28 764
Goedkeuring van het op 24 april 1986 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van internationale niet-gouvernementele organisaties, alsmede invoering van enige regels met betrekking tot in een terrorismelijst vermelde organisaties en andere organisaties waarvan het doel of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde

G
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 30 maart 2007

De vaste commissie voor Justitie1 heeft bij brieven van 6 februari en 9 maart 2007 een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Buitenlandse Zaken inzake wetsvoorstel 28 764.

De minister heeft daarop bij brief van 30 maart 2007 geantwoord.

De commissie brengt hierbij verslag uit van het aldus gevoerde schriftelijke overleg.

De griffier van de commissie,

Van Dooren

BRIEF AAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Den Haag, 6 februari 2007

De leden van de vaste commissie voor Justitie hebben met belangstelling kennis genomen van uw brief van 10 januari 2007 met betrekking tot het wetsvoorstel Goedkeuring Europees Verdrag inzake de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van internationale niet-gouvernementele organisaties (28 764).

Zij constateren met instemming dat er veel werk is verricht om de rechtsbescherming van op de EU-lijst geplaatste personen en instanties te versterken door de onderbouwing van de voordracht en het informeren van de getroffen organisaties, alsmede de bezwaarmogelijkheden voor betrokkenen te verbeteren. Deze procedures zouden ook gelden voor de halfjaarlijkse herziening van de lijst.

Zien deze leden het goed dan erkent de Nederlandse regering thans ook de bevoegdheid van het Gerecht in Eerste Aanleg c.q. het Hof van Justitie van de EG om kennis te nemen van klachten met betrekking tot de plaatsing en eventuele verwijdering van personen en groeperingen op de EU-lijst.

In dit verband is van belang, dat de minister aangeeft om naar aanleiding van de uitspraak van het GEA d.d. 12 december 2006 in de zaak van de Mujahedin-e Khalq Organisation (MKO) na te gaan of het vonnis ook inhoudelijk aanleiding geeft de plaatsing van de MKO te heroverwegen. De leden van de commissie vragen zich daarbij af of de minister bereid is naar aanleiding van het feit dat deze uitspraak een nieuw licht werpt op de procedures die met betrekking tot de EU-lijst aan de orde zijn, ook de plaatsing van andere personen of organisaties die op de lijst zijn vermeld, te onderzoeken en eventueel in heroverweging te nemen.

Met betrekking tot de plaatsing en verwijdering van namen op de VN-lijst stelt de minister, dat de mogelijkheden voor Nederland, dat geen lid is van de VN Veiligheidsraad, om een verbetering van de bestaande procedures te bewerkstelligen, niet verder reiken dan het in diverse internationale gremia aandringen op verbetering van de rechtsbescherming. De bevoegdheid van de Veiligheidsraad is daarbij evenwel bepalend en er is geen ander orgaan, dat de besluiten van de Veiligheidsraad kan toetsen.

Toch zijn – blijkens de mededelingen van de minister – veel VN-lidstaten doordrongen van de noodzaak tot verbetering van de procedures. Daarover is kort geleden een open debat gevoerd in de VN Veiligheidsraad dat ertoe heeft geleid, dat op 19 december 2006 de VN VR Resolutie 1730 is aangenomen waarin een nieuwe procedure om personen of organisaties van de lijst te verwijderen is vastgelegd. Het komt erop neer dat voor een onderzoek tot «delisting» het voordragende land, het land van verblijf en het land waarvan de betrokkene de nationaliteit bezit, worden geconsulteerd alvorens het Sanctiecomité een beslissing neemt.

De leden van de vaste commissie voor Justitie zijn van mening dat hiermee slechts een eerste – bescheiden – stap wordt gezet om de noodzakelijke rechtsbescherming van de betrokken personen of groepen te realiseren. De minister verwijst in zijn brief ook naar het op voorstel van Duitsland, Zweden en Zwitserland aan de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties toegezonden rapport «Strengthening Targeted Sanctions Through Fair and Clear Procedures» van het Watson Institute. Van de in dit rapport aangedragen voorstellen tot verbetering noemt de minister a. de instelling van een ombudsman, b. het creëren van een meldpunt en c. de mogelijkheid om bezwaren tegen plaatsing via meerdere landen aan het Comité te richten. Het blijkt, dat het voorstel sub c – in enigszins bewerkte vorm – in Resolutie 1730 is opgenomen.

