30 316
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek teneinde een bijdrage te leveren aan het voorkomen van het gebruik van geestelijk of lichamelijk geweld jegens of van enige andere vernederende behandeling van kinderen in de verzorging en opvoeding

B
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 7 februari 2007

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fractie van het CDA. Het stemt daarbij tot tevredenheid dat zij de nieuwe norm die een grens stelt aan de vrijheid die ouders hebben om hun kinderen te verzorgen en op te voeden naar eigen inzicht, onderschrijven. De vragen die zij stellen beantwoord ik als volgt.

Recht op geweldloze opvoeding

De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of de wetswijziging niet zou moeten worden gebaseerd op een recht van het kind op een respectvolle en geweldloze opvoeding in plaats van louter en alleen op de plicht tot verzorging en opvoeding van de ouder.

Bij het opstellen van het wetsvoorstel is overwogen om het geweldverbod in de opvoeding te formuleren in de zin dat een kind recht heeft op een geweldloze opvoeding. Uiteindelijk is hier niet voor gekozen, omdat een formulering die de ouders maar ook de voogd of degene die de minderjarige verzorgt en opvoedt (artikel 1:248 BW) direct aanspreekt effectiever lijkt. De gekozen norm geeft invulling aan relevante verdragsbepalingen van het EVRM (artikel 8) en het IVRK (artikel 19) en doet daarbij een direct appèl op degenen die voor de opvoeding en verzorging verantwoordelijkheid dragen. Daaruit vloeit overigens direct voort dat het kind ook aanspraak kan maken («recht heeft op») een geweldloze opvoeding.

Dat de gekozen benadering effectief lijkt, blijkt uit reacties die mijn ambtsvoorganger op het wetsvoorstel van bezorgde burgers heeft ontvangen. Zij geven bijvoorbeeld aan dat zij uiteraard onderschrijven dat het kind een recht heeft op een geweldvrije opvoeding (daar kan immers niemand op tegen zijn) maar dat zij wel in staat moeten worden gesteld om hun kind op adequate wijze op te voeden. Door het wetsvoorstel zouden zij hierin belemmerd worden omdat zij niet meer «correctief» kunnen optreden. Dergelijke reacties bevestigen overigens ook de noodzaak van publieksvoorlichting met specifieke aandacht voor alternatieve, geweldloze opvoedings- en disciplineringsvaardigheden. Over de vorm en omvang van de publieksvoorlichting ben ik in overleg met de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Onderzoek aard en omvang kindermishandeling

Tevens vroegen deze leden naar het eerder door mijn ambtsvoorganger aangekondigde wetenschappelijk onderzoek naar de aard en omvang van kindermishandeling in Nederland.

Het bedoelde onderzoek bestaat uit twee afzonderlijke delen en bevindt zich in de afrondende fase. De Universiteit van Leiden heeft een prevalentie-onderzoek uitgevoerd onder beroepskrachten die met kinderen werken of met kinderen in aanraking komen. De Vrije Universiteit van Amsterdam heeft een zelfrapportage-studie verricht onder scholieren van 12 tot 18 jaar. Beide onderzoeken zijn inmiddels afgerond. De onderzoekers hebben nog enkele weken nodig voor het afronden van de eindrapportages. Na oplevering zullen de rapporten worden aangeboden aan de Tweede Kamer. Vanzelfsprekend zal ik ervoor zorgen dat de rapporten eveneens aan de Eerste Kamer worden aangeboden.

Aanbevelingen internationale organisaties

Zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken is de voorgestelde wettelijke bepaling (mede) ingegeven door de aanbevelingen van het VN-Comité dat toezicht houdt op de naleving van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, het Europees Comité voor Sociale Rechten en de Parlementaire Assemblée van de Raad van Europa. Dit gaf de leden van de CDA-fractie aanleiding om te vragen of de Nederlandse regering met het onderhavige voorstel in voldoende mate gevolg heeft gegeven aan de belangrijke aanbevelingen die deze organisaties hebben gedaan.

Ik ga ervan uit dat met het wetsvoorstel op juiste en ook voldoende wijze uitwerking is gegeven aan de aanbevelingen die zijn gedaan. Zo heeft het VN-Comité dat toezicht houdt op de naleving van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind recent in zijn General Comment No. 8 (2006) «The right of the child to protection from corporal punishment and other cruel or degrading forms of punishment» in paragraaf V.2 (onderdeel 39) met zoveel woorden aangegeven dat een wettelijke bepaling ook in het Burgerlijk Wetboek opgenomen kan worden mits deze alle vormen van geweld jegens kinderen in de verzorging en opvoeding verbiedt. De laatste twee volzinnen van het genoemde onderdeel 39 waarin wordt aangegeven welk effect een civiele bepaling op het inroepen van het ouderlijk tuchtigingsrecht in strafzaken heeft (beroep is niet meer mogelijk), zijn mede geïnspireerd door de voorgenomen Nederlandse wetgeving.

Maatregelen ter voorkoming van kindermishandeling

Tot slot vroegen deze leden naar een beknopt overzicht van de recent genomen en voorgenomen maatregelen ter voorkoming van kindermishandeling en naar de omstandigheden en criteria waarbij opvoedingsondersteuning nodig wordt geacht.

Bij het voorkomen van kindermishandeling is opvoedingsondersteuning een belangrijk instrument. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het realiseren hiervan op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Wet collectieve preventie volksgezondheid.

