30 300 XIII
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) voor het jaar 2006

D
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 oktober 2006

Tijdens het debat over ondernemers in het MKB op 27 juni jl. is u een schriftelijke reactie toegezegd op de vraag of het mogelijk is om, zo lang de schuldsanering voor ondernemers niet is geregeld, te voorkomen dat deurwaardersmaatregelen worden genomen. Tevens is de vraag gesteld of het mogelijk is om voor ondernemers bij de vaststelling van het eigen vermogen voor het verlenen van tijdelijke bijstand, de waarde van onroerende goederen niet langer mee te tellen.

Minnelijke schuldregeling en de deurwaarder

Iedere crediteur heeft in principe de mogelijkheid om, indien nodig, een deurwaarder in te schakelen voor het invorderen van een hem toekomende betaling. Aan deze individuele invordering worden alleen beperkingen opgelegd binnen het kader van een collectieve insolventieprocedure. Zodra een dergelijke procedure, hetzij surseance, faillissement of wettelijke schuldsanering, is gestart neemt de curator of bewindvoerder de regie over van de individuele schuldeisers.

De schuldeisers krijgen dan in ruil voor de beperking van hun individuele rechten een behartiger van hun collectieve belangen in de persoon van de curator of bewindvoerder. Het hoofddoel van de procedure blijft immers bevrediging van de schuldeisers. Sanering en voortzetting van de onderneming kan daarin, vooral wanneer tijdig actie is ondernomen, instrumenteel zijn.

Het voorkomen van deurwaardersmaatregelen zonder dat er sprake is van een insolventieprocedure zou betekenen dat de rechten van individuele schuldeisers op het gebied van invordering worden beperkt zonder dat daarvoor een collectieve belangenbehartiging in de plaats komt. Hierdoor zou er in feite een vacuüm ontstaan dat onduidelijkheid schept en waarin de mogelijkheden tot misbruik zeer toenemen.

Buiten het kader van de wettelijke procedures kan het (tijdelijk) afzien van de invordering van schulden alleen worden geregeld door daarvoor de instemming te krijgen van de schuldeisers. Dat zal in de regel alleen mogelijk blijken als de ondernemer voldoende tijdig het initiatief tot een schuldregeling neemt en de vertrouwensrelatie met de schuldeisers nog niet is verstoord. In de praktijk komt dit veelvuldig voor, vaak met medewerking van de bank als grote schuldeiser. Indien een schuldeiser met een ontijdige invorderingsactie een op handen zijnd minnelijk akkoord dreigt te frustreren, kan overigens altijd nog een beroep worden gedaan op de rechter in kort geding om deze invordering te stuiten.

Het inperken van de rechten van schuldeisers buiten het wettelijk geregelde kader van een collectieve insolventieprocedure en zonder tussenkomst van een rechter is een middel dat erger is dan de kwaal. De aantasting van de individuele rechten van de schuldeisers zal ertoe leiden dat schuldeisers sneller overgaan tot het aanvragen van een faillissement als hun individuele invorderingsacties niet direct succes hebben. De ruimte voor minnelijke regelingen, die in vele opzichten te verkiezen zijn boven gerechtelijke procedures, zou daarmee dus juist worden ingeperkt in plaats van verruimd.

Bijstand voor ondernemers

Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004) biedt de mogelijkheid om aan zelfstandigen, die aangewezen zijn op inkomsten uit zelfstandig bedrijf of beroep en die door omstandigheden in de financiële problemen zijn geraakt, bijstand te verlenen ten behoeve van de kosten van het levensonderhoud en/of ten behoeve van noodzakelijk bedrijfskapitaal. Doel van deze bijstandsverlening is, te voorkomen dat het zelfstandig bedrijf of beroep beëindigd moet worden (met uitzondering van de inkomenssuppletie in een situatie van afbouw van de niet levensvatbare onderneming), wat langdurige bijstandsverlening tot gevolg zou kunnen hebben.

Het Bbz 2004 is afgeleid van de bijstandswetgeving. Evenals het geval is bij de beoordeling van het recht op reguliere bijstand geldt voor het Bbz 2004 het complementariteitsbeginsel; bijstand krachtens het Bbz 2004 is aanvullend op hetgeen men zelf aan middelen heeft en aanvullend op eventuele voorliggende voorzieningen waarop een beroep kan worden gedaan.

Een en ander houdt in dat bijstandsverlening aan gevestigde zelfstandigen krachtens het Bbz 2004 mogelijk is op de volgende voorwaarden:

• Het zelfstandig bedrijf of beroep zal naar verwachting na bijstandsverlening weer levensvatbaar zijn: na bijstandsverlening dient het bedrijf minimaal een inkomen te genereren waarmee in het bestaan kan worden voorzien en het bedrijf in stand kan worden gehouden;

• Het (gezins)inkomen ligt beneden het van toepassing zijnde bijstandsniveau. Voor de vaststelling van de hoogte van dat bijstandsniveau wordt rekening gehouden met bijzondere noodzakelijke kosten, in verband met hoge woonlasten en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering;

• Het eventueel aanwezige privé-vermogen wordt ingezet ten behoeve van de instandhouding van het zelfstandig bedrijf of beroep. Van een zelfstandig ondernemer mag, evenals dat het geval is voor een werknemer, verwacht worden dat hij alles in het werk stelt om zelfstandig in de kosten van het bestaan te kunnen blijven voorzien.

Vermogen staat bijstandverlening niet in de weg

U vraagt naar mogelijkheden om het vermogen in de vorm van onroerend goed buiten beschouwing te laten bij de bepaling van het eigen vermogen voor zover dat aan de verlening van bijstand in de weg kan staan. Hierin is in het Bbz 2004 reeds voorzien.

De aanwezigheid van bedrijfsvermogen in de vorm van onroerend goed, ongeacht de omvang van dat vermogen, staat bijstandsverlening niet in de weg. Hetzelfde geldt voor vermogen in de vorm van een door de zelfstandige zelf bewoonde eigen woning. Het wel meenemen van dergelijk vermogen bij de vraag of bijstandsverlening noodzakelijk is, zou tot het tegengestelde leiden van datgene waarvoor het Bbz dient, namelijk de instandhouding of doorstart van de noodlijdende onderneming. Immers het in de onderneming aanwezige vermogen van de zelfstandige dient ter instandhouding van de onderneming. Het in de privé woning belegde vermogen is van essentieel belang bij het aantrekken van vreemd vermogen voor de onderneming.

De hoogte van het bedrijfsvermogen en het vermogen belegd in de eigen woning speelt wel een rol bij de vraag of de verleende bijstand als een (rentedragende) lening wordt verstrekt of geheel of gedeeltelijk als bijstand om niet.

Conclusie

Maatregelen ter voorkoming van invorderingsmaatregelen door deurwaarders buiten een wettelijke insolventieprocedure kunnen contraproductief werken. Dit voorstel zal ik derhalve niet overnemen. Uw voorstel omtrent het meewegen van het eigen vermogen in de vorm van onroerend goed bij de bepaling van het recht op bijstand voor ondernemers, stemt overeen met hetgeen al in het Bbz 2004 is vastgelegd.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

C. E. G. van Gennip

Naar boven