29 942
Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 12 december 2006

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de commissie hebben van de Brancheorganisatie van Bewindvoerders WSNP een brief2 ontvangen waarin zij deze leden hebben geïnformeerd over enige gezichtspunten hunnerzijds met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel. Graag vernemen de leden een reactie van de minister op deze brief. In het bijzonder wordt een reactie gevraagd op de laatste alinea van deze brief, waarin de organisatie stelt van mening te zijn dat de rechterlijke macht zwaarder belast zal worden.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij stellen vast dat dit wetsvoorstel een zeer uitvoerige behandeling heeft gekend in de Tweede Kamer. Deze leden stellen overigens vast dat bij de behandeling aldaar wel eens uit het oog is verloren dat de schuldsaneringsregeling eerst en vooral een juridische sanerings- en liquidatieprocedure betreft en derhalve niet gezien kan worden als een oplossing voor allerlei problemen die direct of indirect van doen hebben met individuele schuldenproblematiek. Deze leden willen hierna nog bij een aantal elementen van het wetsvoorstel stilstaan als volgt.

Wat is de sanctie die gesteld is op de omstandigheid dat bij het verzoekschrift zoals bedoeld in art. 284 bijlagen zouden zijn gevoegd die niet of niet volledig juist zijn. Daarbij kan ondermeer gedacht worden aan een onvolledige staat als bedoeld in art. 96 of een onvolledige opgave van de vaste lasten. Naar de indruk van deze leden is de sanctie zoals neergelegd in het voorgestelde art. 350 lid 3 sub f daartoe niet geschikt, aangezien een zodanige onvolledigheid – die al of niet met opzet is gemaakt – niet onmiddellijk aangemerkt kan worden als een feit of omstandigheid die reden zou zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig art. 288 lid 1 en 2. Het valt in dit verband zelfs op dat laatstgenoemd artikel in het geheel niets bevat dat betrekking heeft op onvolledigheid van het ingediende verzoekschrift.

Hoe verhoudt zich de voorlopige voorzieningenprocedure bedoeld in art. 287 lid 4 tot de voorlopige voorzieningenprocedure, thans neergelegd in art. 287b? Kunnen de daar aan de orde zijnde voorlopige voorzieningen ook verzocht worden in een voorlopige voorzieningenprocedure bedoeld in art. 287 lid 4, bijv. in een situatie waarin er geen sprake is van een bedreigende situatie?

Wat is de situatie indien ingevolge het gestelde in art. 287a lid 6 de rechtbank het gedane verzoek ten aanzien van een bepaalde schuldeiser toewijst, zodat die schuldeiser dan vervolgens gebonden is aan de schuldregeling en er dan vervolgens enige weken later weer opnieuw een of meer schuldeisers opduiken die niet in de eerdere schuldregeling waren betrokken? Wat is vervolgens de situatie indien na afwikkeling van laatstgenoemde situatie er dan weer opnieuw een of meer schuldeisers zouden opduiken die ook niet eerder opgenomen waren in de desbetreffende schuldregeling. Wat is de eventuele betekenis van de omstandigheid indien zou blijken dat zodanige later opduikende schuldeisers de rechthebbenden zouden zijn van bijv. 40% van het bedrag aan openstaande schuldvorderingen die in de schuldregeling uiteindelijk betrokken zouden dienen te worden? Zou dat laatste feit achteraf niet een vreemd licht werpen op de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de zogenaamde enige schuldeiser die aanvankelijk leek dwars te liggen, dit op het moment waarop de rechtbank nog geen kennis droeg van het feit dat er nog een hele groep andere schuldeisers bestond die niet in de desbetreffende schuldenregeling waren betrokken?

