten de bijzondere gevallen, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van het wetsvoorstel, alleen mogelijk zal zijn voor ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten, in geval van de verwerking van gegevens over informanten, op grond van artikel 12 van het wetsvoorstel, en het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij ernstige misdrijven, op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van het wetsvoorstel.

Tot slot vroegen de leden van de GroenLinks-fractie of in de algemene maatregel van bestuur wordt omschreven wat de invulling is van «bepaalde», waar in artikel 6, zesde lid, gesproken wordt over «bepaalde gegevensverwerkingen». In de algemene maatregel van bestuur wordt invulling gegeven aan «bepaalde» gegevensverwerkingen, doordat voor de verschillende in het wetsvoorstel benoemde specifieke verwerkingen – zoals het in combinatie met elkaar verwerken van politiegegevens op grond van de artikel 8, derde lid, en 11, vierde lid, of het geautomatiseerd vergelijken en zoeken van gegevens op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, van het wetsvoorstel – wordt aangegeven welke personen voor dergelijke gegevensverwerkingen kunnen worden geautoriseerd. Naar ik hoop ben ik hiermee naar tevredenheid ingegaan op de vragen van de leden van de GroenLinks-fractie over onderwerpen die bij algemene maatregel van bestuur nader worden geregeld.

Voor deze algemene maatregel van bestuur geldt geen voorhangprocedure. Ditzelfde geldt voor het huidige Besluit politieregisters, behoudens voor de omschrijving van de misdrijven terzake waarvan in het register zware criminaliteit door de criminele inlichtingen eenheden gegevens worden verwerkt (artikel 2a, Besluit politieregisters en de Bijlage behorend bij dit artikel; in het wetsvoorstel betreft het de misdrijven als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, onderdeel 3). Ingevolge de Aanwijzingen voor de regelgeving is terughoudendheid geboden met de betrokkenheid van het parlement met gedelegeerde regelgeving (Aanwijzing 35). Ik ben van oordeel dat aan de verdeling van de regels over de wet en de algemeen verbindende voorschriften op lager niveau heldere keuzes ten grondslag liggen en dat de regels, die op lager niveau worden uitgewerkt, naar aard en inhoud niet van zodanig belang zijn dat er aanleiding zou bestaan om de Kamer bij de uitwerking van die regels te betrekken.

IV BETROKKENHEID BIJZONDERE OPSPORINGSDIENSTEN

Betrokkenheid bijzondere opsporingsdiensten

De leden van de CDA-fractie refereerden aan de memorie van toelichting waar staat dat er een toegenomen behoefte bestaat aan het uitwisselen van gegevens met ander instanties, waaronder de bijzondere opsporingsdiensten (BOD-en). Zij meenden dat dit voor de hand ligt nu deze diensten in zeker opzicht in het verlengde van de politietaak werkzaam zijn en zij merkten op dat de nieuwe wet vanzelfsprekend ook van toepassing zal zijn op bijzondere opsporingsambtenaren. Dit laatste is – zo geef ik hierbij graag aan – zeker het geval waar het betreft de mogelijkheden tot het uitwisselen van gegevens. De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom het advies van het CBP niet is overgenomen om de reikwijdte van het wetsvoorstel uit te breiden tot de bijzondere opsporingsdiensten aangezien deze ook de politietaak uitvoeren. De leden van de GroenLinks-fractie hebben zich afgevraagd welke andere werkzaamheden van de BOD-en benoembaar zijn, die niet onder deze wet zouden vallen. In antwoord op de gestelde vragen merk ik op dat de BOD-en niet zijn belast met de uitvoering van de politietaak, als bedoeld in de artikelen 2 en 6 van de Politiewet 1993. De taak van de BOD-en beperkt zich tot de strafrechtelijke handhaving van de ordeningswetgeving op een specifiek terrein. Het gaat er dus niet zozeer om dat de bijzondere opsporingsdiensten werkzaamheden verrichten die niet onder het wetsvoorstel politiegegevens vallen, als wel dat de specifieke taak van deze diensten niet goed verenigbaar is met het zomaar op de gegevensverwerking door deze diensten toepassen van de bepalingen van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel politiegegevens is toegesneden op de gegevensverwerking ten behoeve van de uitvoering van de politietaak. Deze taak omvat meer dan alleen de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Ook de handhaving van de openbare orde en het verlenen van hulp aan hen die dat behoeven behoren daartoe. In dat opzicht neemt de politie een bijzondere plaats in, in de verhouding tussen overheid en burger. Om die reden voorziet het wetsvoorstel in een regeling voor de verwerking van gegevens voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak, neergelegd in artikel 8. Binnen deze regeling kunnen deze politiegegevens geraadpleegd en met elkaar in verband gebracht worden. Tevens kent het wetsvoorstel andere voorzieningen die het mogelijk maken om de politiegegevens, die verkregen zijn in het kader van de uitvoering van de diverse onderdelen van de politietaak, met elkaar in verband te brengen. Te wijzen valt bijvoorbeeld op artikel 11. Dergelijke regels kunnen niet zomaar worden toegepast op de gegevensverwerking door de BOD-en. Daarom is in het wetsvoorstel gekozen voor een meer flexibele benadering, door de mogelijkheid te bieden dat bepaalde onderdelen van het wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard op de BOD-en. Artikel 46 voorziet hierin. Bovendien voorziet artikel 46 er in dat de regeling voor de verwerking van gegevens door de criminele inlichtingeneenheden binnen de politie, over de betrokkenheid van personen bij ernstige vormen van criminaliteit, in ieder geval van overeenkomstige toepassing is op de BOD-en. Ook binnen de BOD-en zijn criminele inlichtingen eenheden ingericht zodat deze diensten op gelijke voet kunnen deelnemen aan de uitwisseling van gegevens tussen de criminele inlichtingen eenheden. Met dit wetsvoorstel wordt het specifieke regime voor deze gegevensverwerking van overeenkomstige toepassing op de BOD-en. Inmiddels is overleg gestart met vertegenwoordigers van de bijzondere opsporingsdiensten, verenigd in het Platform BOD-en, over de mogelijkheid om invulling te geven aan de in artikel 46 opgenomen mogelijkheid bepaalde onderdelen van het wetsvoorstel van overeenkomstige toepassing te verklaren op de BOD-en.

Tenslotte merk ik, in antwoord op de vraag van de fractie van GroenLinks, voor de goede orde op dat de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten nog niet in werking is getreden. De invulling van regels met betrekking tot de samenwerking met de politie, die grond van deze wet bij ministeriële regelingen kunnen worden gesteld, zal nader moeten worden onderzocht. Deze regels zullen overigens geen betrekking hebben op het uitwisselen van gegevens, daarvoor gelden de regimes van de Wet politiegegevens en de Wet bescherming persoonsgegevens.