Het Kabinet heeft voor de periode 2004–2007 34,5 miljoen extra uitgetrokken voor het opsporen en helpen van risicogezinnen, de zogenoemde «impuls opvoed- en gezinsondersteuning». Daarnaast krijgt elke gemeente 50 euro voor elk nieuw geboren kind voor activiteiten op het gebied van opvoedondersteuning.

Voorts krijgen zeven gemeenten, te weten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Almere, Tilburg en Eindhoven in de periode 2006–2008 32,5 miljoen voor de ontwikkeling van Centra voor jeugd en gezin en hulp aan gezinnen. De realisatie van Centra voor Jeugd en Gezin beoogt eraan bij te dragen dat ouders en hun kinderen beschikken over een duidelijk centraal punt voor opgroei- en opvoedvraagstukken, gelegen in de nabijheid van bijvoorbeeld school, buurt/wijk en eerstelijnsgezondheidszorg. Mogelijke problemen van gezinnen kunnen hierdoor ook vroeger en beter worden gesignaleerd, vanzelfsprekend gevolgd door actie op deze signalen. Naast bovengenoemde gemeenten zijn ook in een aantal kleinere gemeenten Centra voor Jeugd en Gezin in ontwikkeling.

Het is de verwachting dat de Centra voor Jeugd en Gezin zullen bijdragen aan een betere samenwerking tussen zorgverleners en andere instanties die met het gezin te maken hebben. Het gaat hier om samenwerking tussen onder meer de huisarts, verloskundige en kraamzorg, scholen, de kinderopvang en de peuterspeelzalen en met de politie, de sociale dienst, jeugd- en jongerenwerk en de schuldhulpverlening op lokaal niveau. Ook is de samenwerking van Centra voor Jeugd en Gezin met de bureaus jeugdzorg essentieel. Immers alleen op deze wijze is het mogelijk vroeger en vooral tijdig risicovolle opgroei- en opvoedsituaties te signaleren en sneller hulp te starten. Met het oog op het voorkomen van kindermishandeling is dit zeer belangrijk. Indien specialistische hulp nodig is die niet op lokaal niveau verleend kan worden, zullen de Centra voor Jeugd en Gezin zorgdragen voor een snelle toeleiding naar jeugdzorg waarvoor het bureau jeugdzorg een indicatie stelt of eventuele andere zorg zoals zorg die op basis van de AWBZ wordt gefinancierd.

Een belangrijke randvoorwaarde voor het signaleren van kindermishandeling is elektronische gegevensuitwisseling. Met zoveel samenwerkende instellingen is het delen van informatie cruciaal. Het elektronisch kinddossier in de jeugdgezondheidszorg, dat een voorzetting is van het bestaande papieren dossier, zal hieraan een goede bijdrage leveren. Kinderen kunnen op deze manier beter wordt gevolgd, bijvoorbeeld bij verhuizingen. De inspanningen zijn erop gericht dat het elektronisch kinddossier in de jeugdgezondheidszorg in 2008 operationeel zal zijn. De Verwijsindex is een andere ontwikkeling op het gebied van elektronische gegevensuitwisseling. Deze ICT-toepassing zorgt ervoor dat instellingen over en weer geïnformeerd worden als er meerdere zorgmeldingen over een kind worden geregistreerd. Het systeem bevat geen inhoudelijke informatie over het kind, maar registratie betekent dat er een zorg is. In 2007 zal de verwijsindex worden getest. De verwachting is dat met de Verwijsindex risicokinderen eerder in beeld komen.

Om vroegsignalering een impuls te geven is, als follow-up van het advies van de Inventgroep, bij ZonMw recent een deelprogramma gestart specifiek gericht op vroegsignalering en interventies. Meer specifiek voor kindermishandeling is er de meldcode kindermishandeling, die in opdracht van het ministerie van VWS is ontwikkeld en in de periode 2004–2006 is geïmplementeerd in de sectoren onderwijs, kinderopvang en de jeugdgezondheidszorg. De implementatie van deze meldcode zorgt er voor dat professionals, die een vermoeden van kindermishandeling hebben, weten hoe ze daarmee om moeten gaan.

Kinderen die zelf niet mishandeld worden, maar getuige zijn van huiselijk geweld lopen een verhoogd risico op psychosociale problemen of gedragsproblemen; velen ontwikkelen zelf een gewelddadig gedragspatroon of slachtofferrol. Een belangrijke ontwikkeling in dit verband is de vorming van zogenoemde «Kindsporen». Dit zijn convenanten tussen politie, Openbaar Ministerie, bureau jeugdzorg, Advies- en Meldpunten Kindermishandeling en soms ook andere (jeugd)zorginstellingen waarin is vastgelegd welke stappen men zet wanneer kinderen als getuige betrokken zijn bij incidenten van huiselijk geweld. Een inventarisatie van best practices en handreikingen voor de praktijk is gereed en wordt breed verspreid onder de advies- en steunpunten huiselijk geweld en andere belanghebbende partijen. Op deze wijze wordt getracht te bereiken dat er uiteindelijk een landelijk dekkend netwerk van «Kindsporen» zal ontstaan. In april 2007 start tevens een Landelijke Publiekscampagne huiselijk geweld.

De Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering,

M. C. F. Verdonk

Naar boven