Bij amendement nr. 10 is lid 7 van art. 287a gewijzigd. Is als gevolg van bedoelde toevoeging de in voormeld artikel voorziene gedwongen schuldsanering als procedure in feite niet op zichzelf komen te staan. Dient de rechtbank de desbetreffende gedwongen schuldsaneringsprocedure eerst in behandeling te nemen, zodra het verzoekschrift bedoeld in art. 284 volledig voldoet aan de vereisten neergelegd in art. 285? Wat is overigens de situatie indien de schuldeiser bij vonnis veroordeeld wordt in te stemmen met de aangeboden schuldenregeling en vervolgens de situatie intreedt dat deze schuldenregeling niet tot uitvoering komt, omdat de voor uitvoering ervan benodigde gelden niet beschikbaar zijn. Blijft dan de desbetreffende schuldeiser gebonden aan het desbetreffende vonnis hoewel de feitelijke grondslag aan het vonnis is komen te ontvallen? Kan de rechtbank een schuldeiser veroordelen tot instemming met de aangeboden schuldenregeling onder de voorwaarde dat de schuldenaar de desbetreffende schuldenregeling daadwerkelijk op de aangeboden condities tot uitvoering brengt binnen vier maanden na wijzen van het vonnis? Heeft de schuldeiser recht op teruggave van de proceskosten waartoe hij ingevolge het gestelde in art. 287a lid 6 is veroordeeld in een situatie waarin de schuldenregeling in de praktijk niet tot uitvoering komt vanwege de verslechterde financiële situatie van de schuldenaar?

Op welke wijze kan de rechtbank toetsen of een schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest, nu het in te dienen verzoekschrift, zoals inhoudelijk omschreven in art. 285, daarover geen enkele informatie behoeft te bevatten? Door de minister is aangevoerd dat bij beoordeling van de vraag of de schuldenaar al dan niet te goeder trouw is geweest een reeks van omstandigheden van belang is, zoals onder meer aangeduid op pag. 23 nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk II 29 942, 7). Deze leden hebben de indruk dat met name de eerste van de daar genoemde omstandigheden vrijwel beslissend is. Men kan immers bezwaarlijk menen dat de desbetreffende schuldenaar te goeder trouw is geweest, indien de desbetreffende schulden zijn aangegaan, terwijl er, gelet op het inkomen en/of het vermogen van de desbetreffende schuldenaar redelijkerwijze geen uitzicht bestond op betaling ervan, dit laatste te beoordelen aan het tijdstip waarop de desbetreffende schulden zijn ontstaan.

In verband met de gewenste beheersing van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling had de minister grote verwachtingen van het feit dat terzake in het wetsvoorstel strengere toelatingscondities waren opgenomen. Wat is daarvan overgebleven nu de schuldenaar in het verzoekschrift op geen enkele wijze duidelijkheid behoeft te verschaffen ten aanzien van datgene wat blijkens het gestelde in art. 288 lid 1 en 2 afwijzingsgronden zijn om toegelaten te worden? Betekent zulks dat de rechtbank iedere schuldenaar ter zitting zal moeten uitnodigen teneinde omstandig de in art. 288 lid 1 en 2 genoemde omstandigheden met hem te bespreken, zulks bijv. aan de hand van de staat als bedoeld in art. 96? Wat is overigens dan overgebleven van de tweede doelstelling van het wetsvoorstel zijnde de verlichting van de werklast die de regeling met zich meebrengt voor de rechtelijke macht? Is als gevolg van het feit dat in art. 288 aanvankelijk opgenomen schriftelijke verklaring van de schuldenaar door amendering is verdwenen de bewijslast ten aanzien van de omstandigheden genoemd in art. 288 lid 1 sub a, b en c in feite niet verschoven naar de rechtelijke macht die daarover kennelijk een oordeel moet vellen gebaseerd op datgene waardoor de schuldenaar ter zitting wordt gesteld? Moet uit het vorenstaande voorts niet worden afgeleid dat nu door amendering de schriftelijke verklaring zoals bedoeld in art. 288 lid 1 is verdwenen, het voorgestelde art. 285 aanvulling behoeft in die zin dat in genoemd verzoekschrift ook informatie verschaft zal moeten worden over de feiten en omstandigheden die van doen hebben met de weigeringsgronden zoals neergelegd in art. 288 lid 1 en 2?