Beschikbaarheid gegevens binnen de politie-organisatie

Zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerkten bepaalt artikel 13 van het wetsvoorstel dat korpsen kunnen worden verplicht informatie met andere korpsen te delen. Deze leden merkten ook op dat de informatiehuishouding van de politie daartoe landelijk gespreid en voor alle korpsen toegankelijk moet zijn

De leden van de CDA-fractie vroegen zich af op welke termijn de eerste nulmeting kan worden uitgevoerd en welke kosten hiermee verbonden zijn. De politie stelt op dit moment een meerjarig plan op voor de ontwikkeling en invoering van uniforme informatiesystemen ten behoeve van de realisatie van één informatiehuishouding. Intussen zijn voorzieningen gerealiseerd voor het ontsluiten van de informatie in de regionale systemen. Deze zijn omgeven met organisatorische en technische maatregelen voor een gereguleerde toegang tot de gegevens. In die zin is er dus sprake van een stapsgewijze verbetering van de informatievoorziening. Daarin is niet een moment te onderkennen waarop het zinvol is een nulmeting uit te voeren.

De leden van de PvdA-fractie vroegen aan te geven hoe deze regelgeving zich verhoudt tot de Politiewet 1993 en de stand van zaken in de informatiehuishouding van het gehele korpsoverschrijdende politiebestel. Dit wetsvoorstel leidt net zo min als de huidige Wet politieregisters tot aanpassing van de Politiewet 1993. Wel kan een andere structuur voor het beheer van de politie ook verandering met zich meebrengen voor het beheer van de politiegegevens. In dit opzicht is het wetsvoorstel politiegegevens volgend. Het wetsvoorstel kent verantwoordelijkheden en bevoegdheden op het terrein van de verwerking van persoonsgegevens bij de uitvoering van de politietaak als aangelegenheid van beheer toe aan de korpsbeheerder als bedoeld in de Politiewet 1993. Dit geldt ook voor de verhouding tot een mogelijke nieuwe Politiewet 200X, welk voorstel inmiddels bij de Tweede Kamer is ingediend. Bij de uitwerking van deze wetgeving zal aandacht worden besteedt aan de verhouding met het wetsvoorstel politiegegevens.

De keuze en ontwikkeling van de architectuur, de standaarden en dergelijke is per 1 juli 2006 opgedragen aan de Voorziening tot samenwerking Nederlandse Politie, als bedoeld in de artikelen 47 en 47a Politiewet 1993. Daarbinnen zijn specifieke onderdelen belast met enerzijds de vraagzijde van de gebruikers en anderzijds de ontwikkeling van de gekozen techniek. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is betrokken bij de besturing van de landelijke informatiehuishouding

Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie om in de sfeer van de uitvoering te bevorderen dat bij het doorgeven van gegevens een indicatie wordt opgenomen met betrekking tot de betrouwbaarheid, verwijs ik gaarne naar de beantwoording van de vragen van de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks over de codering van gegevens met het oog op de beoordeling van de betrouwbaarheid van gegevens en over de indicatie van herkomst en wijze van verkrijging vangegevens. Dit komt hieronder, in paragraaf VI (Kwaliteit van de gegevens) aan de orde.

De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal vragen gesteld over de verhouding tussen de toezichthoudende taken op grond van de Vreemdelingenwet alsmede andere taken ten dienste van de justitie en de reikwijdte van de Wet politiegegevens. Graag ga ik als volgt op deze vragen in. Het wetsvoorstel is van toepassing op de verwerking van gegevens die de politie verwerkt ter uitvoering van de politietaak, als omschreven in de artikelen 2 en 6 van de Politiewet 1993. Het wetsvoorstel is onverkort van toepassing op de in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Politiewet 1993 genoemde taken ten dienste van de justitie. Deze taken vormen onderdeel van de politietaak, bedoeld in de artikelen 2 en 6 van de Politiewet 1993. De taken ten dienste van de justitie kunnen betrekking hebben op het houden van toezicht op de naleving van enkele bijzondere wetten. Door de politie en de Koninklijke marechaussee is aangegeven dat deze taken in de praktijk een relevante samenhang vertonen met de andere onderdelen van de politietaak. Bovendien geldt dat er geen andere instellingen belast zijn met de uitvoering van deze taken: zij zijn exclusief toegedeeld aan de politie en de Koninklijke marechaussee. Het ligt daarom voor de hand om de gegevens uit alle onderdelen van de politietaak onder hetzelfde regime van gegevensverwerking te brengen. De gegevens die de politie verwerkt in het kader van de taken ten dienste van de justitie, zullen doorgaans worden verwerkt op grond van artikel 8. Het betreft de verwerking van gegevens ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak. Betreft de verwerking van gegevens meer dan de uitvoering van dagelijkse politietaak, zoals de verwerking van gegevens in verband met de afgifte van een vergunning in het kader van de Wet wapens en munitie, dan vindt de verwerking plaats op grond van artikel 13. Van een risico van vermenging van de gegevens kan dan ook niet worden gesproken. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de gegevens, die ten behoeve van de uitvoering van de politietaak worden verzameld en verwerkt, met elkaar in verband kunnen worden gebracht indien dit nodig is voor een goede uitvoering van de politietaak. Dit is van groot belang voor een goede taakuitvoering van de politie en de Koninklijke marechaussee. Het wetsvoorstel biedt daarvoor een specifiek verwerkingsregime.

De verwerking van gegevens inzake de toezichthoudende taken die de politie uitvoert op grond van bijzondere wetten, die niet behoren tot de taken ten dienste van de justitie, valt onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens. In de praktijk zal zich de behoefte kunnen voordoen om de gegevens, die zijn verkregen bij de uitvoering van de politietaak, te kunnen gebruiken voor andere doelen, in dit geval de toezichthoudende taken die de politie uitvoert op grond van andere wetten (niet de taken ten dienste van de justitie). De leden van de PvdA-fractie vroegen welk normen gelden voor doelafwijkend gebruik. Deze normen zijn neergelegd in de artikelen 18, 19 en 20 van het wetsvoorstel. Vereist is dat er sprake is van een zwaarwegend algemeen belang. In geval van verstrekking van gegevens die structureel plaatsvindt in alle regio’s dienen de betrokken personen of instanties, evenals de taak ter uitvoering waarvan de gegevensverstrekking nodig is, in een algemene maatregel van bestuur te worden aangewezen. In die algemene maatregel van bestuur, het Besluit politiegegevens, zal een regeling worden opgenomen over de verstrekking van politiegegevens aan ambtenaren die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van wetgeving. De betreffende wetgeving zal worden aangewezen bij ministeriële regeling en als voorwaarde zal worden gesteld dat de verantwoordelijke de afspraken over de te verstrekken gegevens vastlegt. Ingeval van verstrekking van gegevens die incidenteel op regionaal niveau plaatsvindt geldt naast de eis van het zwaarwegend algemeen belang de voorwaarde dat alleen verstrekking van gegevens mogelijk is voor de in artikel 19 genoemde doeleinden. Dit impliceert dat het doel van de verstrekking van de gegevens overeenstemt of verenigbaar is met het doel waarvoor de politie de gegevens zelf verwerkt: de uitvoering van de politietaak.

De leden van de PvdA-fractie hebben gewezen op de problematiek rond de toegankelijkheid van gegevensbestanden in het verkeer tussen de politiekorpsen en vroegen naar de maatregelen die zijn getroffen om te voorkomen dat men elkaar bij de gegevensverzameling voor de voeten loopt. In het wetsvoorstel is als volgt hiermee omgegaan. In het wetsvoorstel worden binnen de politietaak specifieke doelen benoemd, met het oog waarop politiegegevens kunnen worden verwerkt. Aanvullend geldt voor de verantwoordelijke de verplichting tot autorisatie van de politie-ambtenaren die bij de gegevensverwerking voor dat specifieke doel zijn betrokken. Hierdoor kan enerzijds worden voorkomen dat gegevens binnen de politie te ruim verspreid worden, hetgeen risico’s met zich mee kan brengen voor de vertrouwelijkheid van het onderzoek (afbreukrisico), terwijl anderzijds vertrouwen kan bestaan voor de onderlinge raadpleging en beschikbaarstelling van gegevens, ook tussen de politiekorpsen. In de praktijk zal er behoefte bestaan om te kunnen achterhalen in hoeverre er binnen de politie of de Koninklijke marechaussee gegevens worden verwerkt die voor het betreffende onderzoek relevant kunnen zijn. Het wetsvoorstel bevat verschillende mogelijkheden voor het zoeken van gegevens. De gegevens kunnen op landelijk niveau raadpleegbaar worden gesteld. Ook kunnen opsporingsambtenaren, die daarvoor speciaal zijn geautoriseerd, politiegegevens met elkaar vergelijken (hit/no hit) om verbanden tussen de gegevens, die voor verschillende doelen binnen de politietaak worden verwerkt, vast te kunnen stellen. Deze vorm van gegevensverwerking kan ingrijpend zijn voor de persoonlijke levenssfeer, omdat de gegevens niet altijd op juistheid en volledigheid zijn getoetst. Het kan ook gaan om gegevens van niet-verdachte personen. Het gebruik van de mogelijkheid van het rechtstreeks zoeken van gegevens ten behoeve van de beantwoording van verzoeken tot kennisneming van politiegegevens door een belanghebbende, lijkt vooralsnog dan ook niet nodig. De gegevens over verwerkingen ten aanzien van eenzelfde persoon of zaak zullen doorgaans op landelijk niveau raadpleegbaar zijn gesteld.

Verstrekking gegevens aan derden

De leden van de CDA-fractie verzochten om heldere voorbeelden in welke gevallen en in welke mate van een zwaarwegend algemeen belang sprake is in geval van verstrekking van gegevens aan derden, in het bijzonder in geval van verstrekking van gegevens aan particuliere personen en instanties. In de memorie van toelichting is hieromtrent reeds opgemerkt dat de toetsing van de vraag in hoeverre sprake is van een zwaarwegend algemeen belang, een afweging van belangen impliceert. Het belang dat wordt gediend met de verstrekking dient te worden afgewogen tegen het belang van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie de te verstrekken politiegegevens betrekking hebben. Daarbij zal ook de aard van de te verstrekken gegevens moeten worden betrokken. Immers, de verstrekking van politiegegevens over het feit dat een persoon als slachtoffer in contact is gekomen met de politie, heeft doorgaans minder ingrijpende gevolgen voor betrokkene dan verstrekking van gegevens over betrokkenheid bij het plegen van ernstige delicten. Voor de gevallen waarin een zwaarwegend algemeen belang aan de orde is kan worden gedacht aan de samenwerking tussen politie en maatschappelijke instanties voor de aanpak van jeugdcriminaliteit. Een ander voorbeeld betreft de samenwerking tussen politie, de gemeentelijke sociale dienst en de Belastingdienst bij de aanpak van uitkeringsfraude. Tenslotte kan worden gedacht aan de aanpak van illegale hennepteelt, in het kader waarvan politiegegevens over de betrokkenheid van een persoon kunnen worden verstrekt aan de woningbouwvereniging, de uitkeringsinstantie of het energiebedrijf.

Het ligt voor de hand dat nadere kaders of oriëntaties worden ontwikkeld voor de toepassing van de criteria van de artikelen 19 en 20 van het wetsvoorstel. Waar nodig zal het CBP hierbij om advies kunnen worden gevraagd. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de wijze waarop binnen het Openbaar Ministerie uitvoering is gegeven aan de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Dit betreft de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (aanwijzing Wet Justitiële en strafvorderlijke gegevens) van 1 september 2004 (Stcrt. 2004, 223, pag. 9). Deze aanwijzing heeft ten doel het kader aan te geven voor verstrekking van strafvorderlijke gegevens uit bestanden van het Openbaar Ministerie aan betrokkene en derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden. Ook van belang is de Aanwijzing verplichtingen in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van 1 februari 2005 (Stcrt. 2004, 248, pag. 28), waarin wordt ingegaan op de uitwisseling van informatie in het kader van samenwerkingsverbanden. Binnen het project ter implementatie van het wetsvoorstel politiegegevens zal hieraan aandacht worden geschonken.

De leden van de PvdA-fractie waren van mening dat ook de algemene maatregel van bestuur op het terrein van de gegevensuitwisseling aan derden, ook inhoudende personen of instanties die niet met een publieke taak zijn belast, bij voorhangprocedure aan de Kamer(s) zou moeten worden voorgelegd. Deze leden stelden de vraag of ik die mening deel en welke waarborgen er zijn voor een deugdelijke toepassing, waarbij criteria als de hardheid van de gegevens en de ernst van de verdenking centraal staan. Anders dan de leden van deze fractie meen ik dat een voorhangprocedure in dezen niet aangewezen is. Ook thans kunnen gegevens worden verstrekt aan personen of instanties buiten de politie, die zijn aangewezen in een algemene maatregel van bestuur. Voor de aanwijzing van deze derden in het huidige Besluit politieregisters geldt echter geen voorhangprocedure. Weliswaar wordt met het wetsvoorstel de mogelijkheid tot verstrekking van politiegegevens aan derden verruimd, omdat de beperking van de verstrekking tot de personen of instanties met een particuliere taak komt te vervallen, maar ik ben van oordeel dat dit niet een dermate ingrijpende wijziging vormt dat dit een voorhangprocedure zou rechtvaardigen. De wettelijke waarborgen gelden hier onverkort. Vereist is dat er sprake is van een zwaarwegend algemeen belang- dit criterium is hiervoor in antwoord op de vragen van de leden van het CDA toegelicht – en dat de verstrekking noodzakelijk is voor een bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur aan te geven taak. Daarbij spelen, zoals aan de orde kwam de hardheid en de aard van de gegevens mede een rol. Het College bescherming persoonsgegevens zal hierover steeds om advies worden gevraagd. Bovendien zou met een voorhangprocedure een onevenwichtig systeem ontstaan, vanwege de mogelijkheid voor de verantwoordelijke om politiegegevens te verstrekken in bijzondere gevallen (artikel 19) of ten behoeve van een samenwerkingsverband van de politie (artikel 20). Deze gegevensverstrekkingen worden immers evenmin aan de Kamer(s) voorgelegd.

De leden van de PvdA-fractie hebben een soortgelijk verzoek gedaan voor de rechtstreekse verstrekking van gegevens aan inlichtingen- en veiligheidsdiensten, op grond van artikel 24 van het wetsvoorstel. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel politiegegevens is aangegeven bestaat op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten reeds de verplichting voor de ambtenaren van de politie en de Koninklijke marechaussee om aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst de gegevens mede te delen die voor deze diensten van belang kunnen zijn. In het wetsvoorstel wordt in aansluiting hierop de mogelijkheid van zelfstandige bevraging van politiegegevens door de diensten geregeld. Het wetsvoorstel bevat de nodige waarborgen zodat enerzijds wordt gewaarborgd dat de diensten kunnen beschikken over de politiegegevens die zij nodig hebben voor een goede uitvoering van hun wettelijke taken zonder dat het risico bestaat dat die gegevens verder worden verwerkt voor een doel buiten de politietaak zonder dat daartoe voldoende aanleiding is. De rechtstreeks te raadplegen gegevens zullen worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt zullen in beginsel alle politiegegevens voor rechtstreekse raadpleging in aanmerking komen maar bepaalde gevoelige politiegegevens, zoals informantengegevens of gegevens over bedreigde getuigen, zullen van de rechtstreekse raadpleging worden uitgesloten. Nu de hoofdlijnen van de regeling zijn vastgelegd in het wetsvoorstel zie ik geen reden om de voorhangprocedure toe te passen op de uitwerking in de algemene maatregel van bestuur.

De leden van de VVD-fractie beschouwden de mogelijkheid tot het ter beschikking stellen van politiegegevens aan ontvangstgerechtigde instanties als een wezenlijk onderdeel van dit wetsvoorstel. Dit geldt niet in de laatste plaats voor het ter beschikking stellen van gegevens aan particuliere en semi-particuliere instanties. Deze fractie wilde weten waarom deze materie niet in de formele wet geregeld wordt. In antwoord op die vraag wil ik opmerken dat deze materie wel in de formele wet geregeld wordt, namelijk voor wat betreft de voor een dergelijke verstrekking geldende criteria. De aanwijzing van de betrokken personen en instanties op basis van de toepassing van die criteria, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geschieden en daarnaast op lokaal niveau plaatsvinden op basis van wettelijke criteria en de in de wet genoemde doeleinden waarvoor verstrekking is toegestaan. In zijn advies over het wetsvoorstel politiegegevens heeft het College bescherming persoonsge-gevens met een dergelijke procedure ingestemd.

De leden van de VVD-fractie hebben gewezen op de verruiming van de mogelijkheid tot verstrekking van politiegegevens aan derden, doordat de verantwoordelijke korpsbeheerder in overeenstemming met het bevoegd gezag daartoe kan beslissen. Deze fractie heeft gevraagd hoe gehandeld moet worden als de verantwoordelijke korpsbeheerder en het bevoegd gezag het niet eens zijn. Dit kan betrekking hebben op het geval waarin de verantwoordelijke, de korpsbeheerder, reden ziet tot verstrekking van gegevens aan derden terwijl de betreffende burgemeester – ingeval de gegevens zijn verkregen bij het optreden ter handhaving van de openbare orde of de hulpverlening – of de officier van justitie – ingeval de gegevens zijn verkregen bij het optreden ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde – daarmee niet kan instemmen, maar ook andersom op het geval waarin de burgemeester of officier van justitie wel wil verstrekken maar de korpsbeheerder daartoe geen aanleiding ziet. Voor beide gevallen geldt echter dat de gegevensverstrekking in beginsel niet zal kunnen plaatsvinden. In het eerste geval is de instemming van de burgemeester of de officier van justitie vereist omdat de gegevens onder hun gezag zijn verkregen. Hieruit vloeit voort dat deze functionarissen zeggenschap behouden over de wijze waarop met die gegevens wordt om gegaan. In het laatste geval geldt dat het aan de verantwoordelijke is om te beslissen tot verstrekking van de gegevens. Hij kan daartoe niet door anderen worden gedwongen. Eventuele verschillen van inzicht kunnen worden besproken in het periodieke driehoeksoverleg, naar analogie van de regeling van artikel 28 van de Politiewet 1993.

V ONVERDACHTE PERSONEN

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of het niet voor de hand ligt om specifieke regels te stellen met betrekking tot de verstrekkingsmogelijkheden van gegevens over onverdachte en «een beetje verdachte» personen aan derden. Dit onderscheid is thans bij de verstrekking van gegevens uit politieregisters, op grond van de huidige Wet politieregisters, evenmin aan de orde. Zo kan het van belang zijn dat gegevens over huurders die met de politie in aanraking zijn gekomen vanwege het veroorzaken van overlast, kunnen worden verstrekt aan de woningbouwvereniging, ook in die gevallen waarin de betrokkene niet zozeer als verdachte van een bepaald strafbaar feit wordt aangemerkt. Wel bevat het wetsvoorstel de nodige waarborgen om te komen tot een afgewogen en zorgvuldige verstrekking van politiegegevens aan derden. In de eerste plaats impliceert de toepassing van het criterium van het zwaarwegend algemeen belang een belangenafweging, waarbij ook de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit worden betrokken. Dit brengt met zich mee dat gegevens die minder ingrijpend zijn voor de persoonlijke levenssfeer, eerder mogen worden verstrekt dat gegevens die meer ingrijpend zijn voor de persoonlijke levenssfeer. Als politiegegevens op lokaal niveau worden verstrekt, in incidentele gevallen dan wel in het kader van een samenwerkingverband, op grond van de artikelen 19 en 20 van het wetsvoorstel, dan geldt dat de verstrekking is gebonden aan doeleinden die verenigbaar zijn met de uitvoering van de politietaak. Bij de uitwerking in het Besluit politiegegevens zal onderscheid worden gemaakt naar de aard van de te verstrekken gegevens, te weten of de gegevens worden verwerkt ten behoeve van ondersteunende taken, ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak of ten behoeve van een verwerking als bedoeld in de artikelen 9 en 10 van de Wet politiegegevens. De laatstbedoelde categorie betreft gegevens die worden verwerkt in een onderzoek in verband met de handhaving van de schending van de rechtsorde in een bepaald geval of het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde schendingen van de rechtsorde. Bij deze gegevens staat de mate van betrokkenheid bij strafbare feiten en daarmee van verdenking van een persoon vaak nog niet vast. Om die reden worden de gevallen waarin deze gegevens kunnen worden versterkt in de algemene maatregel van bestuur beperkt. Voor deze categorie van gegevens zal bij algemene maatregel van bestuur tevens een verbod gelden voor verstrekking op basis van de artikelen 19 en 20 van het wetsvoorstel; afwijking daarvan door de verantwoordelijke is slechts mogelijk indien dringend noodzakelijk voor een goede uitvoering van de politietaak. Tenslotte verwijs ik voor dit punt tevens naar de beantwoording van de vragen van de fractie van GroenLinks inzake de brief van het College bescherming persoonsgegevens van 24 november 2005.

