29 704
Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met het versterken van de bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie, alsmede de opheffing van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten

D
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Den Haag, 21 november 2006

In de procedurevergadering van 12 september jl. heeft de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat besloten het voorstel van Wet versterking bevoegdheden op rijksniveau ten aanzien van de politie, alsmede de opheffing van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten (wetsvoorstel 29 704) voorlopig aan te houden. Blijkens het vergaderverslag zal de behandeling worden hervat «indien en zodra het aangekondigde «hoofd»wetsvoorstel tot herziening van de politieorganisatie de Eerste Kamer heeft bereikt». Alleen de VVD-fractie acht het wetsvoorstel gereed voor plenaire behandeling.

Mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bericht ik u naar aanleiding hiervan het volgende. Het thans voorliggende voorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 moet los worden bezien van het heden ingediende voorstel voor een nieuwe Politiewet. Hoewel wij een spoedige behandeling van dat wetsvoorstel gewenst achten, moet als gevolg van de verkiezingen voor de Tweede Kamer en de daarop volgende kabinetsformatie ermee rekening worden gehouden dat de plannings- en beleidscyclus voor 2008 onder de werking van de Politiewet 1993 zal moeten plaatsvinden. Het voorliggende wetsvoorstel 29 704 bevat naar onze mening slechts de hoogst noodzakelijke verbeteringen van de politieorganisatie, die op korte termijn binnen het huidige bestel verwezenlijkt kunnen en moeten worden. Deze noodzakelijke verbeteringen dragen uiteraard een tijdelijk karakter en vervallen op het moment waarop de nieuwe Politiewet in werking treedt. Dit maakt een spoedige behandeling en, zo hopen wij, aanvaarding door de Eerste Kamer van wetsvoorstel 29 704 urgent.

Krachtens de systematiek van de bestaande Politiewet 1993 stellen de Ministers van BZK en van Justitie ten minste een maal in de vier jaar een beleidsplan vast waarin de hoofdzaken van het beleid op rijksniveau met betrekking tot de politie en de landelijke beleidsthema’s voor de politie worden aangegeven. De daadwerkelijke uitvoering ligt, afgezien van het KLPD, in handen van de regionale politiekorpsen. Onderzoek heeft uitgewezen dat de huidige wettelijke systematiek onvoldoende werkt. Inmiddels maken de ministers van BZK en van Justitie afspraken met de korpsbeheerders die worden vastgelegd in een zogeheten landelijk kader. Dit landelijk kader wordt vervolgens uitgewerkt in regionale convenanten die met de afzonderlijke korpsbeheerders worden afgesloten. Voor de realisatie van het landelijk kader zijn de ministers afhankelijk van de medewerking van de korpsbeheerders en moeten zij met 25 korpsbeheerders onderhandelen om hun prioriteiten gerealiseerd te krijgen. Naar het oordeel van het kabinet mag het, wanneer regering en parlement hebben aangegeven welke de landelijke prioriteiten voor de politie zijn, niet zo zijn dat de ministers voor realisatie daarvan afhankelijk zijn van de uitkomsten van onderhandelingen ter zake met de korpsbeheerders. Bij gebrek aan bevoegdheden ter zake kunnen zij hun politieke verantwoordelijkheid voor de realisatie van de landelijke prioriteiten tegenover het parlement niet goed waarmaken.

In het wetsvoorstel 29 704 is dan ook voorgesteld aan de ministers de bevoegdheid te geven om, ter uitwerking van de landelijke hoofdlijnen, voor iedere regio de landelijke doelstellingen vast te stellen. De vaststelling van de landelijke doelstellingen op regionaal niveau vindt weliswaar plaats na goed bestuurlijk overleg met onder meer de betrokken korpsbeheerder, en het spreekt voor zich dat aan zijn visie het nodige gewicht zal worden gegeven, maar onderhandelingen en overeenstemming met de afzonderlijke korpsbeheerders zijn niet meer nodig. De ministers hebben de bevoegdheid, onder politieke verantwoordingsplicht aan de Staten-Generaal, knopen door te hakken. Deze gang van zaken zal voorts een belangrijke tijdwinst met zich brengen bij de daadwerkelijke uitvoering van de landelijke prioriteiten.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is steeds aangegeven dat verlenging van de bestaande convenantensystematiek weliswaar mogelijk, maar niet wenselijk is. Toen echter duidelijk was dat wij bij de afloop van het Landelijk Kader Nederlandse Politie 2003–2006 niet zouden kunnen beschikken over het voorgestelde nieuwe instrumentarium, hebben wij ons genoodzaakt gezien wederom een landelijk kader met beleidsprioriteiten voor de politie overeen te komen met de korpsbeheerders. Dit Landelijk Kader Nederlandse Politie 2007 is op 9 oktober jl. ondertekend en heeft een looptijd van slechts één jaar. Indien onverhoopt het onderhavige wetsvoorstel niet spoedig wet zou worden, zouden wij al vroeg in 2007 opnieuw terecht kunnen komen in een tijdrovend onderhandelingstraject met de korpsbeheerders over een landelijk kader en regionale prestatieconvenanten voor 2008 en volgende jaren. Een positie die, zoals wij steeds hebben benadrukt, geen recht doet aan de verantwoordelijkheid van regering en parlement voor het vaststellen van de landelijke prioriteiten van de politie en de doorwerking daarvan op regionaal niveau. Ook dit onderstreept de noodzaak van een spoedige behandeling van wetsvoorstel 29 704.

Een ander punt dat, naar wij begrijpen, tot twijfels aanleiding heeft gegeven is de vraag waarom de aanwijzingsbevoegdheid in het wetsvoorstel zich tot de korpsbeheerder richt en niet tot het regionale college. Dit is ook het geval op grond van de huidige Politiewet 1993 en daar neergelegd in artikel 43d, eerste lid. Die aanwijzingsbevoegdheid betreft niet het beleidsplan, maar de uitvoering daarvan, en moet daarom worden gericht tot de korpsbeheerder. Slechts wanneer hij tot de conclusie mocht komen dat naleving van de aanwijzing wijziging van het beleidsplan behoeft, zal hij, waar het de uitvoering van de landelijke doelstellingen betreft, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het regionale college reden moeten zien zich tot dit college te wenden met een voorstel voor wijziging. De korpsbeheerder is bovendien, onverminderd de zeggenschap van het bevoegd gezag, eindverantwoordelijk voor de uitvoering van het door het regionale college vastgestelde beleidsplan.

Wij hopen hiermee de vragen die aanleiding gaven tot het aanhouden van het wetsvoorstel, afdoende te hebben beantwoord, maar zullen deze antwoorden uiteraard bij de openbare behandeling waar nodig graag verder toelichten.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven