29 942
Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 17 april 2007

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag, uitgebracht door de vaste commissie voor Justitie. De leden van de commissie hebben gevraagd om een reactie op de brief van 3 december 2006 van de Brancheorganisatie van Bewindvoerders WSNP en met name op het punt van de stelling van deze organisatie dat de rechterlijke macht door dit wetsvoorstel zwaarder zal worden belast. Op dat verzoek zal ik hieronder allereerst ingaan. Daarna zal ik de vragen behandelen die de leden van de CDA-fractie hebben gesteld. Verwijzingen naar wetsartikelen betreffen, tenzij anders blijkt, steeds bestaande of voorgestelde artikelen van de Faillissementswet.

Brief van de Brancheorganisatie van Bewindvoerders WSNP

De Brancheorganisatie van Bewindvoerders WSNP (hierna: BBW) adviseert Uw Kamer het wetsvoorstel te verwerpen wegens de negatieve gevolgen van het wetsvoorstel voor de werklast van de rechterlijke macht. Zo zou de gedwongen schuldregeling van artikel 287a haar beoogde werklastverminderende effect missen doordat schuldhulpverleners naar de mening van BBW onvoldoende zijn toegerust om deugdelijk te kunnen onderzoeken of een schuldenaar zich onredelijk tegen een aangeboden schuldregeling verzet en doordat het Payroll-arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2005 (NJ 2006, 230, TvS 2005-6, nr. 219) aan de aangeboden regeling hoge eisen stelt, die het wettelijk traject benaderen. Bovendien zullen er naar verwachting van BBW veel verzoeken tot het opleggen van een gedwongen schuldregeling bij de rechtbanken worden ingediend, wat volgens BBW geen vermindering van de werkdruk zal opleveren.

Over de verlichting van de werklast door het onderhavige wetsvoorstel kan ten algemene het volgende worden opgemerkt. In tegenstelling tot BBW is de rechterlijke macht zelf van mening dat het onderhavige wetsvoorstel wel zal leiden tot verlichting van de werklast. In reactie op een brief die de Commissie insolventierecht tijdens de behandeling van het wetsvoorstel naar de Tweede Kamer heeft gestuurd, heb ik van de Raad voor de Rechtspraak een brief ontvangen, waarin de Raad stelt dat de werklast bij de meeste rechtbanken onverminderd hoog is en de Raad daarom aandringt op spoedige voortgang van het wetsvoorstel (zie hierover mijn brief aan de Tweede Kamer, Kamerstukken II 2006/07, 29 942, nr. 9). De rechtbanken lopen volgens de Raad al in enige mate vooruit op het wetsvoorstel teneinde de druk van de grote aantallen zaken aan te kunnen. Ook naar aanleiding van de consultatie over het concept-wetsvoorstel had de Raad in zijn reactie aangegeven dat het wetsvoorstel een verlichting van de werklast van de gerechten met zich zal brengen.

Dit geldt ook in het bijzonder voor de gedwongen schuldregeling. In laatstgenoemde brief heeft zowel de Raad als de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak laten weten dat zij het van belang acht dat de voorgestelde gedwongen schuldregeling in de praktijk tot ontwikkeling kan komen en aldus een flinke stimulans zal kunnen zijn voor een toename van minnelijke regelingen. Het doen van een uitspraak op dit eenmalige verzoek kost immers beduidend minder tijd dan het gedurende drie jaar afhandelen van een schuldsaneringsregeling. En dat geldt niet alleen voor de rechterlijke macht, maar voor alle betrokkenen, ook de bewindvoerders. BBW uit de vrees dat schuldhulpverleners over onvoldoende middelen beschikken om te onderzoeken of een schuldeiser zich ten onrechte tegen een minnelijke schuldregeling verzet. Weliswaar kent het minnelijke traject geen postblokkade en huisbezoek, maar die zijn noodzakelijk als controlemechanismen voor het wettelijke traject, dat immers na succesvolle afronding het veel ingrijpender rechtsgevolg heeft dat de vorderingsrechten van schuldeisers worden omgezet in natuurlijke verbintenissen. Postblokkades en huisbezoeken zijn maatregelen die diep ingrijpen in de privacy van de schuldenaar en die niet passen bij een meerpartijenovereenkomst als de minnelijke schuldregeling. Overigens deel ik de vrees van BBW op dit punt niet. In de memorie van toelichting bij artikel 287a is een opsomming gegeven van omstandigheden die in de jurisprudentie zijn genoemd in het kader van de belangenafweging of de schuldeiser terecht niet heeft ingestemd met de aangeboden schuldregeling (Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, p. 18). Juist de schuldhulpverlener heeft het voor een belangrijk deel zelf in de hand dat het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd en voldoende onderbouwd is, dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht en dat het alternatief van een schuldsaneringsregeling enig uitzicht biedt voor schuldeisers of schuldenaar.

Wat betreft de door BBW gestelde negatieve gevolgen van het Payroll-arrest van de Hoge Raad voor de gedwongen schuldregeling, zij hier opgemerkt dat deze jurisprudentie niet gebaseerd is, ook niet via anticipatie, op de regeling uit het wetsvoorstel, maar is gebaseerd op het algemene leerstuk van misbruik van bevoegdheid op basis van artikel 3:13 BW. Het wetsvoorstel beoogt gedwongen schuldregelingen te stimuleren door de beoordeling van het verzoek om een gedwongen schuldregeling onderdeel te maken van de schuldsaneringsprocedure en het verzoek te leggen bij de insolventierechter. Deze heeft ervaring met de schuldenproblematiek en zal vaak beter geïnformeerd zijn dan de kortgedingrechter omdat hij over het complete Wsnp-verzoekschrift beschikt. Door de combinatie met het Wsnp-verzoek laat de schuldenaar in beginsel zien dat er vanuit zijn optiek geen alternatieven zijn als het akkoord niet tot stand komt. Daarnaast is in de memorie van toelichting de hiervoor reeds aangehaalde opsomming van omstandigheden opgenomen, om aan te geven wanneer de gedwongen schuldregeling geacht moet worden met voldoende waarborgen te zijn omkleed en wanneer het belang van de weigerachtige schuldeiser in verhouding tot alle overige belangen geacht kan worden slechts een gering gewicht in de schaal te leggen.

Volgens BBW zou de werkdruk van de rechterlijke macht kunnen worden verlicht wanneer de rechters anders met de controle zouden omgaan. Volgens BBW nemen rechters momenteel hun controlerende taak wel zeer minutieus en vragen zij om informatie die weinig of niet interessant is. Deze opmerking kan ik moeilijk plaatsen. Het kan een rechter bezwaarlijk verweten worden wanneer hij ten aanzien van een bij uitstek kwetsbare groep schuldenaren de grootst mogelijke zorgvuldigheid in acht neemt en alle noodzakelijke informatie van de bewindvoerder verlangt om de aflossingscapaciteit van de schuldenaar te berekenen of van de bewindvoerder verlangt dat deze de sollicitatieplicht van de schuldenaar controleert (los van de controle in het kader van de sollicitatieplicht voor een WW-uitkering), aldus de voorbeelden uit de brief van BBW. Ook met het oog op de belangen van de schuldeisers ligt een degelijke controle voor de hand.

De suggestie van BBW om bewindvoerders een deel van de controle die nu door de rechtbanken op de bewindvoering wordt uitgevoerd, onderling of door een onafhankelijk orgaan te laten verrichten, is op zich een interessante gedachte, maar zij dient nadere uitwerking en is in dit wetsvoorstel niet te realiseren. Voor de nabije toekomst zal ik eerst de voorstellen voor de nieuwe Insolventiewet afwachten om te bezien of deze gedachte in het kader van de nieuwe wet iets kan bijdragen aan efficiënt toezicht op bewindvoering.

Twee andere punten die in de brief worden genoemd, te weten de twijfel van BBW aan de goede trouw van (sommige) kredietleveranciers en de «maar doorgaande financiering» van het minnelijk traject die volgens BBW onvoldoende lijkt op te leveren, gaan het bereik van de Wsnp en van dit wetsvoorstel te buiten en worden door BBW verder niet toegelicht. Ik wil mij hier dan ook beperken tot een korte opmerking. Ik plaats de twijfel van BBW aan de goede trouw van sommige kredietleveranciers in de context van de kritiek die er bestaat op de ruimhartigheid waarmee kredietverstrekking soms gepaard gaat. Dat onderwerp is door mijn ambtgenoot van Financiën ter hand genomen in de Wet financieel toezicht (Wft, en voorheen in de Wet financiële dienstverlening) en door de Autoriteit Financiële Markten, die het op die wet gebaseerde toezicht op de financiële sector uitvoert. Op grond van de Wft moeten aanbieders van krediet altijd informatie inwinnen over de financiële positie van de consument en beoordelen of het aangaan van de kredietovereenkomst verantwoord is (artikel 4:34 Wft jo artikel 113 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft). Mocht dat met het oog op het voorkomen van overkreditering niet het geval zijn, dan mag de aanbieder van krediet geen overeenkomst aangaan met deze consument. Het verplicht raadplegen van het BKR voor kredieten vanaf € 250, vastgelegd in artikel 114 van het hiervoor genoemde besluit, maakt onderdeel uit van deze kredietwaardigheidtoets. In het kader van de klacht van BBW dat er sprake zou zijn van een «maar doorgaande financiering» van het minnelijke traject die onvoldoende zou opleveren, zij hier opgemerkt dat gemeenten van de rijksoverheid geen specifieke middelen ontvangen voor de schuldhulpverlening. Zij bepalen zelf hoeveel financiële middelen uit het Gemeentefonds zij besteden aan schuldhulpverlening.

Samenvattend is de conclusie van BBW dat het wetsvoorstel dient te worden verworpen wegens de belasting van de rechterlijke macht, ongegrond. Niet alleen de rechterlijke macht zelf is de tegenovergestelde opvatting toegedaan, dat geldt ook voor vrijwel alle overige geconsulteerde organisaties, namelijk Divosa (vereniging van directeuren van overheidsorganen voor sociale arbeid), het Landelijk Platform Integrale Schuldhulpverlening (inmiddels opgeheven), de Nederlandse Orde van Advocaten, de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (alleen de Nederlandse Vereniging van Banken en de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland NVB/VFN zijn tegenstanders van de regeling van artikel 287a). Bovendien gaat BBW in deze conclusie geheel voorbij aan de belangrijkste doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk dat de schuldsaneringsregeling enkel toegankelijk dient te zijn voor schuldenaren die «er klaar voor zijn» en voor wie deze regeling een daadwerkelijke oplossing is voor hun financiële problemen, eventueel ondersteund door andersoortige hulpverlening voor psychosociale problemen.

Vragen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie vragen wat de sanctie is indien bijlagen bij het verzoekschrift niet juist of niet volledig juist zijn, bijvoorbeeld door een onvolledige opgave van baten en lasten. De leden hebben de indruk dat de sanctie in het voorgestelde art. 350, derde lid, onder f, daartoe niet geschikt is, omdat het hier niet gaat om een feit of omstandigheid die reden zou zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid.

De leden veronderstellen dat er een sanctie is of zou moeten zijn op een niet juiste of niet volledig juiste opgave. Het is de vraag of die veronderstelling terecht is. Wanneer de rechter de onvolkomenheden in het verzoekschrift heeft geconstateerd, maar daarin geen reden heeft gezien om de toelating tot de schuldsaneringsregeling te weigeren, dan lijkt een verdere sanctie tijdens de schuldsaneringsregeling niet nodig. Volgens de aan het woord zijnde leden gaat het immers om informatie die geen reden zou zijn geweest om het verzoek af te wijzen.