De leden van de fractie van GroenLinks namen in reactie op hetgeen in de stukken is vermeld over de scheiding tussen het werk van de politie enerzijds en het werk van de AIVD anderzijds, aan dat er ook sprake is van samenwerking met betrekking tot de door de politie verzamelde gegevens in verband met de aanpak van terrorisme. Zij vroegen hoe deze samenwerking er uitziet voor wat betreft de politiegegevens waarvan in dit wetsvoorstel sprake is en of er geen gevaar is van duplicering, dan wel tegenwerking of ongelijke beoordelingen als zowel de politie als de AIVD een goede informatiepositie opbouwen en instandhouden met betrekking tot de aanpak van terrorisme. In antwoord op deze vraag bevestig ik dat er inderdaad sprake is van samenwerking met betrekking tot de door de politie verzamelde gegevens met betrekking tot de aanpak van terrorisme. Graag wijs ik op artikel 24 van het wetsvoorstel. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat de AIVD rechtstreekse toegang heeft tot categorieën van politiegegevens die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de taak van de AIVD. Deze rechtstreekse toegang houdt in dat de AIVD de eigen gegevens op basis van «hit/no hit» kan vergelijken met gegevens van de politie om vast te stellen of er verbanden bestaan tussen de betreffende gegevens. Tot de categorieën van politiegegevens die bij algemene maatregel van bestuur zullen worden aangewezen zal in ieder geval behoren de verwerking als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, betreffende de verwerking van gegevens met betrekking tot de aanpak van terrorisme. Voor een meer algemene toelichting op artikel 24 verwijs ik graag naar de blz. 80–83 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2004/05, 30 327, nr. 3). Zoals daarin ook naar voren komt, houdt de regeling van artikel 24 van het wetsvoorstel rekening met de eigen taken van zowel de politie als de AIVD. Zowel de politie als de AIVD maken een eigen beoordeling van de waarde en de betekenis van de gegevens in het licht van de eigen taken.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of ik zou kunnen meedelen van hoeveel verdachte en onverdachte personen er thans en in 2000 en 1995 op basis van de Wet politieregisters gegevens zijn opgenomen, opgesplitst naar verdacht en onverdacht en in staat van beschuldiging gesteld en veroordeeld. Onverdachte personen in de zin van artikel 5a van de Wet politieregisters, zoals omschreven in de circulaire bijzondere politieregisters, mogen niet langer dan 4 maanden in een niet-bijzonder, c.q. permanent register zijn opgenomen, behoudens wanneer deze gegevens worden verwerkt overeenkomstig paragraaf 3a van de wet (tijdelijk register, register zware criminaliteit en voorlopig register). In het eerdergenoemde rapport «evaluatie van de Wet bijzondere politieregisters» (zie ook onder I, nr 3 onverdachte personen) wordt vastgesteld dat, ondanks de inspanningen om tot een omschrijving van het begrip onverdachte persoon te komen, er onduidelijkheid en ook wel verschil van mening blijft bestaan over het begrip onverdachte persoon en over hoe die dit in de praktijk van alledag «handen en voeten» zou moeten krijgen (pag. 72). Daardoor zijn over de toepassing van dit begrip geen bruikbare gegevens voorhanden. Ook bestaat geen centraal overzicht van de inhoud van de diverse politieregisters, die immers ressorteren bij de afzonderlijke politiekorpsen. In het kader van de evaluatie van de Wet bijzondere politieregisters zijn weliswaar van zeven politiekorpsen enkele cijfers voorhanden over de periode 2000–2003, maar die geven geen betrouwbaar beeld, omdat het criterium niet helder genoeg bleek. Zoals ik eerder in deze memorie heb opgemerkt, is het onderscheid tussen verdachte en onverdachte personen in dit wetsvoorstel losgelaten en gekozen voor een andere systematiek.

VI KWALITEIT VAN DE GEGEVENS

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom in de wet geen verplichte beoordeling en codering van gegevens is opgenomen. Volgens de leden van deze fractie zou de codering van gegevens een belangrijke waarborg bieden voor de kwaliteit van gegevens en adequaat gebruik van informatie. Ook de leden van de GroenLinks-fractie zijn nog niet overtuigd door de argumenten voor het achterwege laten van een indeling in categorieën gegevens. In antwoord op de gestelde vragen merk ik op dat afgezien is van een verplichte codering vanwege de uitvoerbaarheid van de wet en de aard van het proces van waarheidsvinding. De politie verwerkt gegevens van zeer gedifferentieerde aard, variërend van meldingen van burgers over overlast in de buurt tot uiterst gevoelige informatie van informanten. De grote verschillen in de aard van de gegevens leiden ook tot verschillen in kwaliteit en betrouwbaarheid van de gegevens. Essentieel onderdeel van het werk van de politie is om op basis van deze in kwaliteit, volledigheid, betrouwbaarheid en gevoeligheid verschillende gegevens tot waarheidsvinding te komen. Uit de grote hoeveelheid van gegevens zal via een proces van interpretatie en verificatie uiteindelijk de waarheid achterhaald moeten worden. Op voorhand is echter niet altijd duidelijk welke mate van betrouwbaarheid aan gegevens moet worden toegekend. Het onderzoek van de politie is er juist op gericht om daaromtrent meer helderheid te verkrijgen. In de tijd kan de waardering van gegevens eveneens variëren als die worden bezien in samenhang met andere gegevens. Bij de verdere verwerking van de gegevens kan blijken dat gegevens die in eerste instantie als betrouwbaar werden beschouwd toch minder betrouwbaar zijn. Het achterwege laten van een codering draagt daarmee bij aan een onbevooroordeelde waardering van de kwaliteit van gegevens. Een verplichte codering van gegevens zal in de praktijk een zeer beperkte bijdrage leveren aan de kwaliteit van de gegevens en tot onnodige extra administratieve lasten voor de politie leiden. Daarom voorziet het wetsvoorstel niet in verplichte codering van gegevens en worden de kwaliteit van gegevens en een adequaat gebruik van informatie op een andere wijze gewaarborgd. Artikel 4 van de wet bevat de verplichting voor de verantwoordelijke om onjuiste of onvolledige gegevens aan te vullen of te vernietigen. Daarnaast dient de verantwoordelijke de nodige maatregelen te nemen om de juistheid en nauwkeurigheid van de gegevens te waarborgen, gelet op het doel waarvoor de gegevens verwerkt worden. Tenslotte geldt voor de verantwoordelijke de verplichting tot het onderhouden van een systeem van autorisaties (artikel 6, eerste lid), tot schriftelijke vastlegging van bepaalde gegevens (artikel 32, eerste lid) en tot het periodiek doen verrichten van privacy-audits (art. 33, eerste lid).

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen waar in de wet de herleidbaarheid van de gegevens is geregeld. Artikel 3, vierde lid, van de wet bevat de verplichting om de herkomst en de wijze van verkrijging te vermelden bij de gegevens die op grond van de artikelen 9, 10 en 12 worden verwerkt.