De minister maakt in zijn brief echter geen gewag van twee andere in het Watson Report aangedragen opties, te weten 1. an independent arbitral panel to consider delisting proposals en 2. judicial review of delisting decisions. Bij deze beide voorstellen wordt de nadruk gelegd op de besluitvorming door een onafhankelijk orgaan dat toch in het geval dat er bijzondere mensenrechtenkwesties aan de orde zijn als enige een «fair trial» kan garanderen.

Bij de eerste optie kan worden gedacht aan ad hoc panels, die functioneren onder auspiciën van het Permanente Hof voor Arbitrage in Den Haag of van het International Centre for Settlement of Investment Disputes, waarvoor kan worden geput uit een lijst van arbiters en deskundigen, die is opgesteld door de secretaris-generaal van de VN. De constructie zou analoog kunnen zijn aan de manier waarop het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia is samengesteld, waarbij de Veiligheidsraad bepaalde bevoegdheden aan het Tribunaal delegeert. De tweede optie betreft de toedeling van de bevoegdheid tot herziening aan een daartoe speciaal aangewezen Hof. Het ligt door de hand daarbij te denken aan het Internationale Strafhof in Den Haag. Hierdoor zijn de elementen van onafhankelijkheid, toegankelijkheid en transparantie gegarandeerd. Een dergelijke aanpak zou bovendien het risico uitsluiten dat regionale of nationale gerechtshoven het VN sanctiesysteem in strijd achten met internationale mensenrechtenstandaarden. Tevens blijven de wetgevende en uitvoerende taken van de Veiligheidsraad onaangetast.

Graag vernemen de leden van de vaste commissie voor Justitie het standpunt van de regering met betrekking tot de bovenstaande vragen. Tevens leggen zij de minister van Buitenlandse Zaken de vraag voor of de regering wil overwegen dit onderwerp bij de komende Algemene Vergadering van de Verenigde Naties ter sprake te brengen.

mr. R.H. van de Beeten,

voorzitter van de vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

BRIEF AAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Den Haag, 9 maart 2007

Geachte heer Bot,

De leden van de vaste commissie voor Justitie hebben met belangstelling kennis genomen van uw brief van 10 januari 2007 met betrekking tot het wetsvoorstel Goedkeuring Europees Verdrag inzake de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van internationale niet-gouvernementele organisaties (28 764).

Zij constateren met instemming dat er veel werk is verricht om de rechtsbescherming van op de EU-lijst geplaatste personen en instanties te versterken door de onderbouwing van de voordracht en het informeren van de getroffen organisaties, alsmede de bezwaarmogelijkheden voor betrokkenen te verbeteren. Deze procedures zouden ook gelden voor de halfjaarlijkse herziening van de lijst.

Zien deze leden het goed dan erkent de Nederlandse regering thans ook de bevoegdheid van het Gerecht in Eerste Aanleg c.q. het Hof van Justitie van de EG om kennis te nemen van klachten met betrekking tot de plaatsing en eventuele verwijdering van personen en groeperingen op de EU-lijst.

In dit verband is van belang, dat de minister aangeeft om naar aanleiding van de uitspraak van het GEA d.d. 12 december 2006 in de zaak van de Mujahedin-e Khalq Organisation (MKO) na te gaan of het vonnis ook inhoudelijk aanleiding geeft de plaatsing van de MKO te heroverwegen. De leden van de commissie vragen zich daarbij af of de minister bereid is naar aanleiding van het feit dat deze uitspraak een nieuw licht werpt op de procedures die met betrekking tot de EU-lijst aan de orde zijn, ook de plaatsing van andere personen of organisaties die op de lijst zijn vermeld, te onderzoeken en eventueel in heroverweging te nemen.

Met betrekking tot de plaatsing en verwijdering van namen op de VN-lijst stelt de minister, dat de mogelijkheden voor Nederland, dat geen lid is van de VN Veiligheidsraad, om een verbetering van de bestaande procedures te bewerkstelligen, niet verder reiken dan het in diverse internationale gremia aandringen op verbetering van de rechtsbescherming. De bevoegdheid van de Veiligheidsraad is daarbij evenwel bepalend en er is geen ander orgaan, dat de besluiten van de Veiligheidsraad kan toetsen.

Toch zijn – blijkens de mededelingen van de minister – veel VN-lidstaten doordrongen van de noodzaak tot verbetering van de procedures. Daarover is kort geleden een open debat gevoerd in de VN Veiligheidsraad dat ertoe heeft geleid, dat op 19 december 2006 de VN VR Resolutie 1730 is aangenomen waarin een nieuwe procedure om personen of organisaties van de lijst te verwijderen is vastgelegd. Het komt erop neer dat voor een onderzoek tot «delisting» het voordragende land, het land van verblijf en het land waarvan de betrokkene de nationaliteit bezit, worden geconsulteerd alvorens het Sanctiecomité een beslissing neemt.

De leden van de vaste commissie voor Justitie zijn van mening dat hiermee slechts een eerste – bescheiden – stap wordt gezet om de noodzakelijke rechtsbescherming van de betrokken personen of groepen te realiseren. De minister verwijst in zijn brief ook naar het op voorstel van Duitsland, Zweden en Zwitserland aan de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties toegezonden rapport «Strengthening Targeted Sanctions Through Fair and Clear Procedures» van het Watson Institute. Van de in dit rapport aangedragen voorstellen tot verbetering noemt de minister a. de instelling van een ombudsman, b. het creëren van een meldpunt en c. de mogelijkheid om bezwaren tegen plaatsing via meerdere landen aan het Comité te richten. Het blijkt, dat het voorstel sub c – in enigszins bewerkte vorm – in Resolutie 1730 is opgenomen.

De minister maakt in zijn brief echter geen gewag van twee andere in het Watson Report aangedragen opties, te weten 1. an independent arbitral panel to consider delisting proposals en 2. judicial review of delisting decisions. Bij deze beide voorstellen wordt de nadruk gelegd op de besluitvorming door een onafhankelijk orgaan dat toch in het geval dat er bijzondere mensenrechtenkwesties aan de orde zijn als enige een «fair trial» kan garanderen.

Bij de eerste optie kan worden gedacht aan ad hoc panels, die functioneren onder auspiciën van het Permanente Hof voor Arbitrage in Den Haag of van het International Centre for Settlement of Investment Disputes, waarvoor kan worden geput uit een lijst van arbiters en deskundigen, die is opgesteld door de secretaris-generaal van de VN. De constructie zou analoog kunnen zijn aan de manier waarop het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia is samengesteld, waarbij de Veiligheidsraad bepaalde bevoegdheden aan het Tribunaal delegeert. De tweede optie betreft de toedeling van de bevoegdheid tot herziening aan een daartoe speciaal aangewezen Hof. Het ligt door de hand daarbij te denken aan het Internationale Strafhof in Den Haag. Hierdoor zijn de elementen van onafhankelijkheid, toegankelijkheid en transparantie gegarandeerd. Een dergelijke aanpak zou bovendien het risico uitsluiten dat regionale of nationale gerechtshoven het VN sanctiesysteem in strijd achten met internationale mensenrechtenstandaarden. Tevens blijven de wetgevende en uitvoerende taken van de Veiligheidsraad onaangetast.

Graag vernemen de leden van de vaste commissie voor Justitie het standpunt van de regering met betrekking tot de bovenstaande vragen. Tevens leggen zij de minister van Buitenlandse Zaken de vraag voor of de regering wil overwegen dit onderwerp bij de komende Algemene Vergadering van de Verenigde Naties ter sprake te brengen.

mr. R.H. van de Beeten,

voorzitter van de vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

een eensluidende brief werd gezonden aan de minister van Justitie en de staatssecretaris voor Europese Zaken.

BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Den Haag, 30 maart 2007

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Graag bied ik u hierbij, mede namens de minister van Justitie, de reactie aan op de verzoeken van de vaste commissie voor Justitie van 28 februari1 en 9 maart 2007 met kenmerk 137070.u en 137070.01u inzake handhaving van de Mujahedin-e Khalq Organisation (MKO) op de EU-terrorismelijst.

In uw brieven vraagt u aandacht voor het arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg (GEA) van 12 december 2006 in de zaak van de MKO tegen de Raad (T-228/02). Tevens wordt verwezen naar het besluit van de ECOFIN Raad van 30 januari jl., waarmee de MKO werd geïnformeerd over de redenen waarom de Raad van mening is dat de MKO op de EU-terrorismelijst gehandhaafd moet blijven.

Uit de brieven blijkt dat er een misvatting bestaat over het dictum van het voornoemde arrest. In de brief wordt gesteld dat het Gerecht van eerste Aanleg het plaatsingsbesluit van de MKO heeft vernietigd. Het GEA heeft het Raadsbesluit (2005/930/EG) van 21 december 2005 voor zover het de plaatsing van de MKO op de EU terrorismelijst betrof, nietig verklaard. Echter, het GEA heeft niet het besluit van de Raad van 29 mei 2006 (2006/380/GBVB) waarmee de EU-terrorismelijst geactualiseerd is, nietig verklaard. Dit ondanks het verzoek daartoe van de MKO. Ook heeft het GEA de eis tot schadevergoeding niet gehonoreerd.

De MKO is dus niet van de lijst verwijderd. De Raad is daar ook niet toe verplicht door het GEA. Wel is de Raad opgedragen de geconstateerde tekortkomingen te herstellen. De Eerste Kamer is in januari van dit jaar per brief geïnformeerd over de wijze waarop de Raad deze verplichting invult. De procedures voorzien nu in een notificatie aan betrokken personen en organisaties met daarbij een uiteenzetting van de redenen voor het besluit, een toelichting hoe ontheffingen aangevraagd kunnen worden en hoe bezwaar tegen het besluit aangetekend kan worden.

Het persbericht waar u in uw brieven op wijst, is uitgegeven door de Raad op het moment dat de MKO geïnformeerd is conform de nieuwe procedures. Eind februari heeft de MKO gereageerd op de motivering. De door de MKO aangedragen argumenten zijn door de regering bestudeerd, maar vormen voor de regering geen reden om een ander standpunt in te nemen ten aanzien van de MKO. De definitieve besluitvorming over de reactie van de Raad op het bezwaar van de MKO is nog niet afgerond, maar de regering is door de aangedragen argumenten niet overtuigd. Derhalve zal Nederland niet in Raadskader pleiten voor verwijdering van deze organisatie van de EU-terrorismelijst.

Ten overvloede wil ik erop wijzen dat het besluit om de MKO op de EU-terrorismelijst te plaatsen, is voorafgegaan door een besluit van de bevoegde Britse autoriteiten dat de MKO een terroristische organisatie is. Het staat de MKO vrij om bezwaar aan te tekenen tegen dit besluit. De MKO heeft dit reeds verscheidene malen geprobeerd, het meest recent in juni 2006. Het valt te verwachten dat de komende maanden een besluit genomen gaat worden door de Britse autoriteiten op dit bezwaar.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL) (plv. voorzitter), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), G. J. de Graaf (VVD) en Ruers (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66) en Franken (CDA).

Plv. leden: Schuurman (CU), Pruiksma (CDA), Jurgens (PvdA), Minderman (GL), Dölle (CDA), Rosenthal (VVD), Biermans (VVD), Kox (SP), Tan (PvdA), Schuyer (D66) en Russell (CDA).

XNoot
1

Moet zijn 6 februari 2007.

Naar boven