In de toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven dat een verificatievergadering vaak achterwege kan blijven, aangezien niet of nauwelijks baten in de boedel aanwezig zijn die aanleiding zouden kunnen geven tot enige uitkering aan crediteuren. Indien dit vaak de uiteindelijke situatie is van een schuldsanering, wat is dan nog de betekenis van de afwijzingsgrond, neergelegd in art. 288 lid 1 sub c, waaruit volgt dat toegang tot de schuldsaneringsregeling eerst openstaat indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar zich voldoende zal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven? Wellicht zouden bedoelde baten dienen te komen uit het verrichten van werkzaamheden door de schuldenaar. In dit verband hebben deze leden kennis genomen van hetgeen op pag. 45 nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk II 29 942, 7) wordt gesteld ten aanzien van de sollicitatieplicht die op een schuldenaar zou drukken, welke sollicitatieplicht naar aard en omvang vergelijkbaar zou zijn met de sollicitatieplicht die de desbetreffende schuldenaar reeds zou hebben uit hoofde van een WW, WWB of soortgelijke uitkering. Volgt hieruit dat de rechtbank in beginsel een schuldsaneringsregeling dient te beëindigen indien de desbetreffende schuldenaar tijdens de looptijd van de saneringsregeling niet voldoet aan een zodanige sollicitatieplicht?

Kan een verzoek zoals bedoeld in art. 295 door de schuldenaar steeds opnieuw worden ingediend of wordt een zodanig verzoek na een eerdere vaststelling van het nominaal bedrag uitsluitend in behandeling genomen indien er ten opzichte van het tijdstip waarop eerder een beschikking is gegeven aantoonbaar sprake is van gewijzigde omstandigheden die de desbetreffende schuldenaar dan dient aan te tonen.

In art. 305 lid 2 is vastgelegd dat indien een vonnis tot ontruiming van de woonruimte wegens het niet nakomen van financiële verplichtingen is uitgesproken vóór de uitspraak tot toepassing van een schuldsaneringsregeling, de tenuitvoerlegging van het vonnis wordt opgeschort voor de duur van de schuldsaneringsregeling. Op pag. 26 van de memorie van toelichting wordt gesteld dat na afloop van de schuldsaneringsregeling de oude huurschulden wellicht geheel of gedeeltelijk zijn voldaan en voor het restant zijn omgezet in natuurlijke verbintenissen, weshalve dan de grond aan het ontruimingsvonnis is komen te vervallen. Betekent zulks dat het vonnis daarmee automatisch zijn betekenis verliest? Op welke rechtsregel baseert de minister een zodanig automatisch verdwijnen van een reeds gewezen vonnis? Deze leden namen overigens aan dat de desbetreffende ontruimingsvonnis direct geëxecuteerd kan worden indien beëindiging van de schuldsaneringsregeling plaatsvindt op gronden neergelegd in art. 350.

In art. 288 lid 2 sub b is neergelegd dat het verzoek wordt afgewezen indien de poging tot een buitengerechtelijke schuldsanering niet is uitgevoerd voor een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 eerste lid van de Wet op het Consumentenkrediet. Deze leden hebben de indruk dat deze middels amendering toegevoegde clausule volstrekt onjuist is op de gronden zoals uiteen gezet op pag. 3 en 4 van de brief van de minister van 27 oktober 2006 (Kamerstuk II 29 942, nr. 33). Kan de Minister aangeven op welke wijze in de praktijk een oplossing kan worden gevonden voor de ongewenste beperking van de kring van personen die terzake hulp kunnen bieden, een en ander zoals thans helaas volgende uit het voormelde artikellid.

Deze leden zien met belangstelling de reactie van de minister tegemoet.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Van Dooren


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Ruers (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66), Franken (CDA).

Plv. leden: Schuurman (CU), Pruiksma (CDA), Jurgens (PvdA), Minderman (GL), Dolle (CDA), Rosenthal (VVD), Biermans (VVD), Kox (SP), Tan (PvdA), Schuyer (D66), Russell (CDA).

XNoot
2

Ter inzage gelegd bij de Afdeling Inhoudelijke Ondersteuning onder griffienummer 136792.

Naar boven