VII OVERIGE OPMERKINGEN

Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie instemden met de rol van het College bescherming persoonsgegevens als toezichthouder op de verwerking van politiegegevens. Deze leden vroegen of ik kan aangeven waarom voor gegevens inzake informanten een bewaartermijn van tien jaar geldt, waar andere bewaartermijnen volgens het wetsvoorstel aan een maximumtermijn van vijf jaar zijn gebonden. De termijn van tien jaar is gekozen vanwege het bijzondere belang van deze gegevens voor de controle op en het beheer van een informant. Het gaat hier om gegevens over de contacten tussen de informant en de politie, zoals verslagen van gesprekken die met de informant zijn gevoerd. Het kan voorkomen dat een informant gedurende langere periode geen contacten onderhoudt met de politie, bijvoorbeeld omdat de personen waarover hij informatie heeft verstrekt zijn aangehouden en veroordeeld tot een vrijheidsstraf, en zich vervolgens voor andere zaken weer bij de politie meldt. Het is dan van groot belang dat de gegevens over de eerdere contacten met de politie beschikbaar zijn om de hernieuwde contacten met de informant goed in te kunnen schatten. Daarom is gekozen voor een termijn van tien jaar. Na een periode van tien jaar na de datum van de laatste verwerking van gegevens die blijk geeft van de noodzaak tot het verwerken van persoonsgegevens met het oog op de controle en het beheer van de informant, moeten de gegevens worden vernietigd.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA of er materiële overeenstemming bestaat tussen de voorlopige registers in de Wet politieregisters en de themaregisters die in het voorliggende wetsvoorstel worden genoemd, kan ik antwoorden dat dit niet het geval is. In het voorlopig register als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de huidige Wet politieregisters, kunnen gegevens over een persoon worden opgenomen met het doel vast te stellen of deze persoon in samenhang met andere gegevens opgenomen kan worden in een register zware criminaliteit. Het voorlopig register heeft dus ten doel om te fungeren als «voorportaal» van het register zware criminaliteit. Het wetsvoorstel politiegegevens kent echter geen voorlopig register meer, omdat uit de evaluatie van de Wet bijzondere politieregisters naar voren is gekomen dat deze registers onvoldoende toegevoegde waarde hebben naast het register zware criminaliteit. Het register zware criminaliteit richt zich op de misdrijven als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van de Wet politieregisters. Dit komt overeen met de verwerking van gegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, van het wetsvoorstel. Het betreft gegevens die inzicht geven in de betrokkenheid van personen bij het beramen of plegen van bepaalde in de wet en bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ernstige misdrijven. Dit is op dit moment bekend als het CIE-register, of de CIE-verwerking. De themaverwerking heeft echter betrekking op gegevens die inzicht geven in de betrokkenheid van personen bij handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van misdrijven die een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren. Dit is – voor zover het de betrokkenheid van personen bij het beramen of plegen van misdrijven betreft – een ruimer criterium dan het CIE-criterium. Gegevens mogen dan ook uitsluitend worden verwerkt in geval van een ernstig gevaar voor de rechtsorde, zoals in het voorgaande aan de orde kwam. De themaverwerking heeft betrekking op bepaalde, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, zeer zware misdrijven die een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren en die alleen dan effectief kunnen worden aangepakt indien gegevens kunnen worden verwerkt over personen die slechts in een verder verwijderd verband staan met activiteiten die dit ernstig gevaar opleveren. Dit betreft een eigenstandige doelstelling.

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat met dit wetsvoorstel de informatieplicht op grond van de huidige regeling komt te vervallen. Zij vroegen hoe de burger wordt geïnformeerd over de mogelijkheid dat in het kader van toezichtinformatie zijn persoonsgegevens worden verwerkt, zodat hij gebruik kan maken van zijn recht op kennisneming en verbetering van de verwerkte gegevens. In antwoord op de gestelde vragen merk ik op dat op grond van de huidige Wet politieregisters een dergelijke informatieplicht evenmin geldt en dat ik ook voor de toekomst een dergelijke verplichting niet verenigbaar acht met een goede uitvoering van de politietaak. De aard van het werk van de politie brengt met zich mee dat gegevens over burgers zonder hun medeweten moeten kunnen worden verzameld. Bovendien zou een actieve informatieplicht een aanzienlijke verhoging van de werklast voor de politie met zich meebrengen, omdat uit de taak van de politie voortvloeit dat over zeer veel personen, behorend tot uiteenlopende categorieën van personen (aangevers, getuigen, slachtoffers, verdachten) gegevens kunnen worden verwerkt. Ingeval bijvoorbeeld in het kader van ongeregeldheden als voetbalrellen een groot aantal personen zou worden aangehouden door de politie, zou ten aanzien van al deze personen melding moeten worden gemaakt van het feit dat aan hen het recht toekomt tot kennisneming van de over hen verwerkte politiegegevens. Dat is moeilijk uitvoerbaar. Het recht op kennisneming is wettelijk verankerd en is daarmee voldoende kenbaar voor de burger over wie politiegegevens worden verwerkt. Dat acht ik voor de praktijk voldoende.

De werkzaamheden die door de politie worden verricht in verband met toezichthoudende taken op grond van bijzondere wetten vallen onder de reikwijdte van de Wet bescherming persoonsgegevens. Deze wet kent een verplichting tot verstrekking van informatie aan de betrokkene (artikelen 33 en 34 Wbp). Ingeval de persoonsgegevens worden verkregen buiten medeweten van de betrokkene, geldt deze verplichting overigens niet als de vastlegging of de verstrekking van de gegevens bij of krachtens de wet is voorgeschreven (art. 34, vijfde lid, Wbp). Dit is bij de uitoefening van de toezichthoudende taken (doorgaans) het geval.