Wanneer de schuldenaar is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, zal de bewindvoerder altijd eerst de vorderingen verifiëren en nagaan of hij kennis heeft van alle boedelbestanddelen; hij moet die boedel immers vereffenen (artikel 347). Daarnaast kan hij aan de hand van een huisbezoek en de postblokkade nagaan of alle baten en schulden hem bekend zijn. Overigens kan de rechter-commissaris de bewindvoerder ook opdragen een staat van baten en lasten op te maken, die de soortgelijke staat die is gevoegd bij het verzoekschrift, vervangt (artikel 324, derde lid). Het is dus mogelijk dat uit de uitkomsten van deze inventarisaties blijkt dat de bijlagen bij het verzoekschrift niet juist of niet volledig juist zijn. Een specifieke sanctie is echter niet nodig, zo lang er tenminste geen sprake is van het niet naar behoren nakomen van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, waaronder de informatieplicht van artikel 327 jo. artikel 105. Op de schuldenaar rust daarnaast een spontane informatieplicht volgens HR 15 februari 2002, NJ 2002, 259, ten aanzien van alle feiten en omstandigheden waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat dat relevant kan zijn voor een behoorlijke afwikkeling van de procedure, zodat ook het door de schuldenaar onbewust onvolledig of onjuist ingediende verzoekschrift een schending kan opleveren van de verplichtingen in de schuldsaneringsregeling. Het niet nakomen van die informatieplicht kan onder omstandigheden leiden tot voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 350, derde lid, onder c (vgl. de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 1997–1998, 22 969, nr. 297, pag. 8, geciteerd in de conclusie van Advocaat-Generaal Strikwerda bij HR 12 juli 2002, JOL 2002, 406). De schuldsanering wordt verder afgewikkeld op basis van de inventarisatie van alle baten en schulden zoals die door de bewindvoerder is opgesteld.

De leden vragen hoe de voorlopige voorzieningenprocedures bedoeld in artikel 287, vierde lid, en in artikel 287b zich tot elkaar verhouden en in het bijzonder of de in dit laatste artikel aan de orde zijnde voorlopige voorzieningen ook verzocht kunnen worden in de procedure van artikel 287, vierde lid, bijvoorbeeld wanneer er geen sprake is van een bedreigende situatie.

De procedure van artikel 287, vierde lid, heeft een meer algemeen karakter dan die van artikel 287b. Artikel 287, vierde lid, is vooral bedoeld ter vervanging van de huidige voorlopige toepassing van de schuldsaneringsregeling. Deze voorlopige voorziening kan worden uitgesproken ter overbrugging van de periode tussen de indiening van en de beslissing op het verzoekschrift, indien er een noodvoorziening nodig is om bijvoorbeeld een acuut dreigende uithuiszetting, afsluiting van nutsvoorzieningen, openbare verkoop van de inventaris of faillissement te voorkomen. Ten aanzien van het vorderen van voorlopige voorzieningen zijn verder geen beperkingen gesteld. Het staat de rechter vrij die maatregelen te treffen die hij geraden acht en voor de duur die hij geraden acht. Ingevolge het voorgestelde artikel 287, vierde lid, moet het verzoek overigens worden gedaan in het verzoekschrift waarin de toelating wordt verzocht of moet dit verzoekschrift al zijn ingediend.

Artikel 287b heeft eveneens betrekking op een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen, dat in het verzoekschrift moet zijn opgenomen. Maar waar artikel 287, vierde lid, een grondslag biedt voor een voorlopige voorziening in het kader van toelating tot de schuldsaneringsregeling, biedt artikel 287b een grondslag voor een voorlopige voorziening met een andere strekking, namelijk het bereiken van een soort adempauze die de schuldenaar in staat moet stellen het minnelijk traject voort te zetten om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden te bereiken c.q. af te ronden. Gedurende maximaal zes maanden (vijfde lid) wordt de schuldenaar daarbij niet gehinderd door een dreiging van executie van de in het tweede lid van het artikel genoemde maatregelen. Het artikel strekt enkel tot het treffen van een voorlopige voorziening indien er sprake is van een bedreigende situatie, waaronder wordt verstaan een gedwongen ontruiming, de beëindiging van levering van nutsvoorzieningen of de opzegging of ontbinding van een zorgverzekeringsovereenkomst. Daarnaast heeft de schuldenaar gedurende die periode de gelegenheid zijn goede trouw meer gefundeerd te laten blijken, zodat de rechter mede op basis van het verslag van artikel 287b, zesde lid, na afloop beter kan beslissen over een dwangakkoord of over toelating tot de schuldsaneringsregeling, indien dat nog nodig is. Hoewel de formulering van het eerste lid doet vermoeden dat het verzoek van artikel 287b is gekoppeld aan een verzoek om een gedwongen schuldregeling als bedoeld in artikel 287a, kan uit de discussie met de Tweede Kamer, waarvan het bij amendement ingevoegde artikel 287b de uitkomst is, worden afgeleid dat dat niet de bedoeling is. De bewoordingen «voorafgaand aan de behandeling van het verzoek, bedoeld in artikel 287a, eerste lid» zijn enkel bedoeld om aan te geven wat de volgtijdelijke behandeling is van achtereenvolgens het verzoek om voorlopige voorzieningen, een – eventueel – verzoek om een gedwongen schuldregeling en het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het laatste belangrijke verschil met de voorlopige voorzieningen van artikel 287, vierde lid, betreft het verslag dat krachtens artikel 287b, zesde lid, na afloop van de periode uitgebracht dient te worden aan de rechtbank door de instantie die de buitengerechtelijke schuldregeling uitvoert.

In beide procedures van de artikelen 287, vierde lid, en 287b kan het dus materieel gezien om dezelfde voorlopige voorzieningen gaan, maar beide artikelen vervullen een geheel eigen rol.

De leden van de CDA-fractie leggen een aantal vragen voor over de situatie waarin een gedwongen schuldregeling door de rechtbank is toegewezen (artikel 287a) en zich vervolgens nieuwe schuldeisers aandienen, die bovendien een substantieel aandeel in de totaalschuld vertegenwoordigen.

Een minnelijke schuldregeling schept een contractuele relatie (een meerpartijenovereenkomst) die enkel de schuldeisers bindt die haar – vrijwillig of gedwongen – zijn aangegaan. Alleen een door de rechter gehomologeerd akkoord bindt ook andere schuldeisers. De schuldregelingsovereenkomst en het onherroepelijke vonnis waarbij een of meer schuldeisers tot medewerking zijn gedwongen, blijven na het bekend worden van «nieuwe» schuldeisers (waarmee zowel schuldeisers zijn bedoeld van vorderingen die zijn ontstaan na het sluiten van de overeenkomst, als schuldeisers die toen al bestonden maar niet bekend waren bij de schuldhulpverlener) in beginsel in stand (artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zie ook HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588). De omvang van de vordering van de nieuwe schuldeisers ten opzichte van de vorderingen van de bij de regeling betrokken schuldeisers is daarbij niet van belang. Als ten gevolge van rechtshandelingen van de nieuwe schuldeisers – beslaglegging, faillissementsaanvraag – de schuldenaar zijn verplichtingen uit de schuldregelingsovereenkomst niet meer kan nakomen, hebben zowel de vrijwillig als de gedwongen aan de schuldregeling deelnemende schuldeisers de mogelijkheid een beroep te doen op ontbinding van de overeenkomst wegens wanprestatie (artikel 6:265 BW). De vrijwillig aan de schuldregeling deelnemende schuldeisers kunnen daarnaast een beroep doen op vernietiging van de regeling wegens dwaling (artikel 6:228 BW) of bedrog (artikel 3:44 BW). Een gedwongen deelnemende schuldeiser zal geen beroep kunnen doen op dwaling, omdat zij als een wilsgebrek wordt aangemerkt en het vonnis van de rechter juist in plaats van de wilsbepaling van de schuldeiser is gekomen. Een schuldeiser die door een onherroepelijk vonnis aan de regeling is gebonden kan onder omstandigheden wellicht een procedure tot herroeping van het vonnis krachtens artikel 382 e.v. Rv aanspannen, met een beroep op bedrog, het gebruik van stukken die vals zijn of het achterhouden van stukken van beslissende aard. Als de rechter de voor de herroeping aangevoerde grond juist bevindt, heropent hij het geding en kunnen partijen hun stellingen en verweer wijzigen en aanvullen. Het ligt dan voor de hand dat de rechter het verzoek om de weigerachtige schuldeiser te veroordelen tot gedwongen deelname aan de schuldregeling zal afwijzen, indien onder de nieuwe omstandigheden de schuldeiser in redelijkheid zijn medewerking aan een schuldenregeling waaraan bij nader inzien niet alle schuldeisers zijn betrokken, zal kunnen weigeren. Het is overigens de vraag of het in de praktijk zo ver hoeft te komen dat een tot medewerking gedwongen schuldeiser enkel door een herroepingsprocedure van zijn verplichting ontslagen kan worden indien de vrijwillig instemmende schuldeisers zich op nietigheid van de overeenkomst beroepen. Indien de schuldregelingsovereenkomst door laatstbedoelde schuldeisers (doorgaans buiten rechte) vernietigd zal zijn, valt niet te verwachten dat iemand de tot instemming gedwongen schuldeiser zal houden aan nakoming van het vonnis.

Het is in ieder geval van het grootste belang dat de schuldenaar samen met zijn schuldhulpverlener al zijn schulden inventariseert en vervolgens na de totstandkoming van de schuldregelingsovereenkomst geen nieuwe schulden maakt, omdat nieuwe schuldeisers de regeling kunnen ondermijnen.

Bij amendement nr. 10 is het zevende lid van artikel 287a gewijzigd. De aan het woord zijnde leden vragen zich af of als gevolg van die wijziging de gedwongen schuldsanering als procedure in feite niet op zichzelf is komen te staan. Daarnaast vragen zij of de rechtbank de desbetreffende gedwongen schuldsaneringsprocedure eerst in behandeling dient te nemen zodra het verzoekschrift bedoeld in artikel 284 volledig voldoet aan de vereisten neergelegd in artikel 285.

De toevoeging aan artikel 287a, zevende lid, van de mogelijkheid voor de schuldenaar om na afwijzing van zijn verzoek om een gedwongen schuldregeling, zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet te handhaven, hoeft niet tot gevolg te hebben dat de procedure rond het eerstgenoemde verzoek op zichzelf komt te staan. De toevoeging aan artikel 287a, zevende lid, lijkt veel op de mogelijkheid die reeds in artikel 283 Rv staat, namelijk dat zolang de rechter geen eindbeschikking heeft gegeven, de verzoeker bevoegd is het verzoek te verminderen. Het verschil met dit artikel 283 Rv is dat de schuldenaar het verzoek tot toelating expliciet zal moeten handhaven. Het verzoek tot gedwongen schuldregeling dient ten eerste te allen tijde gedaan te worden in het verzoekschrift waarbij verzocht wordt om toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het verzoek tot gedwongen schuldregeling is het primaire verzoek, het verzoek tot toelating is het subsidiaire verzoek en beide verzoeken moeten ter zitting behandeld kunnen worden. Het verzoekschrift dient daarom aan alle vereisten van artikel 285 te voldoen. Met het oog op een efficiënte procesvoering kan ik mij voorstellen dat artikel 287a, zevende lid, als volgt in de procedure wordt opgenomen. Indien het de rechter na de behandeling ter zitting van het verzoek tot gedwongen schuldregeling duidelijk is dat hij dit zal afwijzen, kan hij dat ter zitting kenbaar maken en de schuldenaar vragen of hij het verzoek tot toelating handhaaft. Zo ja, dan kan de behandeling worden voortgezet, zo niet, dan wordt de zitting gesloten en wordt de schuldenaar niet toegelaten tot de regeling. Als de rechter zich nog wil beraden over de gedwongen schuldregeling, zal hij de schuldenaar kunnen vragen of hij het verzoek tot toelating zou willen handhaven indien de rechter de gedwongen schuldregeling in zijn vonnis zou afwijzen. Ook dan wordt de zitting voortgezet als de schuldenaar toegelaten wenst te worden tot de schuldsaneringsregeling en wordt deze beëindigd als dat niet het geval is. Wellicht kan behandeling van het verzoek tot toelating ook nog extra duidelijkheid verschaffen over de mogelijkheden van de minnelijke regeling, zodat de rechter er de voorkeur aan kan geven pas na de zitting zijn oordeel te bepalen en beide verzoeken te behandelen – mits de schuldenaar toegelaten wenst te worden.

De aan het woord zijnde leden willen verder weten wat de situatie is indien de schuldeiser bij vonnis veroordeeld wordt in te stemmen met de aangeboden schuldenregeling en vervolgens deze schuldenregeling niet tot uitvoering komt, omdat de voor uitvoering ervan benodigde gelden niet beschikbaar zijn? Blijft de schuldeiser dan gebonden aan het vonnis, hoewel de feitelijke grondslag aan het vonnis is komen te ontvallen?

Hier geldt het zelfde als hiervoor al is opgemerkt naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie over de situatie waarin zich na een vonnis tot gedwongen schuldregeling nieuwe schuldeisers aandienen. De schuldeisers – zowel degenen die zich vrijwillig hebben verbonden als de schuldeiser(s) die tot instemming met de regeling zijn gedwongen – én de schuldenaar blijven gebonden aan het vonnis en aan de minnelijke regeling, totdat deze laatste op grond van dwaling of bedrog wordt vernietigd of op grond van wanprestatie wegens het niet nakomen van de overeenkomst wordt ontbonden. De tot deelname veroordeelde schuldeiser kan een herroepingsprocedure aanhangig maken. Zie verder hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt.

De vraag van de aan het woord zijnde leden of de rechtbank aan de veroordeling tot instemming de voorwaarde kan verbinden dat de schuldenaar de schuldenregeling daadwerkelijk op de aangeboden condities tot uitvoering brengt binnen een bepaalde periode nadat het vonnis gewezen is, kan bevestigend beantwoord worden. De rechter heeft hiertoe de vrijheid. In het kader van artikel 287a vragen de leden van de CDA-fractie ten slotte of de schuldeiser recht heeft op teruggave van de proceskosten waartoe hij ingevolge het zesde lid veroordeeld is, indien de schuldenregeling in de praktijk niet tot uitvoering komt vanwege de verslechterde financiële situatie van de schuldenaar.

Zoals ik hiervoor heb aangegeven, blijft het vonnis in beginsel in stand en dus ook de kostenveroordeling. Dat geldt ook als de schuldregelingsovereenkomst vervolgens wegens wanprestatie ontbonden wordt of vernietigd wordt; dat laat het vonnis onverlet. Als de schuldeiser in een procedure tot herroeping van het vonnis van zijn deelname ontheven worden, zal daarbij tevens de uitspraak tot kostenveroordeling herroepen kunnen worden.

De leden van de CDA-fractie willen weten op welke wijze de rechtbank kan toetsen of een schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift, te goeder trouw is geweest, nu het verzoekschrift daarover geen enkele informatie behoeft te bevatten. De leden verwijzen naar hetgeen daarover reeds is opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 29 942, nr. 7, p. 23). Zij hebben de indruk dat van de daar genoemde reeks van omstandigheden voor de beoordeling van de goede trouw, met name de eerstgenoemde vrijwel beslissend is, namelijk dat de goede trouw ontbreekt indien de schulden zijn aangegaan terwijl er gelet op het inkomen en/of vermogen van de verzoeker redelijkerwijs geen uitzicht bestond op aflossing daarvan. Men kan volgens de aan het woord zijnde leden immers bezwaarlijk menen dat de desbetreffende schuldenaar te goeder trouw is geweest, indien er van deze omstandigheid sprake is.

Bij het verzoekschrift en de bijlagen bij het verzoekschrift is een lijst gevoegd van de schulden en doorgaans staat daarin ook vermeld wanneer die zijn ontstaan. Daaruit blijkt wat de aard van de schulden is (fraude, strafrechtelijke veroordeling, boete van Belastingdienst of Bedrijfsvereniging, verslaving) en of er sprake is van schulden van substantiële aard die recent zijn aangegaan. Daaruit kan bijvoorbeeld worden afgeleid of de schulden betrekking hebben op eerste levensbehoeften (huur, gas, licht en water, dagelijkse boodschappen), of dat de schulden zijn ontstaan doordat de schuldenaar de door de (ex-)echtgenoot ofechtgenote gemaakte schulden moet aflossen, of dat de schulden recent zijn ontstaan naar aanleiding van de aanschaf van luxegoederen die de schuldenaar zich gelet op zijn inkomen en vermogen niet kon permitteren. In dit laatste geval zal eerder sprake zijn van kwade trouw dan in de eerste twee gevallen. De rechter zal dan ook doorgaans de informatie die hij nodig heeft voor de beoordeling van de goede trouw van de schuldenaar, uit het verzoekschrift kunnen halen. Daarnaast is voor de informatievoorziening van de rechter van belang dat hij de schuldenaar op de zitting waar het verzoekschrift wordt behandeld, vragen kan stellen, zoals in de praktijk thans gangbaar. Zo kunnen onduidelijkheden of vragen die het verzoekschrift open laat, worden verhelderd en beantwoord en kan de rechter zich een beeld vormen van de goede trouw van de schuldenaar of het ontbreken daarvan.

De leden van de CDA-fractie herinneren eraan dat mijn ambtsvoorganger in verband met de gewenste beheersing van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling, grote verwachtingen had van de voorgestelde strengere toelatingscondities. Deze leden vragen wat daarvan is overgebleven, nu de schuldenaar in het verzoekschrift op geen enkele wijze duidelijkheid behoeft te verschaffen ten aanzien van de afwijzingsgronden uit artikel 288, eerste en tweede lid. Betekent dit dat de rechtbank iedere schuldenaar ter zitting zal moeten uitnodigen teneinde omstandig de in dat artikel genoemde omstandigheden met hem te bespreken, bijvoorbeeld aan de hand van de staat als bedoeld in artikel 96?

Zoals ik naar aanleiding van de voorgaande vraag al uiteengezet heb, biedt het verzoekschrift wel degelijk informatie aan de hand waarvan de rechtbank het verzoek tot toelating kan beoordelen. Dat hebben de rechtbanken de afgelopen jaren ook aan de hand van die informatie gedaan. Het wetsvoorstel voorzag in eerste instantie nog in een aanvullende schriftelijke verklaring van de schuldenaar, waarin hij voldoende aannemelijk had moeten maken dat hij zijn schulden niet meer kan voldoen, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten ervan te goeder trouw is geweest en dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Deze verklaring had de rechter meer persoonsgerichte informatie kunnen bieden om de toelating te kunnen beoordelen. Echter, na kritiek van diverse fracties uit de Tweede Kamer en een tot schrapping van die verklaring strekkend amendement (zie Kamerstukken II 2006/07, 29 942, nr. 25), heb ik dit amendement overgenomen en de eigen verklaring uit het wetsvoorstel gehaald. Weliswaar is daarmee een aanvullende bron voor de rechter komen te vervallen, maar er is nog voldoende overgebleven van de door het wetsvoorstel beoogde beperking van de toelating tot die schuldenaren die gereed zijn om een schuldsaneringsprocedure te doorlopen. Daarbij is vooral van belang dat in het wetsvoorstel het ontbreken van goede trouw een imperatieve weigeringsgrond is geworden. Afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van een imperatieve weigeringsgrond geeft minder beoordelingsvrijheid en daardoor ook een geringere motiveringsplicht, waarvoor de rechter dan ook minder informatie nodig heeft om die motivering op te stellen. De vrees van de leden van de CDA-fractie dat de rechtbank met iedere schuldenaar ter zitting omstandig de in dat artikel genoemde omstandigheden zal moeten bespreken, is dan ook niet gegrond. Er zijn geen redenen te veronderstellen dat de gangbare praktijk waarin de schuldenaar wordt uitgenodigd voor de zitting waarop zijn verzoekschrift wordt behandeld en waarbij de rechter hem kan bevragen, zal veranderen. Dit bevragen hoeft niet «omstandiger» plaats te vinden dan tot op heden gebruikelijk is. Van belang blijft wel dat het dossier dat de rechter ter gelegenheid van de toelatingszitting ter beschikking heeft, zo compleet en actueel mogelijk is. Hiervoor is vanzelfsprekend een goede voorbereiding in het minnelijke traject nodig, zodat de modelverklaring van artikel 285 juist en volledig kan worden ingevuld door de afgevende instanties, en eveneens dat niet teveel tijd verstrijkt tussen de afgifte van de modelverklaring en de behandeling ter zitting. De griffie zal moeten controleren of het verzoekschrift de benodigde gegevens en bijlagen bevat om te voorkomen dat zittingen worden georganiseerd waar enkel geconcludeerd kan worden dat in het verzoekschrift gegevens ontbreken. De uitzonderingsgrond dat een schuldenaar alsnog dient te worden toegelaten als hij de schuldensituatie aantoonbaar onder controle heeft gekregen, zal voor die gevallen een extra stimulans zijn voor de minnelijke schuldhulp om de dossiers op orde te hebben. In het implementatietraject zal hieraan ook uitgebreid aandacht worden besteed met de ketenpartners. De aanlevering van gegevens vanuit het minnelijke traject vergt uiteraard een goede afstemming in de keten van gemeenten, gemeentelijke kredietbanken en rechtbanken. Voor de toekomst zal het arrondissementale schuldenberaad de betrokken uitvoeringsinstanties wellicht gelegenheid bieden op deze punten hun beleid af te stemmen.

Vervolgens vragen de aan het woord zijnde leden wat is overgebleven van de tweede doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk de verlichting van de werklast voor de rechtelijke macht. Zij vragen of als gevolg van de schrapping van de aanvankelijk in artikel 288 opgenomen schriftelijke verklaring van de schuldenaar, de bewijslast ten aanzien van de omstandigheden genoemd in artikel 288, eerste lid, onder a, b en c in feite niet verschoven is naar de rechterlijke macht, die daarover kennelijk een oordeel moet vellen gebaseerd op datgene wat door de schuldenaar ter zitting wordt gesteld.

De werklast van de rechterlijke macht wordt door het wetsvoorstel nog steeds duidelijk verlicht. Ten eerste doordat het ontbreken van de goede trouw bij de schuldenaar een imperatieve weigeringsgrond is geworden, wat de motivering van de weigering op die grondslag vereenvoudigt en bovendien tot toelating van minder schuldenaren zal leiden. Ten tweede doordat naar verwachting de toestroom tot de schuldsaneringsregeling door een aantal maatregelen zal worden beperkt. Door de gedwongen schuldregeling en de voorlopige voorzieningen van artikel 287b zullen meer schuldenaren in het minnelijke traject geholpen kunnen worden. Door de imperatieve weigeringsgrond van het ontbreken van de goede trouw zullen schuldenaren die problemen hebben op het psychosociale vlak waarvoor nog geen zodanige oplossing is gevonden dat een stabiele leefsituatie is ontstaan, eveneens worden uitgesloten. Hier ligt het beschermingsbewind van boek 1 BW wellicht meer voor de hand. Ten derde wordt de doorstroming verbeterd. De mogelijkheden om een schuldenaar tussentijds zonder schone lei uit de schuldsaneringsregeling te verwijderen zijn verruimd, evenals de mogelijkheden tot beëindiging met een schone lei, als voortzetting van de regeling niet meer gerechtvaardigd is. Ook de wijziging dat een tussentijdse beëindiging alleen nog tot een faillissement leidt als er saldo op de boedelrekening staat, leidt tot minder werk. In veel gevallen zal een faillissement met alle bijkomende werkzaamheden en publicaties, niet meer nodig zijn. Ten slotte is de schuldsaneringsprocedure zelf vereenvoudigd, onder andere door het schrappen van het saneringsplan en van de voorlopige toepassing en door verruiming van de mogelijkheden om de verificatievergadering achterwege te laten.

De vraag of ten gevolge van het schrappen van de eigen verklaring van de schuldenaar, de bewijslast voor de weigeringsgronden in feite is verschoven naar de rechterlijke macht en het verzoekschrift aangevuld zou moeten worden met informatie ten behoeve van het oordeel over de weigeringsgronden, beantwoord ik ontkennend. In de huidige Wsnp-procedure ontbreekt die verklaring eveneens en wordt een uitspraak over de toelating gedaan op basis van dezelfde weigeringsgronden (met uitzondering van artikel 288, tweede lid, onder b, dat de buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een van de personen of instellingen genoemd in artikel 48, eerste lid, van de Wet op het consumentenkrediet). Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is daarmee weliswaar een aanvullende bron van informatie voor de rechter komen te vervallen, maar gezien de huidige praktijk bestrijd ik dat er sprake zou zijn van een verschuiving van de bewijslast voor de weigeringsgronden naar de rechterlijke macht. Bovendien is in het wetsvoorstel het ontbreken van goede trouw een imperatieve weigeringsgrond geworden, zodat er minder beoordelingsvrijheid en daardoor een beperktere motiveringsplicht bestaat, waarvoor gezien de huidige praktijk de verstrekte informatie toereikend zal zijn.

De leden van het CDA verwijzen naar de toelichting bij artikel 354a, waarin is aangegeven dat een verificatievergadering vaak achterwege kan blijven, aangezien niet of nauwelijks baten in de boedel aanwezig zijn die aanleiding zouden kunnen geven tot enige uitkering aan crediteuren. Indien dit vaak de uiteindelijke situatie is van een schuldsanering, willen de aan het woord zijnde leden weten wat dan nog de betekenis is van de afwijzingsgrond, neergelegd in artikel 288, eerste lid, onder c, waaruit volgt dat toegang tot de schuldsaneringsregeling eerst openstaat indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar zich voldoende zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.

