30 316
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek teneinde een bijdrage te leveren aan het voorkomen van het gebruik van geestelijk of lichamelijk geweld jegens of van enige andere vernederende behandeling van kinderen in de verzorging en opvoeding

A
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 16 november 2006

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij constateren met waardering dat de regering aangeeft oog te hebben voor de positie van kinderen als kwetsbare groep. Zij achten het een goede zaak, dat de voorgestelde bepaling een grens stelt aan de vrijheid die ouders hebben om hun kinderen te verzorgen en op te voeden naar eigen inzicht. Met behulp van een duidelijke normstelling wordt aangegeven, dat een tik op de vingers om een directe en concrete gevaarlijke handeling van een kind te voorkomen niet als geweld kan worden aangeduid, maar de bestraffing door het toedienen van enigerlei vorm van pijn wel als zodanig moet worden beschouwd, ook als een ouder dit als een corrigerende of pedagogische tik wil benoemen. Ieder opzettelijk pijn laten ondervinden is geweld.

In die zin is er dus geen ruimte (meer) voor een pedagogische tik als opvoedingsmiddel of een (voort)bestaan van een zgn. ouderlijk tuchtigingsrecht, hoewel dit laatste in de jurisprudentie leek te zijn geaccepteerd. Desalniettemin vragen de leden van de CDA-fractie zich af of de wetswijziging niet zou moeten worden gebaseerd op een recht van het kind op een respectvolle en geweldloze opvoeding in plaats van louter en alleen op de plicht tot verzorging en opvoeding van de ouder.

De regering motiveert het onderhavige wetsvoorstel op – samengevat – twee gronden. De eerste daarvan betreft de constatering, dat kindermishandeling een ernstig maatschappelijk probleem is: er zijn schattingen van jaarlijks 50 000 tot 80 000 slachtoffers in Nederland. Dit leidt tot de noodzaak om door middel van aanvullende wetgeving een bijdrage te leveren aan het voorkomen van kindermishandeling. In de memorie van toelichting kondigde de minister voor begin 2006 betrouwbare onderzoeksresultaten aan naar de aard en omvang van kindermishandeling. In de tot op heden gewisselde parlementaire stukken is nog niet naar deze resultaten verwezen. Zij zijn tenslotte voor eind 2006 in het vooruitzicht gesteld. Nu het bijna zover is, zien de leden van de CDA-fractie er naar uit van een op empirisch of ander betrouwbaar wetenschappelijk onderzoek berustend verslag over dit onderwerp te kunnen kennisnemen, waaruit kan blijken wat de waarde is van de voornoemde schattingen over het voorkomen van kindermishandeling in ons land. Deze vraag betekent niet, dat de leden van de CDA-fractie hun instemming met dit wetsvoorstel van zulke kwantitatieve gegevens zullen laten afhangen. Het gaat immers om een probleem dat de kwaliteit van onze beschaving betreft, welke niet door (grote) getallen alleen wordt bepaald. De omvang van het maatschappelijke probleem zou ten aanzien van de noodzaak van andere maatregelen dan wetgeving wel een rol kunnen spelen voor de prioritering van opvoedingsondersteunende maatregelen in het totale overheidsbeleid.

Het tweede motief voor de voorgestelde wettelijke maatregel betreft de aanbevelingen van drie internationale organisaties. Het VN-Comité dat toezicht houdt op de naleving van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind heeft in 2004 Nederland geadviseerd onder meer de toepassing van lijfelijke bestraffing bij kinderen expliciet in de Nederlandse wet te verbieden.

Het Europese Comité voor Sociale Rechten, dat toezicht houdt op de naleving van het Europees Sociaal Handvest, heeft in haar beoordeling van de situatie in Nederland aangegeven, dat Nederland op dit moment niet voldoet aan art. 17 ESH, dat verplichtingen inzake de bescherming van kinderen bevat, aangezien dit artikel een wettelijk verbod eist op alle vormen van geweld tegen kinderen. In de derde plaats heeft de Parlementaire Assemblée van de Raad van Europa op 23 april 2004 een «Recommendation» aanvaard met als titel: «Europe-wide ban on corporal punishment of children».

De vraag is bij de leden van de CDA-fractie gerezen of de Nederlandse regering met het onderhavige voorstel in voldoende mate gevolg heeft gegeven aan de bovenstaande drie belangrijke aanbevelingen.

Het is een belangrijk gegeven, aldus de leden van de CDA-fractie, dat een wetsvoorstel niet op zich zelf staat. Ten aanzien van dit wetsvoorstel geldt, dat de regering in het (recente) verleden een aantal maatregelen heeft genomen om kindermishandeling te bestrijden. Voor een juiste beoordeling van de mogelijke affecten van het wetsvoorstel lijkt het dan ook van belang deze maatregelen in onderling verband en samenhang met het onderhavige wetsvoorstel te bezien. De leden van de CDA-fractie stellen het daarom op prijs om een beknopt overzicht te ontvangen van de recent genomen en voorgenomen maatregelen ter voorkoming van kindermishandeling en van de omstandigheden en criteria waarbij opvoedingsondersteuning nodig wordt geacht.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De wnd. griffier van de commissie,

Van Dooren


XNoot
1

 Samenstelling:

Leden: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), voorzitter, Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66) en Franken (CDA).

Plv. leden: Schuurman (CU), Pruiksma (CDA), Jurgens (PvdA), Thissen (GL), Dölle (CDA), Rosenthal (VVD), Biermans (VVD), Van Raak (SP), Tan (PvdA), Schuyer (D66) en Russell (CDA).

Naar boven