De leden van de fractie van de PvdA merkten op dat ingevolge het amendement-Van Haersma Buma de bewaartermijn voor gegevens van 5 jaren met nog eens 5 jaren is verlengd. Zij vroegen of hierdoor de controle op het bevragen en het gebruik van gegevens extra aandacht vergt en of protocollering dan geen veel beter middel is voor controle achteraf dan de onvoorspelbare invulling van zoekgegevens. In antwoord op deze vraag merk ik graag op dat het amendement-Van Haersma Buma erin voorziet dat gegevens, die verwerkt worden onder het regime van artikel 8 (uitvoering van de dagelijkse politietaak), in ieder geval uiterlijk na 5 jaren worden verwijderd en vervolgens worden verwerkt onder het speciale, afgeschermde, regime van artikel 14. De verplichte vernietiging uiterlijk na vijf jaar werd met dit amendement vervangen door een verwijdering. Verwijderde politiegegevens kunnen alleen nog in bijzondere gevallen worden gebruikt, voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 9 of artikel 10, mits daartoe een specifieke opdracht is gegeven door het bevoegde gezag als bedoeld in de Politiewet 1993. Alleen in zo’n bijzonder geval kunnen de gegevens op basis van artikel 11 worden betrokken bij het geautomatiseerd vergelijken of zoeken. De controle op het gebruik van de gegevens vindt dan ook niet plaats door een beperking in zoekgegevens, maar doordat gebruik van deze gegevens voor de uitvoering van de politietaak alleen kan plaatsvinden na een expliciete opdracht van het bevoegde gezag. Indien een dergelijke opdracht gegeven wordt, zal de privacyfunctionaris daarvan melding maken in het door hem op grond van artikel 34, derde lid, van het wetsvoorstel op te stellen jaarverslag. Langs die weg is controle daarop mogelijk.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen naar mijn reactie op de conclusie die getrokken wordt in de «Toets uitvoerbaarheid wet politiegegevens», namelijk dat de moeizame uitwisseling van politiegegevens niet wordt veroorzaakt door het tekortschieten van de wetgeving, maar door het feit dat de verschillende korpsen over verschillende infomatiesystemen beschikken. Ook vroegen zij of de vergelijking van alle gegevens zoals bedoeld in artikel 11 inmiddels mogelijk is. De eerderbedoelde toets is uitgevoerd in 2004. Op dat moment was onder meer de toegang tot de verschillende bedrijfsprocessensystemen en van de politie en de vulling van het landelijke HKS meer de oorzaak van de moeizame interregionale uitwisseling van gegevens dan de wetgeving. Inmiddels is tot standaardisering van de grootste applicaties besloten. Hoewel er nog steeds verschillende systemen in gebruik zijn, is landelijke ontsluiting zoals hiervoor aangegeven inmiddels in belangrijke mate gerealiseerd en zijn genoemde technische knelpunten voor een deel opgelost. Een andere conclusie van die uitvoerbaarheidstoets was overigens ook dat het wetvoorstel politiegegevens goed aansluit bij de ontwikkelingen van een landelijke informatiehuishouding. Uit het bovenstaande blijkt ook dat steeds verder wordt gewerkt aan het mogelijk maken van het rechtstreeks vergelijken van gegevens, zoals bedoeld in de artikelen 8 en 11 van het wetsvoorstel. Voor wat betreft de basisprocessensystemen is dit reeds mogelijk. Ook opsporingsgegevens kunnen, door tussenkomst van de infodesken, gemakkelijker interregionaal worden gedeeld.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd waarom de definitie van informant niet is opgenomen in artikel 1 van de wet. Dit hang samen met het feit dat de begripsomschrijving van de informant uitsluitend van belang is voor artikel 12 van de wet. Opneming in artikel 1 van de wet (definities) zou ten onrechte de indruk kunnen wekken dat het begrip «informant» ook in andere artikelen van de wet wordt gebruikt. Bovendien zou een dergelijke plaatsing de overzichtelijkheid ten goede komen. Onder «heimelijk» wordt verstaan dat de gegevensverstrekking door de informant plaats heeft zonder dat andere personen, waaronder de personen die betrokken zijn bij de strafbare feiten of ernstige schendingen van de openbare orde waarover de informant rapporteert, daarvan op de hoogte zijn. Anders dan de infiltrant neemt de informant niet in opdracht van de officier van justitie deel aan een criminele groep, hij treedt in opdracht van politie en justitie als «luistervink» op. In dat kader mag hij geen strafbare feiten plegen. Dit betekent niet dat van een informant geen politiegegevens bekend mogen zijn op grond van artikel 10 van de wet. Als echter geconstateerd wordt dat de informant toch strafbare feiten zou plegen, dan zijn die voor eigen rekening.

VIII ARTIKELSGEWIJS

Artikel 4

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen welke organisatorische en personele maatregelen er binnen de diverse organisaties getroffen moeten worden om te zorgen dat de gegevens accuraat zijn. Ook vroegen zij zich af of er regelmatige controle plaatsvindt. De juistheid van de gegevens is ook thans een voortdurend punt van aandacht voor korpsbeheerder, c.q. korpschef, omdat de huidige Wet politieregisters een soortgelijke verplichting kent (artikel 4, derde lid, Wpolr). Zeker indien sprake is van gerichte gegevensverwerking neemt het belang van de juistheid van de gegevens toe. De maatregelen om de juistheid van die gegevens te waarborgen, zoals de autorisatie van de ambtenaren van politie voor de verwerking van die gegevens, houden daarmee gelijke tred. Inmiddels is binnen de politie een project «implementatie Wet politiegegevens» gestart om de politie-organisatie voor te bereiden op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. In het kader van dit project wordt in het bijzonder ook aandacht besteed aan de kwaliteit van het beheer van politiegegevens. Sinds enige tijd wordt ook langs geautomatiseerde weg gecontroleerd op de accuraatheid van de politiegegevens. Deze maatregelen zullen er toe bijdragen dat de gegevens bij de politie zo accuraat en volledig mogelijk zijn.

Artikel 5

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de reden waarom in dit artikel alleen wordt gerefereerd aan persoonsgegevens betreffende het lidmaatschap van een vakvereniging en niet van andersoortige verenigingen. De beperking van de verwerking van politiegegevens tot het lidmaatschap van vakverenigingen is ontleend aan de Privacyrichtlijn van het Europees Parlement en de Raad (Richtlijn no. 95/46/EG) en is tevens terug te vinden in de Wet bescherming persoonsgegevens (artikel 16). Wat de gevoeligheid van het gegeven betreft is het lidmaatschap van een vakbond tot op zekere hoogte vergelijkbaar met het lidmaatschap van een politieke partij. Het begrip politieke gezindheid wordt ook gebruikt in artikel 1 van de Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling. In de Europese richtlijn, en ook in dit wetsvoorstel, worden deze gegevens dan ook op één lijn geplaatst.

De leden van de VVD-fractie hebben verder verzocht om verduidelijking van de toelichting op artikel 5, waar wordt gesteld dat de wijze waarop door de politie moet kunnen worden ingegrepen, afhankelijk kan zijn van de cultuur van waar deze problemen zich afspelen. Hiermee wordt bedoeld dat de politie in staat moet worden gesteld tot het verzamelen en verwerken van gevoelige gegevens over de culturele of etnische achtergrond van personen als dat onvermijdelijk is voor het doel van de verwerking. Naar aanleiding van de stelling van de leden van deze fractie dat strafbare feiten zoals eerwraak en huiselijk geweld moeten kunnen worden opgespoord, ongeacht de culturele achtergrond van de personen om wie het hier gaat, merk ik op dat strafbare feiten die te maken hebben met eerwraak of huiselijk geweld ernstige vormen van geweldsuitoefening jegens personen met zich mee kunnen brengen en, ongeacht de beweegredenen daartoe, niet te tolereren zijn. Om de politie in staat te stellen om daar tegen op te treden kan de verwerking van de bovenbedoelde gevoelige gegevens noodzakelijk en ook gerechtvaardigd zijn.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of artikel 5 zo moet worden gelezen dat de genoemde gevoelige gegevens op zichzelf nooit de start kunnen zijn voor het verzamelen van politiegegevens. Dat is inderdaad het geval. Dit vloeit voort uit de bepaling dat dergelijke gegevens slechts kunnen worden verwerkt in aanvulling op de verwerking van andere politiegegevens en voorzover dit voor het doel van de verwerking onvermijdelijk is.

Artikel 9

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of het op schrift vastgelegde doel van het onderzoek onlosmakelijk deel uit maakt van de politiegegevens. Dit is inderdaad het geval. Op grond van artikel 32, eerste lid, van het wetsvoorstel, moeten de doelen van de onderzoeken worden vastgelegd.