De twee aangehaalde artikelen kunnen niet in een onderling verband geplaatst worden. De inspanningsverplichting uit artikel 288, eerste lid, onder c, strekt ertoe om schuldenaren van wie al bij de behandeling van het verzoekschrift blijkt dat ze de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen – waaronder de inspanningsverplichting om baten voor de boedel te verwerven – niet zullen nakomen, te kunnen uitsluiten van de regeling. Op het moment waarop het verzoekschrift wordt behandeld, hoeft nog niet ingeschat te worden of die inspanningen ook resultaat zullen hebben. In het derde lid van artikel 288 is bovendien opgenomen dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet geweigerd kan worden op de enkele grond dat er geen of onvoldoende vooruitzicht bestaat dat schuldeisers algehele of gedeeltelijke betaling op hun vorderingen zullen ontvangen.

Ingevolge de vereenvoudigde procedure tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling bestaat minimaal een jaar na de uitspraak tot toelating tot de schuldsaneringsregeling de mogelijkheid de regeling zonder verificatievergadering te beëindigen indien redelijkerwijs niet de verwachting bestaat dat de schuldenaar zodanig aan zijn verplichtingen kan voldoen dat voortzetting van de regeling gerechtvaardigd is. De schuldsaneringsregeling is tenslotte geen straftermijn die hoe dan ook behoort te worden volbracht, maar zij is vooral bedoeld om de schuldenaar een kans op een schuldenvrije toekomst te bieden en ten behoeve van de schuldeisers zoveel mogelijk baten voor de boedel te verzamelen. Is de schuldenaar daartoe aantoonbaar niet in staat, zonder dat dit hem is toe te rekenen, dan heeft het uitzitten van de wettelijke schuldsaneringstermijn geen zin en moet verlening van de schone lei eerder mogelijk zijn.

In vervolg op de bovenstaande vraag merken de leden van de CDA-fractie op dat bedoelde baten wellicht zouden dienen te komen uit het verrichten van werkzaamheden door de schuldenaar. In dit verband hebben zij kennis genomen van hetgeen op p. 45 van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 7) wordt gesteld ten aanzien van de sollicitatieplicht die op een schuldenaar zou drukken en die naar aard en omvang vergelijkbaar zou zijn met de sollicitatieplicht die de schuldenaar reeds zou hebben uit hoofde van een WW-, WWB- of soortgelijke uitkering. De leden vragen of hieruit volgt dat de rechtbank in beginsel een schuldsaneringsregeling dient te beëindigen indien de desbetreffende schuldenaar tijdens de looptijd van de saneringsregeling niet voldoet aan een zodanige sollicitatieplicht?

Een essentiële verplichting die de schuldenaar in een schuldsaneringsregeling heeft, is het verwerven van zoveel mogelijk baten voor de boedel teneinde een zo groot mogelijk deel van hun vorderingen te kunnen voldoen. Deze verplichting is opgenomen in artikel 288, eerste lid, onder c. In dit kader dient de schuldenaar «zich tot het uiterste in te spannen» om het werk dat hij heeft te behouden en dient de schuldenaar zonder werk te solliciteren naar full time werk, tenzij de rechter-commissaris hem bijvoorbeeld op medische gronden van die plicht ontheft (aldus de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringen (2005), par. 14). Wanneer de schuldenaar vervolgens tijdens de regeling zijn plicht op dit punt verzaakt, kan de rechtbank de schuldsaneringsregeling beëindigen op grond van artikel 350, derde lid, onder c: de schuldenaar komt een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren na. In de rechtspraak komt dit ook veelvuldig voor, omdat de sollicitatieplicht in de praktijk zeer serieus wordt genomen. Indien de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, een tussentijds einde en het onthouden van een schone lei een te zware sanctie acht, kan hij ook besluiten tot een verlenging van de duur van de schuldsaneringsregeling teneinde de schuldenaar alsnog in staat te stellen de sollicitatieplicht na te komen. Hierdoor wordt de schuldenaar in de gelegenheid gesteld om alsnog gedurende een zekere periode goed gedrag te tonen om blijk te geven dat een schone lei gerechtvaardigd is (HR 19 januari 2007, NJ 2007, 61).

De leden van de CDA-fractie vragen of het verzoek tot verhoging van de beslagvrije voet met een nominaal bedrag (artikel 295, derde lid) door de schuldenaar steeds opnieuw kan worden ingediend of dat een zodanig verzoek na een eerdere vaststelling van het nominaal bedrag uitsluitend in behandeling genomen wordt indien er aantoonbaar sprake is van gewijzigde omstandigheden die de desbetreffende schuldenaar dient aan te tonen.

Er staat niets in de weg aan een herhaald verzoek tot verhoging van de beslagvrije voet met een nominaal bedrag. Het rapport van de Werkgroep Rekenmethode vrij te laten bedrag van Recofa (januari 2005) houdt daar ook rekening mee (zie in dit rapport par. 8 over herberekeningen). Volgens dit rapport moet er sprake zijn van «aanzienlijke wijziging van omstandigheden» om te komen tot een herberekening. De vaststelling van het nominaal bedrag kan overigens niet alleen op verzoek van de schuldenaar geschieden, maar ook op dat van de bewindvoerder of ambtshalve door de rechter-commissaris, zodat het niet altijd de schuldenaar hoeft te zijn die de gewijzigde omstandigheden dient aan te tonen.

In artikel 305, tweede lid, is vastgelegd dat indien een vonnis tot ontruiming van de woonruimte wegens het niet nakomen van financiële verplichtingen is uitgesproken vóór de uitspraak tot toepassing van een schuldsaneringsregeling, de tenuitvoerlegging van het vonnis wordt opgeschort voor de duur van de schuldsaneringsregeling. Op p. 26 van de memorie van toelichting wordt gesteld dat na afloop van de schuldsaneringsregeling de oude huurschulden wellicht geheel of gedeeltelijk zijn voldaan en voor het restant zijn omgezet in natuurlijke verbintenissen, zodat dan de grond aan het ontruimingsvonnis is komen te vervallen. De leden van de CDA-fractie vragen of dit betekent dat het vonnis daarmee automatisch zijn betekenis verliest. Zij vragen op welke rechtsregel de minister een zodanig automatisch verdwijnen van een reeds gewezen vonnis baseert. Deze leden nemen overigens aan dat het desbetreffende ontruimingsvonnis direct geëxecuteerd kan worden indien beëindiging van de schuldsaneringsregeling plaatsvindt op gronden neergelegd in artikel 350.

De leden van de CDA-fractie wijzen er terecht op dat een ontruimingsvonnis niet zijn rechtskracht heeft verloren indien de opschorting van de tenuitvoerlegging van het vonnis en de verlenging van de huurovereenkomst krachtens artikel 305 na reguliere beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten einde lopen. In geval van beëindiging van de schuldsanering op de gronden van artikel 350, tweede lid, waarbij niet alle vorderingen zijn voldaan, kan het ontruimingsvonnis inderdaad geëxecuteerd worden. Wanneer echter de schuldsanering is afgerond met een schone lei of is beëindigd omdat alle vorderingen zijn voldaan (artikel 350, tweede lid, onder a), is de vraag of de verhuurder zich nog op het vonnis kan en zal beroepen. Na afloop van de schuldsaneringsregeling zijn de oude huurschulden wellicht geheel of gedeeltelijk voldaan en voor het restant omgezet in natuurlijke verbintenissen. Als de huurder zijn financiële verplichtingen uit de huurovereenkomst heeft voldaan en blijft voldoen, dan zou een beroep van de verhuurder op het ontruimingsvonnis in strijd kunnen zijn met de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:248 BW of misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 BW kunnen opleveren. Daarnaast kunnen partijen gebruik maken van de stilzwijgende verlenging van de huurovereenkomst van artikel 7:230 BW. Overigens kan ik mij ook om praktische redenen niet goed voorstellen dat een verhuurder een huurder uit zijn huis zal zetten als de oude huurschulden zijn voldaan (of zijn omgezet in natuurlijke verbintenissen), de lopende huurtermijnen steeds tijdig worden voldaan en hij zich als een goed huurder gedraagt. Een ontruiming levert ook voor de verhuurder vooral een kostenpost op.

In artikel 288, tweede lid, onder b, is neergelegd dat het verzoek wordt afgewezen indien de poging tot een buitengerechtelijke schuldsanering niet is uitgevoerd voor een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Wet op het Consumentenkrediet. De leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat deze middels amendering toegevoegde clausule volstrekt onjuist is op de gronden zoals uiteengezet in de brief van de minister van 27 oktober 2006 (Kamerstukken II 2006/07, 29 942, nr. 33, p. 3–4). De leden vragen of de minister kan aangeven op welke wijze in de praktijk een oplossing kan worden gevonden voor de ongewenste beperking van de kring van personen die terzake hulp kunnen bieden.

Het amendement dat artikel 288, tweede lid, onder b, in de Faillissementswet heeft gevoegd, was ingegeven door de wens van de leden van de PvdA, VVD en CU dat schuldenaren een erkend en professioneel schuldhulpverleningstraject doorlopen alvorens toegelaten te kunnen worden in het wettelijke traject en was mede ingegeven door de wens te voorkomen dat schuldenaren zich zouden laten bijstaan door malafide of onkundige schuldhulpbemiddelingsbureaus. Dat is een gerechtvaardigd streven, maar ik ben het met de leden van de CDA-fractie eens dat de bepaling ook negatieve gevolgen heeft, zoals ik ook uiteengezet heb in mijn brief aan de Tweede Kamer van 27 oktober jl. (Kamerstukken II 2006/07, 29 942, nr. 33) Ik ben daarom bereid aan het Recofa-bestuur te vragen of zij willen overwegen om in hun richtlijnen – die in 2007 zullen worden aangepast aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel – op te nemen dat een schuldenaar niet op grond van artikel 288, tweede lid, onder b, de toegang tot de schuldsaneringsregeling ontzegd zal worden, wanneer uit de aan de rechtbank aangeleverde stukken blijkt dat de schuldenaar een minnelijk schuldhulptraject heeft doorlopen dat qua inspanningen en kwaliteit van hulpverlening hetzelfde niveau heeft als de schuldbemiddeling die wordt verleend door de personen en instellingen die zijn genoemd in artikel 48, eerste lid, onder b en c, van de Wet op het consumentenkrediet. Ik denk dan bijvoorbeeld aan kerkelijke instellingen en de werkgever van de schuldenaar, die personen in dienst hebben die tot taak of mede tot taak hebben op professionele wijze schuldenaren diensten te verlenen die zijn gericht op het treffen van een minnelijke regeling met hun schuldeisers. De strekking van artikel 288, tweede lid, onder b, en de bedoelingen van de indieners van het amendement blijven daarmee overeind. De nieuwe Insolventiewet zal gelegenheid bieden dit onderwerp opnieuw te bezien.

Ten slotte wil ik van de gelegenheid gebruik maken u aan te kondigen dat ik in de Justitie-brede veegwet die momenteel wordt voorbereid, een klein aantal wijzigingen wil opnemen ter reparatie van enkele redactionele onvolkomenheden die in het onderhavige wetsvoorstel zijn geslopen. Ten eerste wordt in de artikelen 303, derde lid, en 358, vijfde lid, de terminologie met betrekking tot de aldaar bedoelde rechten van hypotheek in overeenstemming gebracht met de terminologie uit titel 9 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Ten tweede is de wijziging van artikel 359, eerste lid, aanhef, zoals die nu geformuleerd is, niet uitvoerbaar in de wettekst van de Faillissementswet. In de veegwet wordt deze zodanig aangepast dat deze alsnog voldoet aan de bedoelingen van de nota van wijziging (Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 8, zie onderdeel g). Ten slotte is in de wijziging van artikel 561, vijfde lid, Wetboek van Strafvordering (artikel IC van het wetsvoorstel) de verwijzing naar een schuldregeling als bedoeld in artikel 287a vervangen door een verwijzing naar een buitengerechtelijke schuldregeling in het algemeen. De huidige verwijzing kan de onjuiste indruk wekken dat enkel wordt verwezen naar de gedwongen schuldregeling in artikel 287a, terwijl de bedoeling was het Centraal Justitieel Incasso Bureau in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan minnelijke betalingsregelingen in het algemeen.

De minister van Justitie

E. H. M. Hirsch Ballin

Naar boven