Artikel 10

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen voorbeelden te noemen van handelingen, zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b. Zij vroegen of in de in de toelichting genoemde algemene maatregel van bestuur, waarin de categorieën van misdrijven worden beschreven die een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren, ook de handelingen worden beschreven. Ook vroegen zij hoe het verband tussen een handeling en een dergelijk te beramen misdrijf kan worden gelegd en of bijvoorbeeld het bezoeken van een website van een terroristische organisatie op zich al zo’n handeling is. In antwoord op deze vraag vermeld ik dat, zoals in het voorgaande al aan de orde kwam, het voor de aanpak van bepaalde vormen van criminaliteit nodig is dat de politie beschikt over een toereikende informatiepositie. Ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in geval van (voorbereiding) van terroristische misdrijven is het nodig dat gegevens kunnen worden verzameld en geanalyseerd over personen die betrokken zijn bij daarvoor relevante handelingen. Het gaat om handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van terroristische misdrijven. Alleen gegevens over de betrokkenheid bij dergelijke handelingen mogen worden verwerkt. De aanwijzing van de misdrijven bij algemene maatregel van bestuur voorkomt dat te ruim gegevens over personen die betrokken zijn bij daarvoor relevante handelingen worden verwerkt. Het gaat als gezegd om handelingen die wijzen op het beramen of plegen van terroristische misdrijven. Het is niet mogelijk om deze handelingen in de algemene maatregel van bestuur te benoemen, omdat het per situatie zal verschillen om welke concrete handelingen het zal gaan. Het enkele feit dat een persoon bijvoorbeeld websites bezoekt die uitleg geven over de uitvoering van terroristische aanslagen, is onvoldoende om gegevens daarover te verwerken. Slechts aanvulling van dergelijke gegevens met gegevens over handelingen die deze informatie relevant maakt voor de aanpak van terrorisme, kan maken dat de verwerking van deze gegevens noodzakelijk is voor het doel van de verwerking. Bijvoorbeeld indien de persoon die websites bezoekt, zich tevens bezig houdt met de aanschaf of verkoop van bepaalde voorwerpen of stoffen die voor het plegen van een aanslag nodig zijn. De ernst van het maatschappelijk verschijnsel noodzaakt eerder tot het in het ten behoeve van de politietaak verwerken van gegevens. Voorbeelden van handelingen die in dit verband van betekenis kunnen zijn, zijn reisbewegingen van personen, contacten van personen of gegevens uit buitenlandse rechtshulpverzoeken die betrekking hebben op terroristische misdrijven. Niet vereist is dat tussen de handeling en een concreet te beramen misdrijf een verband kan worden gelegd. Het is voldoende als de handeling kan wijzen op het beramen of plegen van terroristische misdrijven. De gegevens kunnen uitsluitend worden verwerkt door de daartoe geautoriseerde ambtenaren van politie die werkzaam zijn bij een daartoe ingerichte eenheid die specifiek is belast met de verwerking van deze persoonsgegevens. Zoals in het voorgaande aan de orde kwam is dit onderdeel van het wetsvoorstel gebaseerd op het rapport Gegevensuitwisseling en Terrorismebestrijding dat bij brief van 6 januari 2003 aan de Tweede Kamer is aangeboden.

Artikel 17

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar de toepassing van artikel 17, derde lid, van het wetsvoorstel, dat betrekking heeft op de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland. In antwoord op de gestelde vragen merk ik graag op dat een dergelijke gegevensverstrekking is gebonden aan het criterium dat bij de ontvangende instantie voldoende waarborgen aanwezig zijn voor een juist gebruik van de verstrekte gegevens en voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Voor de landen die lid zijn van de Europese Unie wordt aan dit criterium doorgaans wel voldaan, vanwege de verplichtingen tot bescherming van persoonsgegevens die onder meer voortvloeien uit de Schengenuitvoeringsovereenkomst, die tot het «acquis» van de Unie behoort, maar voor de landen die geen lid zijn is dat niet bij voorbaat het geval en zal per geval afzonderlijk, en met inachtneming van wat in het algemeen over het desbetreffende land bekend is, moeten worden overwogen of verstrekking van de gegevens gerechtvaardigd is. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt op basis van de aard van de te verstrekken gegevens, de doelen en de duur van de verwerking met het oog waarop de gegevens worden overgedragen, het land van herkomst en het land van de bestemming van de gegevens, de algemene of specifieke wettelijke regelingen die in het ontvangende land van toepassing zijn, de regels op het gebied van de veiligheid van de gegevens en de geldende rechten of waarborgen voor de betrokkene. De Dienst Internationale Netwerken van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) vervult op dit terrein een coördinerende taak. In voorkomende gevallen, bij verstrekking van politiegegevens aan landen waarbij mensenrechten en veiligheids-risico’s aan de orde kunnen zijn, wordt het Bureau Internationale rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie hierin betrokken.

Artikel 25

De leden van de GroenLinks-fractie stelden enkele vragen over het recht op kennisneming. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat dit recht kan worden beperkt als dit in een democratische rechtsorde noodzakelijk is in het belang van onder andere de bestrijding van strafbare feiten. De gronden tot afwijzing van een dergelijk verzoek zijn opgenomen in artikel 27, eerste lid, van het wetsvoorstel. Deze gronden kunnen ook worden ingeroepen jegens onverdachte personen. Dit kan aan de orde zijn als een persoon, die onderwerp vormt van de gegevensverwerking met het oog op de verkrijging van inzicht in zijn betrokkenheid bij ernstige bedreigingen van de rechtsorde, verzoekt om kennisneming van de over hem verwerkte gegevens. Het belang van de opsporing kan aan de inwilliging van een dergelijk verzoek in de weg staan, bijvoorbeeld omdat de betreffende persoon op basis van die gegevens op de hoogte komt van het feit dat en op welke wijze de politie in hem is geïnteresseerd en maatregelen treft waardoor het verdere onderzoek ernstig wordt bemoeilijkt. Aan de in het tweede lid van artikel 25 van het wetsvoorstel geboden mogelijkheid van een ministeriële regeling is tot nu toe geen uitvoering gegeven, er bestaan thans evenmin concrete voornemens om dit alsnog te doen. Dit is ook afhankelijk van de ervaringen in de praktijk met de toepassing van de regeling rond het recht op kennisneming.

Artikel 34

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of de bepaling van artikel 34 betekent dat iedere verantwoordelijke over een privacyfunctionaris moet beschikken en of dat thans ook al het geval is. Tevens informeerden zij naar de status van het jaarverslag van de privacyfunctionaris. Alle politiekorpsen kennen ook thans reeds de functionaliteit van de privacyfunctionaris, zonder dat daartoe op dit moment een wettelijke plicht bestaat. De wijze waarop die rol wordt ingevuld kan verschillen en hangt bijvoorbeeld af van de omvang van het korps en de aard en omvang van de taakcomponenten. Het jaarverslag van de privacyfunctionaris wordt opgesteld ter ondersteuning van de verantwoordelijke bij de (interne) controle en toezicht op de verwerking van persoonsgegevens. Het is daarmee geen openbaar stuk. Eventuele belanghebbenden kunnen op grond van de Wet openbaarheid van bestuur een verzoek aan de verantwoordelijke richten tot verstrekking van informatie over het jaarverslag.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven